De Gids. Jaargang 170
(2007)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |
Frank Okker
| |
[pagina 381]
| |
Al spoedig begon Madelon Lulofs verhalen over het plantersleven te schrijven voor het in Medan uitgegeven weekblad Sumatra. Ze maakte kennis met de Hongaar László Székely, die tekeningen voor het blad maakte. Hij was ook een rubberplanter, maar had tevens belangstelling voor kunst en literatuur. Een witte raaf in het ruwe Deli. Madelon scheidde van Doffegnies en trouwde met Székely. Samen kregen ze een dochter en verlieten in 1930 voorgoed de rubber om in Boedapest te gaan wonen. Door een onbezonnen speculatie van Székely raakten zij binnen korte tijd vrijwel al hun spaargeld kwijt. Hij spoorde Madelon aan zuiniger met het huishoudgeld om te springen, maar zij wist dat naarmate ze zich meer met het huishouden bemoeide het des te meer zou gaan kosten. In Deli had ze reeds besloten om verhalen in Nederlandse tijdschriften te publiceren. Om die reden bezocht ze er de schrijfster Annie Salomons, die een tijdlang in de stad Medan woonde. Salomons raadde haar aan een roman te schrijven. Dat advies volgde zij op, maar ze wilde toch proberen eerst een aantal verhalen aan Nederlandse bladen te slijten. De behoefte aan aanvullende inkomsten was namelijk toegenomen, doordat zij in Boedapest een auto hadden gekocht. Het bleek vooral een dure hobby, want de wagen produceerde aanzienlijk meer lawaai dan dat hij kilometers aflegde. Székely schreef inmiddels schetsen over zijn planterstijd voor Hongaarse bladen, maar die leverden in het sterk verarmde land te weinig geld op. Tijdens een verblijf in Nederland overlegde Madelon met haar tante Annie Adama van Scheltema in Amsterdam. Deze vertelde dat Robbers als de strengste criticus van de Nederlandse literatuur gold en dat zijn blad voor haar nicht beslist te hoog gegrepen was. Na dat ijskoude bad wendde ze zich ‘als een begoten poedel’ eerst tot Frans Coenen, die haar met zijn ‘heerlijke’ grafstem aanmoedigde een verhaal over haar koloniale ervaringen te zenden naar het tijdschrift Groot-Nederland waarvan hij redactiesecretaris was. Vervolgens aarzelde ze lang, voordat ze toch bij het huis van Robbers aanbelde. Het gesprek viel haar mee. Kort daarop ontspon zich een openhartige en uitgebreide correspondentie tussen beide schrijvers, die al direct aan het licht bracht hoe groot de verschillen tussen hen beiden waren. Madelon komt uit haar brieven naar voren als spontaan, onzeker en strijdbaar. Robbers stelt zich aanmerkelijk gereserveerder op als de ervaren schrijver die haar, indien nodig, zelfbewust terechtwijst.Ga naar eind3 De ‘oude Robbers’ (1868-1937), zoals Madelon hem aanduidde, genoot landelijke bekendheid door zijn gedegen romans over het leven van de gegoede burgerij, met als bekendste titels De bruidschat van | |
[pagina 382]
| |
Annie de Boogh (1901) en het tweedelige De roman van een gezin (1909- 1910). Sinds 1905 redigeerde hij het door zijn vader opgerichte Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift dat onder zijn leiding uitgroeide tot een vooraanstaand blad op het gebied van kunst en literatuur, hoewel de oplage nooit boven de tweeduizend exemplaren uitkwam. Zelf schreef hij literaire kritieken voor zijn tijdschrift, waarin hij zich een voorstander toonde van een afgewogen verteltechniek en zorgvuldige woordkeus. Het overlijden, binnen twee jaar tijd, van zowel zijn vader als een van zijn broers dwong hem min of meer om ook de directie van de uitgeverij op zich te nemen. Dat deed hij met tegenzin, omdat hij zich in de eerste plaats als schrijver en voorman van zijn maandblad beschouwde.Ga naar eind4 Nadat haar korte verhaal ‘Rimboe’ bij Groot-Nederland geruime tijd was blijven liggen, stuurde Madelon eind 1930 de novelle ‘Emigranten’ naar Robbers. Het is een verhaal over leegte, wreedheid, overspel en dood in de desolate binnenlanden van Australië, waar zij een jaar had doorgebracht. Het wekt weinig verbazing dat de tamelijk bedaagde Robbers de novelle voorlopig liet rusten en eerst, in augustus 1931, een andere bijdrage van haar plaatste, ‘De Janko's’, een verhaal over een paar eenden. Des te verrassender was het dat hij diezelfde zomer meteen haar roman Rubber accepteerde, die onverbloemd het ruwe leven van de rubberplanters en hun onbarmhartige optreden tegen de Javaanse en Chinese contractarbeiders weergeeft. De inhoud van het boek, waarin op de eerste pagina's al openlijk over een snaar (inheemse bijzit) en abortus gesproken wordtGa naar eind5, stond immers ver van de wereld van de burgerlijke Robbers af, getuige de volgende beschrijving van een van de plantersfeesten in hotel De Boer in Medan. ‘Het werd een rumoerige maaltijd. Er werd gezongen en geschreeuwd. De hors-d'oeuvre werd door de zaal gesmeten. Borden en glazen braken. Etensresten lagen overal op den grond. De tafellakens kleefden in stroomen bier. Over het hoofd van een der assistenten werden drie mosterdpotten en een botervlootje uitgekeerd. Druipend van mosterd en boter werd hij in glorie op de schouders genomen en rondgedragen.... Lallend schreeuwde hij, dat hij een andere zitplaats wilde hebben....’Ga naar eind6 Nog geen week na het inleveren van het manuscript kreeg ze het contract voor de uitgave bij Elsevier voorgelegd. Een van de clausules in dat contract schonk haar voor het eerst het vertrouwen dat haar werk waardevol was. Ze verplichtte zich namelijk om haar toekomstige werk eerst aan Robbers' uitgeverij voor te leggen. Madelon beschouwde het als een overwinning en begon onmiddellijk aan haar volgende boek. | |
[pagina 383]
| |
Die vlotte en gunstige reactie betekende niet dat Robbers geen kritiek had. Na het lezen van de eerste verhalen wees hij haar al op uitdrukkingen die hij niet als goed Nederlands beschouwde. Madelon gaf hem zonder meer gelijk. Ze verklaarde dat haar taalgebruik sterk beïnvloed werd door haar man ‘die niet absoluut goed Hollandsch spreekt’. Als andere complicerende factoren noemde ze haar familie: twee Nederlandse dochters en een Hongaarse, twee Australische schoonzusters en een tot Engelsman genaturaliseerde broer. Met haar schoonfamilie in Boedapest sprak ze Duits en Hongaars en met Székely, als niemand het mag verstaan, Maleis.Ga naar eind7 De schrijfster reageerde instemmend op de voorstellen van Robbers om de roman ‘poëtischer’ te maken en natuur en personages nadrukkelijker met elkaar in verband te brengen. Ook bedacht hij waarschijnlijk de titel, want Madelon wilde haar boek oorspronkelijk De gouden Oogst van Deli noemen. Met het uiteindelijke resultaat echter bleek zij niet tevreden: het boek had volgens haar erg geleden onder de haast waarmee het geschreven was en die veroorzaakt werd door de uiterst moeilijke omstandigheden in de afgelopen twee jaar. Tot die omstandigheden behoorden niet alleen hun vertrek uit Deli en het verlies van veel geld, maar ook de gezondheid van Madelon die al geruime tijd aan Indische spruw leed, een ernstige aandoening van het darmslijmvlies. Madelon waarschuwde haar uitgever dat de gebeurtenissen in de roman en met name de beschrijving van de planters ongetwijfeld heftige reacties zouden uitlokken, ook al had ze geprobeerd de situatie bij de rubberonderneming zo ‘objectief’ mogelijk weer te geven. ‘U weet, hoe het publiek is. Indië is groot, Deli is zelfs groot en bij elke maatschappij zijn kleine verschillen in toestanden, hoewel het generale karakter hetzelfde is zijn er tòch altijd menschen, die direct schreeuwen: dát was heelemaal niet zoo... dat heb ik nooit meegemaakt... enz.’Ga naar eind8 Robbers maakte zich eerder bezorgd om haar woordkeus. Hij reageerde verbaasd op het gebruik van het sinkeh voor een nieuw aangekomen Europeaan, waar volgens hem het woord ‘baar’ in de kolonie gebruikelijk was. Bovendien bleek ‘sinkeh’ volgens zijn woordenboek mannelijk. In haar brief van 10 oktober 1931 gaf Madelon opheldering over de keuze van dit Chinese woord. ‘Het sinkeh is een symbool van de Delische toestanden: de baar, de groen, die geheel ongeschoold naar een ruwe pionierstreek komt en daar eens eventjes door die oude bonken getraind wordt. Typisch voor de symbolische beteekenis van dat woord is, dat het buiten Deli onbekend is.’ In dezelfde brief liet ze hem weten dat ze binnen twee maanden tijd een nieuwe roman geschreven had. ‘Ik moet dit tweede boek nog nazien en overtypen, want | |
[pagina 384]
| |
't hangt met spelden en garen in mekaar (als een gedeelte niet goed is, knip ik 't er altijd uit en speld of naai de rest weer aan elkaar).’ Rubber kwam nog in 1931 uit. Het boek bewees dat Robbers wel degelijk over een zakelijk instinct beschikte. In een jaar tijd werd het driemaal herdrukt en in het voorjaar van 1936 was de roman in meer dan tien talen verschenen. In Duitsland gingen tienduizenden exemplaren over de toonbank, maar ook in een land als Zweden kon na zes maanden de derde druk (van drieduizend exemplaren) worden opgelegd. De schrijfster werkte actief aan de verspreiding van haar boek mee. Geregeld reisde ze naar steden als Berlijn, Londen, Amsterdam, Wenen of naar de Balkan voor overleg met literaire agenten of vertalers. ‘Ik zit achter mijn schrijfmachine of in de trein.’Ga naar eind9 De voorspelling van Madelon, dat haar boek in Deli tot woedende reacties zou leiden, werd eveneens bewaarheid. Maar ook aan de oostkust van Sumatra bleek het boek een commercieel succes. Haar zwager Ferenc Székely, die nog altijd op een tabaksplantage werkte, meldde dat het boek al een dag na aankomst volkomen uitverkocht was. De lokale boekhandels maakten geen reclame voor de roman, omdat ze voortdurend exemplaren tekort kwamen. Zelfs in de advertentie voor een vendutie, de openbare verkoop van een inboedel wegens vertrek naar elders, stond onder het huisraad als bijzonderheid een exemplaar van Rubber vermeld.Ga naar eind10 In haar tweede boek verplaatste ze zich in het karakter van Roeki, een jonge Soendanese contractarbeider die voor Deli geronseld wordt, en die plotseling het juk van de Europese beschaving opgedrongen krijgt. Bij het inleveren van het manuscript schreef ze op 26 november 1931 aan Robbers dat ze ditmaal de diepe maar veelal passieve geloofsbeleving van de inheemse bevolking tot uitdrukking wilde brengen, die zo vaak tot onbegrip bij de Europeanen leidde. ‘Het nooit in opstand komen tegen het lot, het stil en zwijgzaam buigen van het hoofd en zeggen: Allah heeft het zoo gegeven... Vooral dit laatste was voor mij van gewicht, want ik heb zoo dikwijls gemerkt, dat Europeanen, die den Inlander niet kennen dit zwijgen voor onverschilligheid en ongevoeligheid aanzien en hem daardoor met grooter hardheid behandelen dan zij misschien anders zouden gedaan hebben.’ Uitgangspunt voor de roman vormde een kort verhaal van Székely over een gelijknamige koelie.Ga naar eind11 Robbers reageerde buitengewoon positief op het boek. Hij maakte slechts bezwaar tegen de scène waaruit bleek dat de Europese assistenten moesten controleren of de vrouwelijke koelies wel echt ongesteld waren, voordat ze hun de voorgeschreven twee dagen vrijaf gaven. Madelon verklaarde dat de scène met de werkelijkheid overeenkwam. | |
[pagina 385]
| |
Zelf beschouwde ze die controle niet alleen als een grove schending van het schaamtegevoel van de inheemse vrouw, maar ook als schadelijk voor het moreel van de jonge planters. Terecht voorzag zij dat ook dit boek in Deli zeer kritisch ontvangen zou worden. Door de planters uiteraard, maar ook van de kant van de conservatieve bestuurders omdat die het ongetwijfeld als een aanval op het contractstelsel zouden opvatten. Het ging er haar echter meer om de lezers een spiegel voor te houden dan de Europeanen aan te klagen. Om die reden bleef ze heel mild in de beschrijving van de behandeling van de koelies. ‘Afgescheiden van 't feit, dat ik geen Multatuli kan zijn, wil ik 't ook niet zijn.’Ga naar eind12 Haar uitgever bedacht ook voor haar tweede boek de titel, Koelie. Madelon stelde aanvankelijk Roeki voor, naar de naam van de hoofdpersoon, en Nassip (noodlot), maar liet uiteindelijk de beslissing aan Robbers over. In haar brief van 3 juni 1932 bij de teruggestuurde drukproef, deed ze nog een laatste voorstel, Orang Kontrak. ‘Te laat’, noteerde Robbers in de marge. Hij opperde dat Madelon met Koelie mogelijk in aanmerking kwam voor een literaire prijs. Dat zou niet gebeuren, maar de verkoop van de roman werd opnieuw een groot succes. De eerste druk was al uitverkocht, voordat het boek in de winkel lag. Na drie maanden bleek het aan de vierde druk toe. Hetzelfde gold voor haar derde roman, De andere wereld (1934) en in iets mindere mate voor de verhalenbundel Emigranten (1933).Ga naar eind13 In de brieven van Madelon valt, vrijwel vanaf het begin, de montere en vertrouwelijke toon op. Zo begint ze haar epistel van 8 november 1931 met de woorden: ‘Vandaag Zondag. Het kind is uitgeleend aan de buren en mijn man heeft 'n kater, dus een pracht gelegenheid om even Uw laatsten brief te beantwoorden.’ Bijna twee maanden later schreef ze blij te zijn met de vriendschap van Robbers. ‘Ik uit me moeilijk, maar als ik eenmaal vriendschap voel, dan is een zondvloed er niets bij.’ Ze vertelde ook openhartig over haar kwaal, die haar het uiterlijk van ‘een opgegraven mummie’ gaf, ‘groen en gerimpeld’: ‘Soms ben ik er een beetje down onder en ik word wild van tweemaal per dag biefstuk met spiegeleieren en ijskoude yoghurt op mijn nuchtere maag en ellendige zure sinaasappels, die onze lieve God bij ongeluk in de winter laat groeien.’Ga naar eind14 Robbers leefde mee met haar gezondheid en haar werk. Hij bleef echter enigszins terughoudend, hoewel hij al spoedig Madelon en haar man uitnodigde in zijn huis te Schoorl. Dat bezoek, aan het begin van 1933, leidde tot een vermakelijk misverstand. Robbers begreep niet dat de schrijfster, die tussen machtige vulkanen opgroeide, zijn bewondering voor het grootse Hollandse landschap niet kon delen. | |
[pagina 386]
| |
Waarschijnlijk schrok hij ook van haar uitval over Orpheus in de dessa van Augusta de Wit, dat Madelon karakteriseerde als nonsens en ‘ouwe juffrouw geteem’. Volgens haar gaf het boek van De Wit slechts een aantal weinig oorspronkelijke verhaaltjes, die getuigden van een gering inzicht in de inheemse bevolking en de Europeanen in de kolonie. Kort daarop verontschuldigde Madelon zich bij Robbers voor haar uitbarsting: ‘Ik ben een beetje ontploft over Augusta de Wit. Als U me wat beter leert kennen, zult U merken, dat dat nog al eens voorkomt. Ik ben heusch een vat buskruit. Sta een heele tijd stilletjes in een hoek en spring opeens uit mekaar.’Ga naar eind15 Wellicht beschouwde Robbers dit als een waarschuwing. Hij deed in elk geval geen moeite voor een verdere toenadering. Zo bleef er tussen de correspondenten zowel geografisch als gevoelsmatig een afstand bestaan: tutoyeren zat er niet in. Slechts eenmaal ondertekende de schrijfster per ongeluk een brief met ‘Lon’, de naam die zij voor haar intimi reserveerde. Ze haastte zich om eraan toe te voegen, ‘ik bedoel Madelon’.Ga naar eind16 |
|