De Gids. Jaargang 170
(2007)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||
Piet Gerbrandy
| |||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||
Ons universum, waarvan we aannemen dat het bestaat, ook al doet het zich anders aan ons voor dan het is, schijnt voor 96 procent te zijn opgebouwd uit onwaarneembare materie. Trillende snaren brengen elf, twaalf dimensies tot klinken. Ik weet niet wat dat betekent. De jongens van de snaartheorie weten het ook niet. Zij rekenen en rekenen. Ik vind dat heroïsch.
‘Wat is die luide en lieflijke klank die mijn oren vervult?’ vraagt de jonge veldheer Scipio Minor tijdens een door Cicero bedachte droomwandeling door het zonnestelsel. Zijn overleden grootvader Africanus antwoordt: ‘Dat is de klank die uit een verbinding van ongelijke, maar niettemin volgens een bepaalde verhouding verdeelde intervallen teweeg wordt gebracht door de stuwende beweging van de sferen zelf en die door menging van hoge en lage tonen een evenwichtig geschakeerde harmonie voortbrengt. Zulke geweldige bewegingen kunnen niet in stilte voortsnellen en van nature klinken de twee uiterste sferen enerzijds laag, anderzijds hoog. De hoogste, sterrendragende baan van de hemel, waarvan de rondwenteling het snelste is, beweegt zich met een hoog en helder geluid, de onderste, die van de Maan, daarentegen met het laagste. Want de Aarde, de negende, blijft steeds onbeweeglijk op een vaste plaats in het midden van het heelal. Die acht banen echter, waarvan er twee dezelfde natuur hebben, brengen zeven in hoogte verschillende tonen voort, een getal dat alle dingen verbindt. Kunstenaars hebben dit met snaren en zangen nagebootst en zich zo de weg terug geopend naar deze plaats, evenals anderen die zich door hun superieure aanleg reeds tijdens hun mensenleven met goddelijke zaken hebben beziggehouden.’
Is een gedicht een universum? Vestdijk schrijft: ‘Evenals de kiemcel, dat kleine, met vitaliteit geladen eilandje, dat zich in de zee van de biologische chaos weet te handhaven, bevat een gedicht als het ware alles in zich, op het kleinste bestek verenigd en tegen elkaar uitgespeeld. Er bestaan van die gedichten, zo feilloos afgerond en in zichzelf besloten, dat zij de illusie wekken (...) dat zij het heelal als in een magische spiegel weerkaatsen, zo al niet de werkelijkheid van het heelal, dan toch de mogelijkheden en potenties, die tot dit heelal zouden kunnen uitgroeien.’
Bevat het gedicht donkere materie? Horen we de achtergrondruis van zijn ontstaan? Veroorzaakt het om elkaar heen cirkelen van de zinnen een harmonie van sferen? Staan alle woorden met elkaar in verbinding door middel van snaren? Is het gedicht een compacte eenheid, | |||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||
zoals Parmenides' zijnde, dat geen contact heeft met wat erbuiten is, omdat zich buiten het gedicht eenvoudigweg niets laat denken? Het wit, is dat het niet zijnde, waarover de fysici weigeren te spreken?
Beeldspraak. De presocratici kunnen er niet buiten, Plato schakelt over op mythen zodra abstracties zijn betoog te ijl dreigen te maken, Stephen Hawking spreekt in beelden waarvan hij meteen toegeeft dat ze niet adequaat zijn. Nogmaals Wittgenstein: ‘Mijn stellingen zijn verhelderend, omdat hij die me begrijpt, ten slotte erkent dat ze onzinnig zijn, als hij door middel van mijn stellingen - er op - boven ze uit geklommen is. (Hij moet om zo te zeggen de ladder omvergooien na eropgeklommen te zijn.) Hij moet deze stellingen overwinnen, dan ziet hij de wereld goed.’
Als we alleen in beelden kunnen spreken, is dichtkunst het spreken bij uitnemendheid. Kunnen we iets over een gedicht zeggen zonder in metaforen te vervallen? Die op hun beurt alleen met behulp van nieuwe metaforen verhelderd of weerlegd kunnen worden?
Eerst was er het wit van het papier. Of het vaalgeel van zand, het grijs of rood van steen, de glans van brons, het oker van was, het zwart van een schoolbord. Dan is er ‘ingekrastheid’, zegt Ter Balkt, dus ‘toen bestonden wij pas’. Zou het wit in de poëzie dezelfde lading van ‘leegte die ademt’ gekregen hebben als papier altijd zwart was geweest en inkt wit? In dat geval waren woorden geen aanwezigheden in een ijlte, maar opende de tekst een leegte in een volheid.
Volgens oude kosmografen was de zwarte nachthemel een gesloten wand. Sterren waren gaten waardoorheen men het eeuwige vuur kon zien branden.
‘Esse est percipi’, zegt Berkeley. Zijn is waargenomen worden.
Roepen taaltekens dingen op? Of maken zij ze juist onzichtbaar? Verliest een kind het contact met zijn moeder zodra hij haar naam kan uitspreken? Of is zij zijn schepping? Wat je ook ten nadele van taal kunt zeggen, niet dat ze niet het vermogen heeft beelden te vormen, die niet bestaan zouden hebben als we halsstarrig waren blijven zwijgen. De dieren, althans de meeste dieren, praten niet. Daardoor kennen zij het zijnde wellicht beter, directer dan wij. Maar de afgrond en de luchtmens, meneer Cogito, de motie van verdriet, Awater en het schreeuwend neon van de koopgoot zijn hun onbekend. Als ze zich | |||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||
dat realiseerden, zouden ze het jammer vinden. Maar wat niet gezegd wordt, bestaat niet. Het omgekeerde is slechts zeer voorwaardelijk waar: wat gezegd wordt, bestaat.
Vanuit de volheid zijns harten is de Neanderthaler gaan zingen. Tsead Bruinja schrijft:
voordat men praten kon, werd er gezongen en omdat die zang handig bleek om te onthouden uit welke boom men het beste een goeie knuppel kon maken, bleef men zingen.
of: het zingen zelf bleek belangrijker dan de tekst, daarom bleef men zingen.
het hanteren van de knuppels bleek belangrijker dan het praten over de knuppels.
de knuppel in het hoofd leek gelijk aan de knuppel in de handen. men stelde zich de kracht van honderd mannen met honderd knuppels voor.
er ontstond beter gereedschap.
Muziek, taal, techniek en geweld gaan gelijk op. Identiek zijn ze niet. Je kunt ook zingen zonder woorden of praten over de wereldvrede, die nooit komt. Wie poëzie schrijft, hanteert heel even geen knuppel. De wereld van de poëzie is virtueel. Maar ze is er wel. Of wil je ontkennen dat je zojuist een knuppel hebt gezien?
We zouden gek worden als we de zintuiglijke indrukken die ons bestoken niet konden omzetten in talig afval. We scheiden taal uit om te voorkomen dat we opzwellen en ontploffen. Dat we uitdijende universa worden.
Wanneer Cato met zijn leger door de Libische woestijn trekt, slaan giftige slangen hun slag. De beet van de ‘prester’ heeft een afschuwelijke uitwerking. Lucanus schrijft:
De gloeiende prester bijt Nasidius, een Marsische boerenjongen. Een vurige roodheid steekt zijn gezicht in brand, een zwelling die alle trekken doet vervagen brengt zijn huid onder spanning. Doordat het gif zich krachtig over alle ledematen verspreidt, wordt wondvocht opgeblazen tot een volume dat geen mensenlichaam kan omvatten. Zelf verdwijnt hij, | |||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||
geheel en al in zijn eigen compacte lichaam ondergedompeld. Zijn pantser kan de groei van de uitgezette borst niet meer houden. Schuimende waterstralen in gloeiend hete bronzen ketels koken minder heftig over, nooit bolden zeilen zo op in de Noordenwind. De vormeloze klomp van de romp kan onder invloed van de samengedrongen massa de gezwollen leden niet meer bevatten. Snavels van vogels raakten het lichaam niet aan, wilde dieren zouden het niet overleefd hebben als ze ervan gegeten hadden. De manschappen dorsten het alsmaar doorgroeiende kadaver niet te begraven en maakten zich ijlings uit de voeten.
Dat is wat woorden vermogen: zwellen en uitbotten om een gruwelijkheid te scheppen die in werkelijkheid niet bestaat. In gelul kun je weliswaar niet wonen, je kunt je er wel degelijk in thuisvoelen. Damasio spreekt in dit verband over de ‘alsof-lus’. De moleculen die we produceren wanneer we ruiken dat er een neukbaar wezen in onze nabijheid vertoeft, scheiden we ook af als we alleen maar denken dat dat zo is. Van een moe gedicht worden we slaperig. Het woord ‘perzik’ mag oneetbaar zijn, veel scheelt het niet of we zouden onze honger ermee kunnen stillen. Althans op korte termijn. Op den duur, zelfs binnen enkele uren, wint de materie.
Ik zwijg liever dan dat ik praat. In het zwijgen bouwt zich taal op, die met des te grotere kracht uitbarst naarmate de stilte langer geduurd heeft. Dat zwijgen is het vulkanisch wit, het wit van de sepsis, het wit dat voorafgaat aan het orgasme.
Poëzie maakt rijker, niet armer. Daarom is het zo vreemd dat Mallarmé en zijn makkers gedichten zijn gaan schrijven om de dingen achter de woorden te laten verdwijnen. Hebben dergelijke dichters niet het verkeerde medium gekozen? Veel gedichten van Hans Faverey lijken exercities in versterving, in het naderen van de limiet van het zijnde. Zo bijvoorbeeld:
Totdat. Halt.
Zo begint het: ‘totdat’.
Dat is n.l. zijn begin.
Vers 2 luidt: ‘halt’.
En door stopbewegingen te maken
komt het inderdaad tot stilstand.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||
Dit gedicht is een tumor die is voortgewoekerd vanuit de spatie tussen ‘Totdat.’ en ‘Halt.’ Ik houd meer van gedichten die over echte tumoren gaan, waarin je nauwelijks
merkt hoe je okselzweet van geur verandert,
dat het je ontgaat hoe de centaur eerst
zijn hoeven schraapt voor hij naar je
toe komt, en in je veilige huis alles
kort en klein schopt en slaat.
Ter Balkt schrijft: ‘Het gedicht is nooit autonoom. Het kan dat ook niet zijn, want het is van de wereld; niet van de onderwereld of uit de werkplaats van vreugdeloze makers. Het zal in en van de wereld zijn of het zal niet zijn. Het autonome gedicht woedt tegen de wereld; de autonome poëzie is de Dead End Street van het symbolisme.’ En: ‘Het is misschien niet helemaal toevallig dat de uitvindingen van het nihilisme en het symbolisme vrijwel gelijktijdig werden gedaan. En, nieuw zonderling toeval, wredere werkelijkheid dan die er verscheen in de twintigste eeuw, had zich nooit eerder aan de wereld vertoond.’ En: ‘Een gebombardeerd kompas wijst de verkeerde weg. Freud en het symbolisme bombardeerden de kompassen. (...) Het symbolisme leerde de dichter “er is alleen maar ik”. En Freud onderwees “alles is libido; alles is seksualiteit”. Er is nog altijd wereld. Wat wij nu in de poëzie horen, is De schreeuw of het doden van De schreeuw. Dat is wel weinig. En nu is De schreeuw van Munch ook nog gestolen!’
Jan de Roder voerde het ontstaan van taal en poëzie terug op de betekenisloze structuren van rituelen uit de oertijd van de mensheid. Wanneer wij ons laten meeslepen door de klanken van gedichten, vergeten we soms dat de geluiden tekens zijn die ergens naar verwijzen. Dat gedichten ‘neigen naar betekenisloosheid’ is niet waar, want de aan- of afwezigheid van betekenis is geen eigenschap van het gedicht, maar een wilsdaad van de lezer. Het is echter een feit dat sommige gedichten zozeer de aandacht vestigen op hun materiële aspecten, hun klanklichaam, het ritme van hun bladspiegel, dat betekenis secundair wordt. Helaas kunnen we aan die betekenisloosheid probleemloos betekenis toekennen. De dichter confronteert ons bijvoorbeeld met de kale materie, omdat hij vindt dat de taal besmet is geraakt. Hij wil het contact met het lichaam herstellen. Hij ziet poëzie als natuurverschijnsel dat slechts gradueel verschilt van stenen, bomen en lijven. Als je je eenmaal hebt aangewend betekenis toe te kennen, kun je daarmee niet ophouden. Waarom zou je ook? Ik leef lie- | |||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||
ver niet in een betekenisloze wereld, ook al is de betekenis mijn eigen schepping.
Vorm en inhoud zijn één. Dat wist Aristoteles al, hoewel hij er geen been in zag beide aspecten van het zijnde conceptueel van elkaar te scheiden. Vorm zonder inhoud komt in de werkelijkheid niet voor, evenmin als het omgekeerde. Uit de vorige drie zinnen blijkt echter dat je ze heel goed los van elkaar kunt denken. Denken is ontleden, zoals ook Plotinos vaststelde.
Terwijl ze het gedicht losknipten van de werkelijkheid en er een autonome eenheid van maakten, raakten symbolisten en modernisten in de greep van almachtsfantasieën. Het gedicht werd een perfect geconstrueerd organisme, of een organisch opgebloeid mechaniekje, waarin alles met alles samenhing. Dit impliceerde dat voortaan ieder vormkenmerk een inhoudelijke parallel moest hebben, terwijl omgekeerd ieder betekenisaspect op de een of andere manier zijn weerslag had op de vorm. De wet van de iconiciteit was geboren.
Alle poëzie is ideologisch gemarkeerd. Juist poëzie waarbij dat niet het geval is, heeft een sterk ideologisch karakter, want het afwijzen van ideologieën is zelf ook een ideologie. Wie eenmaal geleerd heeft het concept ‘ideologie’ op literatuur toe te passen, komt er nooit meer van af. Zo werkt het ook met iconiciteit. Aan ieder vormaspect kan betekenis toegekend worden. Witregels staan voor pauzes, breuken, aarzelingen. Strofen vormen inhoudelijke blokken. En als dat aantoonbaar niet het geval is, heeft de dichter kennelijk willen aangeven dat structuren altijd schijnconstructies zijn. Nee, daar komen we nooit meer van af.
Iedere ware redenatie is circulair, zegt Boëthius, omdat dat de vorm is die het meest overeenkomt met Gods volmaakte natuur: ‘Hij gaat immers in niets buiten hem op en neemt ook niets vanbuiten in zichzelf op, want, om met Parmenides te spreken, “geheel en al lijkend op de massa van een welgeronde bol”, draait hij, zichzelf in een staat van onbeweeglijkheid handhavend, het bewegende universum in een cirkelgang rond. Dus dat ik geen redeneringen in stelling heb gebracht die ik vanbuiten moest betrekken, maar uitsluitend die welke binnen de kring van het behandelde onderwerp vallen, dat behoeft je niet te verbazen. Op Plato's gezag heb je immers geleerd dat de manier waarop we een onderwerp behandelen, met dat onderwerp wezensverwant behoort te zijn.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||
Yra van Dijk analyseert het typografisch wit in de poëzie van Mallarmé, Leopold, Van Ostaijen, Nijhoff, Celan en Faverey. Zij doet dat deels op basis van theorieën die deze dichters zelf ontwikkeld hebben, deels aan de hand van denkers die blijk geven van affiniteit met dit soort poëzie. Het is, hoewel dichters rare figuren zijn, niet zo raar dat ze doen wat ze zeggen te doen. Het is echter de vraag of je Van Dijks witten ook kunt tegenkomen in poëzie die de leegte verwerpt, of er domweg niet in geïnteresseerd is. Iconiciteit is de kern van Van Dijks theorie. Wit heeft per definitie betekenis, ook als het, misschien zelfs juíst als het geen betekenis heeft. Dat is een comfortabel uitgangspunt.
Alle witten van Van Dijk zijn iconisch. Ze markeren immers altijd een afwezigheid. Toch onderscheidt zij maar liefst tien verschillende soorten typografisch wit.
Bernlef schreef een serie gedichten over Steve Lacy, de sopraansaxofonist die solo's speelde waarin zo min mogelijk noten voorkwamen. Uit ‘Noodzakelijke engel’: | |||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||
Hij is niet onder ons om
wonderen te verrichten maar
ons de kale plekken voor te spelen
een
voor
een.
Welke van Van Dijks witten zijn hier niet geldig? Even doorassociëren en je kunt ze allemaal kwijt. Is dat erg? Integendeel. Hoe meer betekenis, des te rijker wordt het gedicht. Het enige bezwaar is misschien dat het er allemaal niet staat. Het gedicht gaat over Steve Lacy. Zet een cd op en je hoort wat Bernlef bedoelt. Kale noten. Huiveringwekkend mooi. Maar gaan ze ook ergens over? Gaat muziek ooit ergens over? Geeft ze, zoals Pythagoras dacht, een gebrekkige imitatie ten beste van de harmonie der sferen? Of van het ontbreken daarvan?
Plotinos had, om zich met zijn lichaam te verzoenen, een vrouw kunnen nemen. Of hij had kunnen stoppen met eten om te versterven. Maar hij dicteerde een boek. Over het Ene dat aan taal en betekenis ontsnapt.
Ik heb wat ik wilde zeggen aan het zicht onttrokken door er een identieke tekst overheen te leggen. Wat er staat maakt wat er stond onleesbaar, omdat het precies past. Je mag de kale plekken met betekenis vullen. Het hoeft niet.
De solo's van John Coltrane werden aan het eind van de jaren vijftig steeds langer. Omdat hij er Alles in wilde stoppen, slaagde hij er steeds minder goed in zijn verhalen te beëindigen. Het nuchtere advies van Miles Davis is klassiek geworden: ‘Just take the horn out of your mouth.’ |
|