sche verworvenheid zag. De morele toeschouwer is in de wildernis misschien uit het zicht verdwenen, maar het geweten blijft volgens Van Zuylen voortbestaan, zelfs als de morele grondslagen daarvoor zijn weggevallen. Hoe kan dat?
Om hier een antwoord op te krijgen, zullen we bij de Duitse Verlichtingsfilosoof Kant te rade moeten gaan. Volgens Kant functioneert het geweten als een zichzelf beoordelende oordeelskracht, als een soort innerlijke rechtbank, die gevormd wordt door een ik dat vragen stelt en een ik dat antwoordt. Ieder mens heeft een geweten, ieder mens weet zich in het blikveld van een innerlijke rechter, die hem volgens Kant als een schaduw achtervolgt. Een uitspraak die door velen, waaronder Gandhi, zou worden overgenomen: ‘Er is een groter gerechtshof dan alle bestaande rechtbanken en dat is het gerechtshof van het geweten.’ Maar hoe is dat mogelijk? Waarom zijn wij als empirische wezens in staat ons te richten naar een hogere, morele instantie als die van een innerlijke rechter? Waarom zijn wij, kortom, als mens, moreel aanspreekbaar?
Volgens Kant is dat niet een kwestie van opvoeding of morele scholing alleen. Het geweten is niet slechts aangeleerd, maar wordt door Kant als een esthetisch voorbegrip, dat wil zeggen als een ervaring die aan kennis en scholing voorafgaat, geïnterpreteerd. Het geweten kan als een dergelijk forum internum, als een innerlijke rechtbank, functioneren, omdat de mens zich fundamenteel als een dubbelzinnig wezen ervaart: ‘We zijn allen burgers van twee verschillende werelden.’ Over welke twee werelden heeft hij het? Aan de ene kant leven we volgens Kant in een aan tijd en causaliteit onderworpen empirische of fenomenale wereld, die hij als onvrij, want gebonden aan natuurwetten, sociale wetten en dergelijke, beschouwt. Aan de andere kant leven we echter ook in een onbepaalde, noumenale wereld, waarin we ons als ‘doel op zich’ ervaren, dat wil zeggen onafhankelijk van onze waarneming en dus vrij zijn, want niet aan de empirie of welke wetten dan ook gebonden. Fenomenaal is de wereld zoals die zich aan ons voordoet, noumenaal daarentegen is een soort parallelle wereld, die niet in formules te vangen is. Deze wereld verwijst naar een niet benoembaar noch waarneembaar méér-zijn en onttrekt zich aan de categorieën van het menselijke verstand. Deze noumenale wereld veronderstelt, kortom, dat we niet slechts aan natuurwetten onderworpen subjecten zijn, maar een zekere afstand, oftewel vrijheid ten opzichte van onze empirische bepaaldheid kunnen verwerven. Deze vrijheid uit zich in zelf-bewustzijn, in reflectie, in creativiteit én in de ervaring van een geweten.
Het opmerkelijke is dat Kant, in tegenstelling tot Smith, juist deze