| |
| |
| |
J. Trapman
De ontvangst van de Lof der Zotheid in de zestiende-eeuwse Nederlanden
De Moria, zoals de Lof der Zotheid (Moriae Encomium) in de zestiende eeuw vaak genoemd werd, verscheen in 1511 in Parijs en veroverde Europa in snel tempo. Nog tijdens Erasmus' leven verschenen er 36 edities van de Latijnse tekst. De meeste drukken zagen het licht in Straatsburg (8), gevolgd door Bazel (7), Parijs (5), Keulen (5), Venetië (4) en Mainz (2). Antwerpen, Florence, Deventer, Sélestat en Lyon zijn elk met één editie vertegenwoordigd. De Antwerpse druk verscheen al in 1512, de editie-Deventer in 1520. Nederlandse lezers waren uiteraard niet alleen op deze beide Latijnse edities aangewezen; drukken van elders wisten hen gemakkelijk te bereiken.
Gezien het aantal drukken viel de Moria in goede aarde. Wat de Nederlanden betreft, hebben voorzover bekend vooral de rederijkers zich door het werk laten inspireren. Toch heeft de Moria ook irritatie gewekt, vooral in theologische kringen. Dat bleek al in september 1514, toen de Leuvense theoloog Maarten van Dorp, beter bekend als Martinus Dorpius, Erasmus een lange brief schreef. Hierin wijst hij op de onrust die zelfs onder Erasmus' bewonderaars door de Moria veroorzaakt is. De in het Hollandse Naaldwijk geboren Dorpius was ook in Erasmus' ogen een respectabele, want humanistisch gevormde geleerde. Zeker geen man die als obscurantist of barbaar kon worden afgeschreven. Dorpius bewonderde Erasmus zeer, maar wilde hem wel wijzen op bepaalde uitspraken die, ook al zouden ze waar zijn, toch misverstand konden oproepen. Daarbij wekt Dorpius de indruk dat hij voornamelijk kritiek van anderen doorgeeft.
Wat aanstoot geeft, is dat Erasmus zou spotten met het heilige en met degenen die zich daar beroepshalve mee bezig houden, de theologen. Het is een verwijt dat bij katholieke critici tot in het interbellum telkens zou opduiken. Zo vindt de Vondelkenner pater B.H. Molkenboer in zijn Erasmus (1936) het begin van de Moria over de heilzame dwaasheid wel raak en geestig, maar daarna gaat Erasmus
| |
| |
(‘de theoloog in zakformaat’) te ver, en het slot is naar zijn oordeel profanerend.
Wie de Moria leest, ziet al snel dat Vrouwe Dwaasheid het inderdaad vooral gemunt heeft op de theologen. Het treft slecht dat juist zij daar het minst tegen kunnen; zij vormen een ‘lichtgeraakt soort’ (zoals Horatius de dichters noemde). Het verwijt dat Erasmus met het heilige zou spotten, berust vooral op het slot van de Moria, waarin het gaat om de goddelijke dwaasheid, die in feite de hoogste wijsheid is. Dorpius is bereid aan te nemen dat Erasmus het goed bedoelt, maar hij kan zich toch levendig voorstellen dat wie Christus en het eeuwige leven in verband brengt met het begrip dwaasheid, aanstoot geeft, zeker aan degenen die minder sterk in hun schoenen staan, de ‘zwakke broeders’. Om ieder mogelijk misverstand uit te sluiten zou Erasmus nu een Lof der Wijsheid moeten schrijven, zo luidt Dorpius' vriendschappelijk advies.
Door omstandigheden kreeg Erasmus naar eigen zeggen de brief van Dorpius pas een half jaar na verzending in handen. Hij vond de inhoud belangrijk genoeg om hem in mei 1515 uitvoerig te beantwoorden. De brief vormt een doeltreffende apologie, en werd al spoedig samen met de Moria afgedrukt, voor het eerst in de Bazelse druk van eind 1516, die onder toezicht van Erasmus zelf tot stand was gekomen. Vrijwel zeker heeft hij, zoals hij wel meer deed, de brief voor publicatie bewerkt.
Erasmus schrijft evenals Dorpius op vriendelijke toon. Hij zegt waardering te hebben voor diens kritiek, ‘of die nu van jezelf is, of dat anderen je die hebben ingegeven en jou als dekmantel gebruiken’. Ook in het vervolg benadert hij Dorpius herhaaldelijk als spreekbuis van de Leuvense theologen, waarmee hij zijn twintig jaar jongere collega lijkt te verontschuldigen, maar tegelijkertijd niet helemaal serieus neemt.
Hoe verdedigt Erasmus zich tegen kritiek op de Moria? Allereerst wijst hij erop dat zijn werk niet kwetsend is, omdat hij niemand bij name noemt. Een argument dat Erasmus als polemist graag ook elders gebruikt. Het is een fraai principe dat hij als het hem uitkomt direct vergeet. Dan volgt de bekende passage waarin het heet dat de Moria hetzelfde beoogt als zijn Enchiridion militis christiani (1503), het vrome Handboek van de christenstrijder, met dit verschil dat de Moria dat doet ‘op schertsende wijze’. Met andere woorden: kritiek en satire hebben ten doel langs indirecte weg bij te dragen tot de bloei van vroomheid en moraal. En als de waarheid soms bitter is, heeft zij dit gemeen met sommige heilzame medicijnen, aldus Erasmus.
| |
| |
Het is hem opgevallen dat het uitsluitend de theologen zijn die zich door de Moria gekwetst voelen. Van alle andere groepen die de revue passeren heeft er niet een geprotesteerd; de goeden onder hen weten immers dat de satire niet op hen slaat. De constatering van dit inderdaad opmerkelijke feit geeft Erasmus aanleiding de theologen met hun spitsvondigheden opnieuw op de korrel te nemen. Wat dit punt betreft, had Dorpius' brief een averechts effect. Daarbij komt, dat Erasmus juist in november 1514 de Moria had uitgebreid met een aantal passages waarin theologen en monniken er nog slechter afkwamen dan in de oorspronkelijke versie.
Op Dorpius' bezwaren tegen het slot van de Moria (over de goddelijke dwaasheid) moest Erasmus wel ingaan. Het verwijt dat sommige passages ‘goddeloos’ klonken kon hij niet laten passeren. Hij legt hem uit dat de dwaasheid in deze context natuurlijk geen gewone dwaasheid is, iets wat hij ook al aangeeft door bijvoorbeeld over ‘een soort dwaasheid’ of ‘een zekere dwaasheid’ te spreken. En hij vervolgt: wie mij aanvalt zou even goed Paulus moeten aanvallen die spreekt over de ‘dwaasheid’ van het kruis. In een bepaalde context kan Christus bijvoorbeeld zelfs een ‘rover’ genoemd worden, maar dan in positieve zin; door zijn overwinning aan het kruis heeft hij de zielen uit het dodenrijk geroofd en als buit aan de hemelse Vader aangeboden. Erasmus wijst er met nadruk op dat hij in de Moria steeds omzichtig en genuanceerd formuleert. Door toevoeging van ‘om zo te zeggen’ en dergelijke geeft hij aan dat hij doelt op dwaasheid en waanzin in oneigenlijke zin.
Het is opvallend dat Erasmus in de brief aan Dorpius herhaaldelijk zichzelf als spreker in de Moria presenteert, en zich niet verschuilt achter de Dwaasheid die formeel het woord voert. Hij erkent dat hij de Dwaasheid met meer eerbied laat spreken dan bij haar past. ‘Maar ik wilde liever dat zij een beetje uit haar rol viel, dan de waardigheid van de zaak geweld aan te doen; ik wilde liever tegen de voorschriften van de retorica zondigen dan tegen de vroomheid’.
Lezers van de Moria weten dat men niet simpelweg alle uitspraken van de Dwaasheid kan omkeren om erachter te komen wat Erasmus bedoelt. Soms zegt zij gewoon wat Erasmus in andere geschriften voor eigen rekening gezegd heeft. De auteur wist ongetwijfeld wat hij deed: door de Dwaasheid tot een figuur te maken die af en toe uit haar rol valt - een rol die trouwens op zichzelf al dubbelzinnig is - heeft hij zijn boek voor eentonigheid behoed. Hij zondigde liever tegen de voorschriften van de retorica dan tegen de literatuur.
Dorpius' brave advies nu eens een Lof der Wijsheid te gaan schrijven om zo de theologen voor zich te winnen, legde Erasmus naast
| |
| |
zich neer. Voor die paar onontwikkelde lieden zou het naar zijn mening verspilde moeite zijn en de zaak alleen maar erger maken. Erasmus noemt zijn theologische critici graag barbaren en suggereert nogal eens dat zij tot een onbetekenende minderheid behoren. Maar hij besefte heel goed dat een deel van de kerkelijke hiërarchie, en machtige universiteiten als Keulen en Parijs, achter zijn vijanden stonden. Hij nam de aanvallen op zijn werk daarom serieus. Dat bleek niet alleen uit de wijzigingen die hij in de loop der jaren in de opeenvolgende edities van zijn geschriften aanbracht, maar vooral uit de vele apologieën die hij publiceerde. Bijna tot vervelens toe betoogt hij daarin dat zijn kritische opmerkingen over theologen, monniken, heiligenverering, bedevaarten, kerkelijke ceremoniën etc. nooit de essentie aantasten, maar altijd betrekking hebben op misbruiken en misstanden. Ook wat de Moria betreft zijn de wijzigingen en aanvullingen die hij in de uitgaven van 1512, 1514, 1515, 1516, 1521, 1522 en 1532 aanbrengt vaak apologetisch bedoeld. Soms gaat het maar om een enkel woord. Als de verbinding tussen christelijk geloof en dwaasheid blijkbaar tot ergernis leidt, zet hij in 1522 het woordje aliqua voor stultitia, zodat er nu staat: ‘een zekere dwaasheid’. Verdedigende passages vindt men ook in het commentaar dat op naam staat van de medicus-humanist Gerardus Listrius en dat in maart 1515 voor het eerst aan de Moria werd toegevoegd. De in Rhenen geboren Listrius studeerde in Leuven, Keulen, Pavia en tenslotte in Bazel, waar hij in 1514 met Erasmus kennismaakte. De afspraak was dat Listrius een commentaar bij de Moria zou maken, maar omdat hij niet opschoot begon Erasmus alvast zelf. Het is niet meer uit te maken wie wat schreef,
al zijn de wijzigingen in latere uitgaven vrijwel zeker van Erasmus' hand, omdat Listrius in 1516 Bazel verliet en rector werd van de Latijnse school van Zwolle.
Hoe Erasmus zich ook verdedigde, het hielp weinig; behoudende theologen bleven hem bestoken. Zijn werken, inclusief zijn brieven en vertalingen uit het Grieks, belandden uiteindelijk op de Index (1559). Ook toen deze in 1564 in die zin werd versoepeld dat een deel van Erasmus' werk gelezen mocht worden - mits eerst gezuiverd - gold dat niet voor de Moria. Daarvan een orthodoxe versie te maken was kennelijk een hopeloze taak. Bij een werk als de Adagia lukte dat wel. Deze spreekwoordencollectie met commentaar werd van ketterse smetten gereinigd, inclusief de hinderlijke naam van de auteur.
Tot nu toe is alleen gesproken over de Latijnse Moria, die uit de aard der zaak alleen kon worden gelezen door wie onderwijs had gevolgd aan een Latijnse school. Omstreeks 1520 werd daar soms ook Grieks
| |
| |
gegeven, bijvoorbeeld door Listrius in Zwolle; voor zijn leerlingen hoefden de Griekse woorden en citaten waarmee Erasmus zijn tekst had opgesierd in elk geval geen geheimen te hebben. Kennis van het Hebreeuws was voor de lectuur van de Moria niet nodig: deze bevat één Hebreeuwse letter en één woord, dat tot in moderne uitgaven toe zelden foutloos wordt weergegeven. Hoe dit ook zij, om de Moria met haar overvloed aan toespelingen op klassieke teksten werkelijk te kunnen genieten was minimaal ‘middelbaar onderwijs’ nodig. En daarna liefst nog een studie aan een instelling als het Leuvense Collegium Trilingue (Drietalencollege), dat op instigatie van Erasmus was gesticht. Dan ziet men de ideale lezer duidelijk voor zich.
Maar het aantal klassiek gevormden was beperkt. Buiten die intellectuele elite was er een ruimere kring van potentiële lezers die intelligent genoeg waren, en voldoende gevoel voor satire hadden, om de Moria in Nederlandse gedaante te kunnen waarderen.
Erasmus zelf had geen hoge dunk van de moderne talen. Maar zij waren een realiteit, dus vertalingen waren onmisbaar. Zo moest iedereen de bijbel kunnen lezen in zijn - en ook haar - eigen taal. Wat godsdienstige werken betreft, wilde hij het volk afhouden van theologische haarkloverijen en onvruchtbare polemieken. Discussies over bijzaken als het probleem van de vrije wil (voor Luther juist van essentieel belang) dienden binnenskamers door specialisten afgehandeld te worden. Als men werk van zijn hand wilde vertalen, dan bij voorkeur opbouwende geschriften, zoals zijn Psalmcommentaren of de Parafrasen van het Nieuwe Testament. De Moria noemde hij in dit verband niet. Maar daar hielden drukkers (die in de zestiende eeuw doorgaans ook uitgever waren) en lezers natuurlijk geen rekening mee. Als er bij het grote publiek interesse bestond, of volgens de uitgever behoorde te bestaan, werd er een vertaling op de markt gebracht.
De geschiedenis van de Nederlandse vertalingen van de Moria begint om onbekende redenen tamelijk laat. Het boek was voor het midden van de zestiende eeuw al vertaald in het Tsjechisch, Frans, Duits, Italiaans en Engels, maar pas in 1560 verscheen de eerste Nederlandse vertaling in het Oost-Friese Emden. De vertaler (‘J.G’) was naar men aanneemt Johan Geillyaert, een Zuid-Nederlander die om aan geloofsvervolging te ontkomen naar Emden was uitgeweken. Hij was betrokken bij Emdense bijbelvertalingen en hij vertaalde twee werkjes van Calvijn. Maar zelf was hij waarschijnlijk geen calvinist; zijn sympathieën lijken eerder in spiritualistische richting te gaan. De volledige titel van zijn vertaling luidt: Dat constelijck en-
| |
| |
de costelijck boexcken Moriae Encomion, dat is een Lof der Sotheyt, van Erasmo Roterodamo speelwijs beschreven, tot het verstant seer nuttelick ende te lesen lieffelijck.
Gebleken is dat deze vertaling wel berust op de Latijnse grondtekst, maar dat Geillyaert tegelijkertijd de in 1534 verschenen Duitse vertaling van de spiritualist Sebastiaan Franck gebruikt heeft. Deze ‘franc-tireur der reformatie’, zoals de kerkhistoricus J. Lindeboom hem noemde, was een religieuze individualist, die zich achtereenvolgens van Rome, Luther en de Dopers had losgemaakt. Franck was een bewonderaar van Erasmus, die hij een eervolle plaats gaf in zijn Chronica, waarin hij onder meer wilde aantonen dat juist de ketters de ware christenen waren. Erasmus stelde dit compliment niet op prijs, achtte zich gecompromitteerd en deed er alles aan om deze smet op zijn goede naam weg te nemen. Hij beklaagde zich bij het stadsbestuur van Straatsburg, waar de Chronica in 1531 gedrukt was. Erasmus' actie droeg ertoe bij dat Franck werd uitgewezen.
In zijn bloemrijke Duitse vertaling heeft Franck noten toegevoegd, waarvan er drie nogal lang zijn uitgevallen. Het zijn variaties op zijn favoriete thema: de tegenstelling tussen schijn en wezen, de wereld als maskerade. In de geest van de Moria keert hij zich tegen het pronken met vreemde veren, eigenliefde en vleierij. Maar de speelse toon van Erasmus maakt bij Franck plaats voor een sombere klacht. Dan tekent hij de mens als zijn eigen grootste vijand, ja, zijn eigen duivel. Wie Christus wil volgen moet zichzelf verloochenen. Achter de maskers is alles anders dan het lijkt en een gruwel voor God. De enige redding is gelegen in het Woord Gods, waarmee Franck doorgaans niet de bijbel bedoelt, maar het ‘inwendige Woord’ dat door God direct in de ziel van de mens wordt gesproken. Geillyaert nam deze drie lange noten over, al liet hij een opmerking als ‘Ein jeden (...) schmeckt sein scheiß am besten’ in zijn vertaling achterwege.
Wie in het Nederlandse taalgebied geen Latijn las, was dus aangewezen op een vertaling waarin naast Erasmus ook Franck aanwezig was. Nederlandse vertalingen van diens werken werden in de zestiende eeuw veel gelezen. Via Geillyaerts vertaling heeft Franck ook incognito zijn stem laten horen. Wil dit zeggen dat dit heeft bijgedragen aan de verbreiding van zijn spiritualistische boodschap? Op dit soort vragen is helaas zelden een antwoord te geven. Misschien is er over de drie anonieme noten simpelweg heen gelezen. Het is anderzijds niet uit te sluiten dat een doorgewinterde calvinist er een bevestiging in vond van wat hij al wist: de mens is van nature geneigd tot alle kwaad en het heil is te vinden in het Woord Gods, de
| |
| |
Heilige Schrift. Zou dit betekenen dat ook Geillyaert zelf calvinist kan zijn geweest? Dit is onwaarschijnlijk, omdat men nauwelijks kan aannemen dat een calvinist willens en wetens iemand citeert die in zijn kring geldt als een verwerpelijke geestdrijver. Geillyaerts werk heeft het ruim een eeuw uitgehouden. De achtste en laatste herdruk verscheen in 1646; pas in 1676 kwam Frans van Hoogstraten met een nieuwe vertaling, die tot in de twintigste eeuw werd herdrukt.
Zojuist is een ogenblik gespeculeerd over de rol die de drie Franckiaanse noten gespeeld zouden kunnen hebben, maar belangrijker is de vraag hoe men de Moria zelf heeft opgevat. De gemiddelde lezer heeft waarschijnlijk geen bijzondere aandacht gehad voor het ‘extatische’ slot, dat sedert het boek van Michael Screech (Ecstasy and the Praise of Folly, 1980) voor veel onderzoekers de essentie van, en de sleutel tot de Moria is geworden. Voor de gemiddelde lezer is het boek door de eeuwen heen toch in de eerste plaats een amusante satire geweest, waarin niemand gespaard werd. Spotten met religieuze zaken was overigens ook in protestantse kring ongeoorloofd, maar tegen bespotting van allerlei rooms ‘bijgeloof’ bestond uiteraard geen enkel bezwaar (een kras voorbeeld is Marnix' Biëncorf, 1569), en daarvoor dacht men in de Moria geschikte munitie te vinden. En waar het kerkelijk christendom onder invloed van de Verlichting begon te vervluchtigen, werd de Moria als anticlericale satire alleen maar aantrekkelijker. Dit kon er in onze tijd toe leiden dat een ‘luisterversie’ van de Moria op CD als volgt werd aangeprezen: ‘Erasmus' heiter-ironische Abrechnung mit Kirche und Moral ist zugleich auch ein Plädoyer für die Befreiung aus der eigenen Unmündigkeit’ - aldus de Wissenschaftliche Buchgesellschaft in januari 2007 (bestelnummer A 03904-3).
Dit is aantoonbaar niet wat Erasmus bedoeld heeft. Dergelijke uitspraken zijn echter geen uitzondering. Dat is in veel gevallen te verklaren: men heeft de Moria zelf nooit, of nooit in haar geheel gelezen. Maar deze simpele verklaring gaat niet altijd op, en dan wordt het interessant. Hedendaagse liefhebbers van de Moria zijn in veel gevallen niet religieus, of zelfs antireligieus. Een intensieve cursus Screech zal daar weinig aan veranderen. Velen die de Moria bewonderen, zullen het Enchiridion al na een paar bladzijden verveeld terzijde leggen, wat Erasmus ook over hun onderlinge verwantschap gezegd moge hebben. Het verschil in vorm is blijkbaar doorslaggevend, meer dan Erasmus zelf ooit kon vermoeden. Met de Moria heeft hij, om de titel van de eerste Nederlandse vertaling te citeren,
| |
| |
een ‘constelijck ende costelijck boecxken’ gemaakt; een kunstwerk, ‘te lesen lieffelijck’, welke levensbeschouwing men ook is toegedaan.
| |
Literatuur
C. Augustijn, Erasmus (Baarn 1986). |
Erasmus, Moriae encomium id est Stultitiae laus, ed. Clarence H. Miller, in Opera omnia Desiderii Erasmi Roterodami, deel IV, 3 (Amsterdam-Oxford 1979) [definitieve teksteditie met uitvoerige inleiding en commentaar]. |
De correspondentie van Desiderius Erasmus 3. Brieven 298-445, vertaling M.J. Steens (Rotterdam 2006) [brieven 304 en 337, resp. pp. 21-26 en 95-121]. |
B.H. Molkenboer, Erasmus (Amsterdam-Brussel 1936). |
M.A. Screech, Ecstasy and The Praise of Folly (Londen 1980, tweede druk 1988). |
J. Trapman, ‘De eerste Nederlandse vertaling van Erasmus' Moria (Emden 1560) en Sebastiaan Franck’ in Boek, bibliotheek en geesteswetenschappen... [Festschrift C. Reedijk] (Hilversum 1986), pp. 308-315; ook op www.erasmus.org onder digitale teksten/Erasmus. |
|
|