| |
| |
| |
Marleen de Vries
Speels en schuldig, erasmiaanse satire in verlichte literatuur
I
‘Had Erasmus maar in het Nederlands geschreven’, verzuchtte de classicus naast mij op het terras, terwijl hij nog eens aan zijn glas witte wijn nipte, ‘dan had onze taal wat meer aanzien gekregen, internationaal.’
‘Welnee, wierp ik tegen, ‘dan had niemand hem gelezen, terwijl Erasmus nu, dankzij het Latijn, wereldwijd is gegaan en nog altijd gaat.’
Voorbeelden?
Berlijn 2004. Eén uur 's nachts. B-flat, Rosenthaler Strasse. In het kleine jazzcafé wordt op zondagnacht bij zeer gedempt licht tango gedanst door de Berlijnse incrowd uit de tangoscene. De pui van het café bestaat voornamelijk uit glas en terwijl de dansparen af en toe een blik werpen op de lege straat, blikken toeristen gefascineerd naar binnen. Sommigen wagen het zelfs naar binnen te komen. Zoals Rafael uit Napels. Ik zit naast hem aan de bar. Nee, hij danst niet, zegt hij, behalve in bed. En waarom hij er zo bij zit, met een overhemd dat open staat tot aan zijn navel? God, waar maakt iedereen zich druk over. ‘Is a tradition’, zegt Rafael, ‘my grandfather was like this, my father was like this, I am like this.’ ‘Hier’, zegt hij, terwijl zijn hand tussen de borstharen verdwijnt, ‘een landgenoot van je. Geef liever daar je mening over.’ ‘Erasmo da Rotterdam’, lees ik op de omslag van het boekje: Elogio della follia. Ik moet toegeven dat ik enigszins verrast ben dat deze door de wol geverfde Don Juan met een zestiende-eeuwse tekst van een Nederlander op zak loopt. ‘Leuk boek’, zegt Rafael.
Buenos Aires 2007. Elf uur 's avonds. De boekwinkels op Corrientes, de belangrijkste theaterstraat van de stad, zijn open, en dat blijven ze nog zeker twee uur lang. Lezen is belangrijk in Buenos Aires, filoso- | |
| |
fie en literatuur ook. Als vanzelfsprekend ligt de Elogio de la locura uitgestald op de vele tafels vol boeken, geflankeerd door Shakespeare, Nietzsche, Homerus, Oscar Wilde en alle andere grote Europese denkers en schrijvers. Ik koop drie verschillende edities. De goedkoopste dateert uit 1998, maakt deel uit van de Spaanse reeks clasicos universales en kost 6 pesos (1,50 euro). De duurste is 15 pesos, dateert uit 2001 en komt uit Mexico. Niets leuker dan te weten hoe de man die in Lof der Zotheid felle kritiek uitoefende op het katholicisme wordt bestudeerd in katholieke landen.
Voor Spanje, zo blijkt, is Erasmus dermate belangrijk geweest, dat ‘wanneer Spanje niet de invloed van het erasmismo had ondergaan, het niet de Don Quijote had voortgebracht’. Kijk, dat is nog eens een opsteker voor Nederland: Erasmus verantwoordelijk voor de literaire trots van Spanje. Het voorwoord bij de Mexicaanse editie legt de nadruk op de tijdloze en actuele moraal van de Lof der Zotheid. En memoreert hoezeer Erasmus een afkeer had van pausen en kardinalen die maar in luxe baadden en leken te vergeten dat het in het oorspronkelijke christendom ging om zuiver spirituele waarden, om vroomheid, wijsheid en zedelijkheid.
| |
II
Dat het werk van Erasmus elke eeuw opnieuw actueel blijkt te zijn, komt niet alleen doordat de Lof der Zotheid makkelijk wegleest (had Erasmus alleen dit werkje op zijn naam staan, dan zou hij in ons huidige tijdsgewricht waarschijnlijk voor een populist zijn versleten), maar omdat sommige dingen nooit veranderen. Een van de boodschappen van het werk - de wereld wordt geregeerd door corrupte gekken - blijkt universeel. Anytime, anywhere blijken er mensen te zijn die het prettig vinden hun macht te misbruiken, en altijd en overal zijn andere mensen daar het slachtoffer van. Ook Erasmus' aanklacht tegen de hypocrisie van de geestelijken lijkt onbeperkt houdbaar.
Dergelijke gedachten komen ons nu zó onschuldig en onweerlegbaar voor, dat het amper nog is na te voelen dat ze begin zestiende eeuw subversief waren en niet hardop konden worden uitgesproken. Maar alleen al het feit dat er na Erasmus twee eeuwen voor nodig waren om een substantiëler deel van de bevolking openlijk achter dit gedachtengoed te krijgen, geeft aan hoe modern de reizende filosoof was. Zijn tijd ver vooruit.
De Verlichtingsbeweging, waarop ik me de rest van dit essay zal concentreren, kan worden beschouwd als een praktische variant en
| |
| |
een regelrechte voortzetting van het humanisme van Erasmus. Ze had ruwweg plaats tussen 1670 en 1800, en leidde tot belangrijke revolutionaire bewegingen in Amerika en West-Europa. Het land waar het allemaal begon, rond 1670, was Nederland. Zoals historicus Jonathan Israel heeft aangetoond, waren het Spinoza en zijn discipelen die met ideeën over de overbodigheid van geestelijken, vrijheid van meningsuiting en de noodzaak van democratie de rest van Europa klaarstoomden voor de Verlichting.
De beweging dankt haar naam vooral aan die kwantitatieve sprong voorwaarts. Aan het feit dat steeds meer mensen het licht zagen en zich minder gelegen lieten liggen aan welke autoriteit dan ook: kerk of staat. Daardoor kregen idealen als vrijheid, gelijkheid en democratie een steeds groter draagvlak. Net als Erasmus gingen verlichte geesten ervan uit dat de mens maakbaar was en dus kon en moest worden opgevoed. Net als Erasmus wilden ze méér en beter, vooral ook morele vooruitgang. En net als Erasmus werd het uiten van kritiek tot norm verheven, evenals het gebruiken van het gezond verstand. De verlichte mens hield ervan zijn eigen maatschappij kritisch te evalueren, om afstand te nemen van zichzelf en van zijn land.
| |
III
De doorluchtige daden van Jan Stront, een pornografische roman in twee delen uit 1684 en 1696, is een aardig voorbeeld van hoe erasmiaanse denkbeelden eind zeventiende eeuw werden gepopulariseerd voor dat inmiddels bredere en vooral minder geleerde publiek. De verlichte schrijver deinsde namelijk niet terug voor een grapje en hield van grof geweld en platvloerse middelen. Dat blijkt al uit het feit dat hij de romanvorm gebruikt, een nieuw genre met een zeer dubieuze reputatie. In Jan Stront wordt met behulp van veel seks, al dan niet in groepsverband, voortdurend de spot gedreven met de hypocrisie van de katholieke kerk. Een kerkgebouw is vooral goed vanwege de muren. Je kunt er lekker tegenaan plassen of er je vriendin naaien:
‘Nergens zijn zo vaste muren,
Om de stootjes te verduren,
Als aan 't vast gebouwde werk
Van een klooster of een kerk.
Schuurt dan meisjes, met uw billen
Die van lustjes staan en drillen;
| |
| |
Jongmans, geeft haar steek op steek,
Wie zag dat een kerk week?’
In dit soort romans is het vaste prik dat priesters uit zijn op seks. De hoofdpersoon, Jan Stront, verwekt tijdens een poepsekssessie door een Rotterdams koopman en een brouwersdochter, ziet op een gegeven moment met lede ogen toe hoe zijn vriendin wordt versierd door een Brabantse priester. Hij is er zo zeker van dat de priester haar, zodra hij de kans krijgt, zal pakken, dat hij een list verzint. En dus smeert hij het schaamhaar van zijn vriendin in met was. Vervolgens wacht hij af. Binnen no time zit de priester vast in zijn vriendin. Met geen mogelijkheid kan hij zich bevrijden. ‘Nu zie ik dat wij het ware Katholieke geloof hebben’, zegt de priester, ‘want de mirakelen en houden niet op. Ik ben voor mijn ontuchtigheid gestraft. Och, hadden de heiligen aan mij deze waarheid niet bekrachtigd.’
Alles wat de verlichte geest haat, wordt hier gehekeld: het katholieke geloof in wonderen, de verering van heiligen, de hypocrisie. Neem De Amsterdamsche lichtmis uit 1731. Daarin duikt eveneens een hypocriete monnik (uit Brussel) op. Hij drinkt zich te pletter, sleept de lichtmis mee naar een nonnenklooster voor goede seks en vervolgens trekken ze samen door Frankrijk, niet om er een kerk te bezoeken, maar om zoveel mogelijk geld te winnen met het kaartspel.
Dergelijke romans laten zien dat er ook iets niet was veranderd sinds de Lof der Zotheid. Te weten dat als vanzelfsprekend de literatuur, met name de satire, werd ingezet om misstanden aan de kaak te stellen en opinies te vormen. Greep Erasmus als humanist als vanzelfsprekend terug op een klassiek genre, de achttiende-eeuwse schrijver ging aan de haal met ultramoderne genres als de roman en het tijdschrift, genres die in de loop van de eeuw zouden uitgroeien tot belangrijke opiniërende media.
Dat romans als bovengenoemde anoniem werden gepubliceerd had ermee te maken dat literatuur - en ook dat was niet veranderd sinds Erasmus - door de autoriteiten inderdaad als gevaarlijk werd beschouwd. Tot voor kort kon de hedendaagse Nederlander zich bij dit fenomeen maar weinig voorstellen. Maar dankzij Dan Browns The Da Vinci Code, dat voor de nodige opschudding zorgde in de rooms-katholieke (en literaire) wereld, en dankzij een grotere bekendheid met de gebruiken in de Arabische wereld, waar een beetje kritische tekst kan leiden tot een fatwa, moet het voor de hedendaagse lezer toch enigszins mogelijk zijn zich een beeld te vormen van de gevaren die schrijvers liepen in vroeger tijden. Erasmus zelf
| |
| |
stond begin zestiende eeuw permanent bloot aan fatwa's, zogezegd, maar dan afkomstig van de katholieke inquisitie.
Twee eeuwen later, rond 1700, was dát gevaar geweken. Maar omdat de samenleving nog altijd door en door religieus was, en zowel de kerkenraden als de regenten er af en toe dictatoriale trekjes op na hielden, was vrijheid van meningsuiting voor achttiende-eeuwse schrijvers vaak meer droom dan werkelijkheid. Niettemin hadden de Reformatie, de koophandel, de toegenomen welvaart en de daarmee gepaard gaande tolerantie het risico geminimaliseerd om omgelegd te worden vanwege een opinie. Omdat de Nederlandse samenleving rond 1700 al dusdanig in de greep was van het kapitalisme, leek het net zo effectief om iemand te straffen door hem van zijn brood te beroven. Gevangenneming was een optie. Ook kregen schrijvers en uitgevers soms idioot hoge boetes opgelegd. Heel gebruikelijk was het om een schrijver te verbannen uit een provincie, zodat hij in een andere provincie een nieuw bestaan moest zien op te bouwen. En ach, op een lijfstraf, zoals geseling, zat je als schrijver natuurlijk ook niet te wachten. Dat het publiek af en toe toch een schrijver kon zien hangen, had vaak niets te maken met zijn schrijverij, maar meer met zijn privé-leven. Zo werd de Amsterdamse dichter Johannes van Goch op 4 april 1778 vakkundig onthoofd op de Dam, omdat hij drie jaar eerder uit jaloezie zijn ex-vriendin had doodgestoken.
Ondanks de risico's bleef literatuur een probaat middel om de autoriteiten om de tuin te leiden. Onder het mom van fictie kon voor de juiste verstaander in principe veel worden gezegd. Speels en schuldig tegelijkertijd, dat was achttiende-eeuwse literatuur op zijn best.
| |
IV
Als er iets erasmiaans is aan de achttiende eeuw, dan is het de geest van satire die er door waarde: het plezier om te schrijven, om te vermaken en om meedogenloos de gebreken van de wereld bloot te leggen. Juist de satire ook bleek een effectief middel om schrijvers te beschermen tegen eventuele strafmaatregelen.
Een van de bekendste satirici uit de achttiende eeuw was Jacob Campo Weyerman. Noch voor scherpe oordelen, noch voor chantagepraktijken draaide hij zijn hand om. Mede daardoor stierf hij in 1747, na negen jaar gevangenschap, in de Haagse Gevangenpoort als bekendste beroepsjournalist van het land. Het was Weyerman die tussen 1720 en 1730 definitief de standaard zette voor satirische tijd- | |
| |
schriften, maar toen hij in 1720 vanuit Rotterdam zijn eerste satirische weekblad, De Rotterdamsche Hermes, lanceerde, was alles nog een kwestie van uitproberen.
Het jaartal 1720 was niet helemaal toevallig. De Republiek was dat jaar geheel en al in de ban van de windhandel, het speculeren met aandelen, en velen hadden het gevoel dat de gekte definitief had toegeslagen. Vanuit het niets kon men fortuin maken. Zoals Robert Hennebo, die zich in 1718 onsterfelijk schreef met De lof der jenever, maar pas rijk werd van de aandelenhandel, en zijn buiten aan de Vecht daarom Actiënhoven doopte.
Handig speelden satirici, uitgevers en broodschrijvers in op de speculatiewoede in Nederland. Woorden als ‘gek’, ‘dol’ of ‘zot’ overheersten in de literatuur uit 1720. Enkele titels: Het Groote Tafereel der Dwaasheid, Het Dolhuis der Actionisten, Nederland in Gekheit. De bekendste toneelauteur van het land, Pieter Langendijk, schreef achter elkaar twee blijspelen: Arlequin Actionist en Quincampoix of de Windhandelaars. Broodschrijver Gysbert Tysens produceerde maar liefst vijf satirische stukken over het onderwerp. Kassa!
Uitgerekend de stad van Erasmus stond in 1720 in het middelpunt van de windhandel wegens een vers opgerichte verzekeringsmaatschappij. Er was zoveel belangstelling dat aandeelhouders al de volgende dag 150 procent uitgekeerd konden krijgen. Voor Weyerman was het tijd om het bronzen standbeeld van Erasmus tot leven te wekken en de filosoof eens goed te laten klagen over de absurditeit van dit alles. In De Rotterdamsche Hermes maakt het beeld een nachtelijk ommetje door de stad:
‘Erasmus, vermoeit van dag en nacht onder den blooten hemel te pronken, kreeg onlangs een' vreemden lust (noteer, Lezer, dat de Geleerden veeltyts extravagante lusten onderhevig zyn) om de Vest eens over te zwemmen, en een wandeling te doen langs den Oudendyk, begevende zich aan den Overhaal tusschen de Schiedamsche en Binnewegsche poort te water (zekerlyk zal hy zorge hebben gedragen voor het droogblyven van zyn boek) en kuierde dus de Cingels langs, den Goutschen weg op en de Waaffellaan door, om dus met den dag langs den Oudendyk de Oostpoort te konnen binnen geraken, en by tydts weder op zyn post te zyn.’
In een gesprek met een klein houten leeuwtje met een verminkt pootje (toespeling op het feit dat Erasmus de brieven van kerkvader Hiëronymus had gepubliceerd) bromt Erasmus in Oud-Hollands:
| |
| |
‘Myn bronze kist zal spreken
Nu myn Geboorteplaats, die eertyts guitestreken
Den voet zette op den nek, thans deerlyk weent en zucht,
Daar zy de Koopgodin in deze vrye lucht
Door eenen Tuimelgeest, ten kerker uitgebroken,
Bedroeft ziet kwynen en de hartaâr afgestoken,
Terwyl haar trotsche Beurs het opperste onder raakt,
En Hermes vlucht, nu hier zyn echte zetel kraakt.’
Ook nadat de grootste aandelengekte was verdwenen, bleek Nederland volgens velen definitief veranderd. De nieuwe wereld, die van de Verlichting, leek meer te worden geregeerd door passieve actiehandel dan door de ouderwetse, actieve koophandel, en Nederlanders vooral geobsedeerd door de vraag hoe ze door middel van zo weinig mogelijk inspanning zoveel mogelijk geld konden verdienen.
| |
V
De gekte rond de aandelenhandel liep parallel aan de opkomst van de broodschrijver, de schrijver die van zijn pen probeerde te leven. Traditioneel ontbrak een mecenaat in Nederland, zodat schrijven vooral een hobby was, iets wat je ernaast deed. Maar rond 1700 was de vraag naar het gedrukte woord - mede dankzij het moderne proza van succesvolle nieuwe genres als de roman en het tijdschrift - kennelijk zo gegroeid dat schrijvers als Weyerman de gok waagden. Die kwamen terecht in een wereld waarin de rijkdom oneerlijk was verdeeld. Net als de hedendaagse kunstenaar kon de broodschrijver slechts op afstand ruiken aan het grote kapitaal. Eigenlijk moest je gek zijn om te willen schrijven.
De grootste gek uit de Nederlandse literatuur op dat moment, de jaren 1720, was volgens velen en volgens hemzelf Willem van Swaanenburg. Deze landschapsschilder, privé-leraar en acteur besloot op zijn vierenveertigste zijn brood te gaan verdienen als schrijver. Met een tijdschrift, want dat betekende vaste wekelijkse inkomsten. Een van zijn tijdschriften, het satirische weekblad De Herboore Oudheid, of Europa in 't Nieuw, droeg hij geheel in erasmiaanse geest op aan ‘Mevrouwe de Zotheit, Hooftpatronesse der Wereld’. Niet omdat hij zoveel achting had voor deze dame, die in heel Europa werd aanbeden, maar omdat hij had geleerd dat zotheid nu eenmaal het meeste geld opleverde:
| |
| |
‘Mogt dit gering werkje uwe genegenheden lokken, om my van een kaalen gek, in een ryker te verwiszelen, ik zouw uwe Altaaren dagelyks, door loftuitingen niet alleen doen rooken, maar snoeven op een Swaanenburgsen onweershooren, door vier winden: by de zotheit wort gevonden, 't geen wysaarts verliezen; dan 't geld is haar rinkel, en 't goud haar handsop.’
Van Swaanenburg ondertekende zijn opdracht met ‘Virgilius zonder Mecaenas, Of Een gek, zonder poen’. Binnen vijf jaar was hij dood.
De hele eeuw door bleven de levensomstandigheden slecht voor schrijvers, en toch bleken er altijd weer jonge mensen te zijn die droomden van een schrijverscarrière. Een van de hoofdpersonen uit de ironische briefroman Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut, of De gevolgen van de opvoeding (1793-1796, 6 dln.) van de dames Wolff en Deken (zelf gepokt en gemazeld in de broodschrijverij) is de zeventienjarige Cornelis de Groot. Hij is zo bezeten van de gedachte dat hij als briljant verlicht filosoof en schrijver zijn geld kan verdienen, dat hij niet voor rede vatbaar is. Cornelis is niet van plan een beroep te leren en met welke argumenten men hem ook probeert te overtuigen, de jongen blijft hoogmoedig geloven in zijn eigen genialiteit. Als zijn geschriften niet worden gewaardeerd, dan is dat omdat hij zijn tijd ver vooruit is:
‘Denkt gij dat onze groote erasmus van ieder die hem las, verstaan werd? dat men, toen, al het fijne, het geestige begreep, 't welk hij in zijn Lof der zotheid gezegd heeft? wat zeg ik! dat men hem nu nog volkomen recht doet? o neen! ergo! mijn verstand zal des ook van een te hooge vlugt voor deeze lieden zijn: maar dit is hun schuld niet; het zijn allen arenden die tegen de zon kunnen opzien: ik zal mij dan daarmede troosten, dat ik eene eeuw of drie te vroeg kom.’
Als zijn vader opmerkt dat ‘de Apostel paulus zegt: die niet werkt zal niet eeten’, antwoordt de jongen: ‘Niet werkt? wel vader ik werk nacht en dag.’ Met Cornelis zal het uiteindelijk allemaal goed komen. Hij komt tijdig tot inkeer, gooit zijn pen erbij neer en behoedt zichzelf voor een armzalig bestaan in het schrijversslop.
Godzijdank voor de Nederlandse literatuur bleven er, ondanks de wijze lessen van Wolff en Deken, nog voldoende waaghalzen over. In zijn satirische tijdschrift De Lantaarn leert Pieter van Woensel ons eind achttiende eeuw dat de mens niet meer is dan een oester. Met hetzelfde blikveld als een oester. Wat de metafysische gedachten van
| |
| |
en vanuit een oester waard zijn, dat kan de lezer raden. ‘Enfin’ vat Van Woensel samen, ‘'t Vat geeft uit 't geen het in heeft. Men tapt geen Champagne-wijn uit een vaatje dunne-bier, noch breit men zijdekoussen van kabel-gaaren.’
|
|