De Gids. Jaargang 170
(2007)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Tijs Goldschmidt
| |
[pagina 114]
| |
ten hun erfelijke eigenschappen relatief efficiënt te verbreiden. Een blind, passief proces, waarin het opduiken van toevallige, succesvolle mutanten een belangrijk ingrediënt is. Ik zal me voordat ik verder ga nog een tweede beperking opleggen. Al weet ik van biofysica en biochemie wat meer dan van astronomie, ik heb er, anders dan twee invloedrijke vertegenwoordigers van de intelligent design-beweging, de biochemicus Michael Behe en de wereldwijd erkende Nederlandse biofysicus Cees Dekker, onvoldoende verstand van. Ik wil dan ook niet pretenderen iets zinnigs te kunnen zeggen over de oorsprong van het leven. Toch hoop ik, dankzij mijn achtergrond als gedragsbioloog en evolutionist, een bijdrage te kunnen leveren aan het debat. Ik werd vorig jaar uitgenodigd door de Volkskant en de Universiteit van Utrecht om met Cees Dekker publiek in debat te gaan over Intelligent Design en commentaar te geven op de zeer goed verkopende boeken Schitterend ongeluk of sporen van ontwerp en God beschikte een worm, waaraan hij cruciale bijdragen leverde. In deze bundels staan interessante ideeën en leerzame passages over de geschiedenis van de intelligent design-gedachte, ik noem het slim ontwerp, die al eeuwen voor de opkomst van het christendom begon. Alleen horen deze boeken, naar mijn stellige overtuiging, te liggen op de afdeling godsdienst en esoterie, en niet, zoals nu het geval is in de grote academische boekhandels, bij de exacte wetenschappen. Kijk je op de achterflap van deze werken, dan staan daar aanbevelingen van de priester Antoine Bodar en de televisiepresentator van de Evangelische Omroep Andries Knevel. Zonder twijfel voortreffelijke mensen, maar er moeten in Nederland gemakkelijk gezaghebbender evolutiedeskundigen te vinden zijn. Het zou wel eens zo kunnen zijn dat die ertegenop zagen door middel van een quote hun fiat aan deze boeken te geven, want op evolutiebiologisch terrein staan ze vol fouten, tendentieuze samenvattingen en onterechte aantijgingen. Slim ontwerp-aanhangers zijn verbaasd, of zelfs verontwaardigd dat hun critici er bezwaar tegen maken als wetenschap en religie met elkaar verweven raken, maar in hun wetenschappelijke publicaties houden ze die twee zelf strikt gescheiden. Denk maar niet dat de veelvuldig op hoog niveau publicerende Cees Dekker ook maar één publicatie in het prestigieuze Nature of Science geaccepteerd had weten te krijgen als hij daarin zijn ideeën uit Schitterend ongeluk of sporen van ontwerp had geventileerd. Alleen weten de tienduizenden leken die zijn boeken kopen, maar niet thuis zijn op dit terrein, dit helemaal niet. Vaak kunnen leken niet anders dan informatie van wetenschappers op gezag geloven. Zij horen over die briljante biofy- | |
[pagina 115]
| |
sicus, onderscheiden met de prestigieuze Spinoza-premie, en verwachten dat zijn ideeën op het terrein van slim ontwerp dan vanzelfsprekend even briljant en wetenschappelijk zullen zijn. En dat is niet het geval. Tot mijn grote spijt heeft Dekker dat debat destijds afgezegd, omdat hij niet voelde voor een gesprek in die vorm. En toen ik enkele weken geleden naar zijn bijdrage aan deze serie dubbellezingen wilde komen luisteren, omdat dat mij in staat zou stellen adequater te reageren op zijn ideeën, mocht ik er niet in. De voorstelling was uitverkocht, werd me al dagen van te voren te kennen gegeven. Op zo'n moment voel je dat je een kuddedier bent doordat je er graag bij had willen zijn. Het zal zeker daardoor komen dat ik zo heb uitgezien naar deze avond, want het grote voordeel van zelf een lezing geven is dat je gegarandeerd naar binnen mag. Ik kan niet weten of God de hemel en de aarde schiep, maar ik heb geen goede argumenten om dat te geloven. En om zomaar iets te geloven, daar heb ik weinig aanleg voor. Ik ben atheïstisch opgevoed en nooit thuis geweest in een godsdienstige manier van denken. Op de Amsterdamse lagere school, een openbare, waar ik als kind heen ging, werd tijdens de lunchpauze bijbelkennis gegeven door het christelijke hoofd. Mijn humanistisch denkende moeder die geen vertrouwen had in zijn bijbelinterpretaties, spoorde me aan écht te pauzeren in plaats van naar zijn stoomcursus te gaan luisteren. Ik moest die verhalen thuis zelf maar eens lezen, zei ze me. Dat heb ik pas zeer veel later gedaan, op een leeftijd dat ik me allang niet meer van alles liet wijs maken. Ik heb moeite met godsdienst. Ik ben geneigd vooral te zien hoeveel ellende er is veroorzaakt door onverdraagzame gelovigen die het woord van hun God of profeet misbruiken om ten strijde te kunnen trekken tegen andersdenkenden. Het percentage oorlogen dat kan worden gerubriceerd onder de categorie ‘godsdienstoorlog’, schijnt nog altijd toe te nemen. En al zijn de ultieme motieven om oorlog te voeren tegen bijgelovigen, of, nog erger, ongelovigen, meestal economisch of politiek van aard, onvoorwaardelijke overgave aan ‘de ware god’ maakt een partij zeker strijdbaarder. Ik weet natuurlijk ook dat het geloof grote kunstenaars heeft geïnspireerd. Zolang God kunst is, vind ik het prachtig. En wanneer geloof het bevorderen van verdraagzaamheid, naastenliefde, of de zorg voor zieken en zwakkeren betekent, heb ik vanzelfsprekend ook geen bezwaar. Maar je hoeft niet gelovig te zijn om je daarvoor in te zetten. Ik geloof niet in God en dus evenmin in het bestaan van een geopenbaarde moraal. Wanneer ik zou moeten worden ondergebracht | |
[pagina 116]
| |
in een van de vier categorieën die de ontwikkelingsbioloog Ronald Plasterk tijdens zijn voordracht, begin oktober, heeft genoemd en toegelicht, zou ik zonder twijfel onder de nietsisten vallen. Diegenen die er toen ook bij waren zullen het zich herinneren: je hebt volgens Plasterk de orthodoxe gelovigen aan de ene kant, de orthodoxe atheïsten aan de andere kant - twee categorieën waarin nogal wat fanaten zitten bij wie je beter uit de buurt kunt blijven - en daartus - sen in bevinden zich de twee andere categorieën van gematigden, of halfzachten in de ogen van de orthodoxen, die het over het algemeen goed met elkaar kunnen vinden en elkaars opvattingen respecteren. Zij zullen vermoedelijk nooit worden uitgenodigd om deel te nemen aan een kruistocht of jihad, laat staan dat zij ertoe te bewegen zouden zijn een afvallige gelovige ter dood te brengen. Je hebt niets aan deze lieden, want zij relativeren hun overtuigingen te veel en de verkondiging van het ware geloof vereist nu eenmaal volledige overgave. Deze gematigden noemde Plasterk de ietsisten en de nietsisten. De ietsisten hebben eigenlijk niets om in te geloven, maar menen dat er toch iets moet zijn. Het zou anders een wel erg kale boel worden. De nietsisten kunnen zelfs dat beetje geloof, of kosmisch religieus gevoel, niet opbrengen. Zij geloven niet in God en al helemaal niet in de wederopstanding van Christus. Als iemand opstaat uit zijn graf, kun je natuurlijk concluderen dat het God moet zijn, maar ligt het niet meer voor de hand te veronderstellen dat hij nog niet helemaal dood was? De pygmeeën van het Ituri-woud maken het onderscheid tussen dood en doder. Doder wil zeggen dat iemand echt geen sjoege meer geeft, terwijl een gewone dode een hoogst enkele keer weer bij komt. Ten slotte kun je in dit regenwoud ook nog doodst neervallen, morsdood zouden wij dubbelop zeggen. Wie morsdood is, staat zeker nooit meer op uit zijn graf. De nietsisten geloven dus niet in een God, noch in de wederopstanding van Christus, laat staan in een geopenbaarde moraal. En net zoals je de oorspronkelijke darwinisten hebt en de neo-darwinisten die in de jaren dertig van de vorige eeuw de genetica en de ideeën van Darwin integreerden tot de moderne synthese, zo zou je ook kunnen spreken van de nietsisten en de neo-nietsisten. De neonietsist, de categorie waartoe ik mezelf reken, gelooft in nog minder dan vele nietsisten. Hij is gekant tegen de cartesiaanse tweedeling van mensen als door God bezielde wezens tegenover de zielloze dieren en heeft de stille hoop dat het afschaffen van die ziel op den duur zal leiden tot een betere behandeling van medeschepselen die enigszins op niveau kunnen lijden. Ook de mens, meent de neo-nietsist, | |
[pagina 117]
| |
is een dier en het enige dat hij bezit is zijn lichaam (noem het maar niets, je kunt er fantastische dingen mee doen). Het was paus Johannes Paulus ii die in 1996, dat wil zeggen al anderhalve eeuw na het verschijnen van Darwins meesterwerk On the Origin of Species, in zijn oneindige prudentie heeft meegedeeld dat de evolutietheorie niet (langer) in strijd is met het katholieke geloof. Het klinkt nogal merkwaardig, maar dat is voor orthodoxe gelovigen werkelijk uitgesproken vlot als je bedenkt hoe lang het heeft geduurd voor Galileo werd gerehabiliteerd. Wel haastte de paus zich eraan toe te voegen: ‘Het menselijk lichaam moge dan zijn oorsprong hebben in eerder bestaand leven, de ziel is direct door God geschapen.’ De natuurkundige Sander Bais, spreker op de volgende bijeenkomst, verzuchtte in dit verband eens: ‘Hoeveel pausen zal het duren alvorens ook de ziel ter ziele is?’ Zullen de orthodoxen ooit nog met hart, maar zonder ziel, beamen dat wij apen zijn met een uitzonderlijk hoog encephalisatiequotiënt? Niet meer, maar ook niet minder. Vergeet ook niet dat deze paus nog relatief progressief was. In Nederland werd de evolutietheorie in 1996 nog niet geëxamineerd op het centraal schriftelijk eindexamen, omdat zij voor sommige orthodoxe gelovigen aanstootgevend zou kunnen zijn. Een retrograde toestand die is opgeheven in 1999, maar er is reden tot bezorgdheid voor de toekomst. Nu al weigeren orthodoxe moslimstudenten kennis te nemen van de evolutietheorie, omdat die in strijd is met hun geloof. En om problemen te vermijden zijn sommige docenten bereid hen daarin tegemoet te komen. Een gevaarlijke ontwikkeling, zelfs al gaat het voorlopig maar om een klein aantal studenten aan slechts één universiteit, de christelijke VU. Creationisten die een studie willen volgen waarin de evolutietheorie wordt gedoceerd en geexamineerd, zullen daar toch kennis van moeten nemen, ook al zien ze er helemaal niets in. Ik zou deze studenten vanzelfsprekend tegemoet willen komen, door ze desgewenst extra aandacht en hulp te geven, maar als zij desondanks hun geloof voor de wetenschap willen laten gaan, kunnen ze beter een andere studie kiezen. Concessies doen aan creationisten is niet alleen om wetenschappelijke redenen gevaarlijk. Niet zelden, kijk naar Amerika, hebben zij ook een politieke agenda en zouden ze het liefst zien dat de scheiding tussen kerk en staat wordt opgeheven. Voor mij is dat niet minder dan een schrikbeeld; te maken te krijgen met mensen die hun geloof boven de grondwet laten prevaleren. Dat is ook de reden dat ik me druk maak om de slim ontwerp-beweging. Hoewel veel aanhangers dat met klem ontkennen, vrees ik dat de slim ontwerp-theorie een soph- | |
[pagina 118]
| |
isticated vorm van creationisme is, een variant voor academici die het creationisme wat al te infantiel vinden. Dat een evolutiebioloog moslim, jood, of christen is, en door het geloof geïnspireerd zijn werk goed doet, daar heb ik weinig moeite mee. Tenminste zolang zijn religieuze ideeën de wetenschappelijke methode niet aantasten. Pas als een onderzoeker natuurlijke verschijnselen wil verklaren door bovennatuurlijke oorzaken aan te wijzen, maak ik bezwaar. En dat is hier, als ik het goed begrepen heb, aan de orde. Religie en wetenschap behoren gescheiden domeinen te blijven. Vermenging van die twee betekent onherroepelijk het einde van de natuurwetenschap. En het einde van de natuurwetenschap lijkt me een ramp. Stel je alleen al voor dat alternatieve kwakzalvers die geloven in weet ik wat voor flauwekul de vrije hand zouden krijgen. Dat de scheiding zou wegvallen tussen artsen en oplichters, tussen academici en helderziende piskijkers. Aanhangers van de grote godsdiensten kunnen wel zeggen dat het hier om verachtelijke bijgelovigen gaat, waar zij niets mee te maken willen hebben, maar dat is geheel conform de voorspelling. Bijgeloof is per definitie andermans geloof, heeft de psychiater Van Dantzig terecht eens opgemerkt. Ik kan me bij islamitische, joodse of christelijke natuurwetenschap dan ook helemaal niets voorstellen. Het leuke van wetenschap is dat die louter uit hypothesen bestaat. Wat vandaag voor waar doorgaat, kan morgen al weer onzin blijken te zijn. Ik hecht eraan dat natuurwetenschap bestaat bij de gratie van twijfel die, als het goed is, voortdurend wordt ververst. Het is een manier om in de wereld te staan die mij aanmerkelijk sympathieker voorkomt dan orthodox geloven. Geen enkele wetenschapper heeft de waarheid in pacht, maar je probeert daar wel steeds een stukje dichter bij te komen. En soms is een idee, een theorie, een heel stelsel van gefundeerde hypothesen, zo moeilijk onderuit te halen dat het eeuwenlang overeind blijft, en zelfs steeds sterker komt te staan. De neo-darwinistische evolutietheorie is daarvan een voorbeeld, al wordt dat door de voorgangers van de slim ontwerp-beweging zoals Michael Behe bestreden. Dat doen ze voornamelijk met het argument dat ze hier en daar zogenaamde ‘onherleidbaar complexe systemen’ in de natuur hebben weten aan te wijzen, waarvan zij zich niet kunnen voorstellen dat die gradueel volgens darwinistische principes zouden zijn ontstaan. Een bekend voorbeeld is het complex van factoren dat ervoor zorgt dat iemand doorgaans niet doodbloedt wanneer hij een wond heeft opgelopen: de bloedstollingsfactoren. Darwins hedendaagse geestverwanten zouden nooit hebben laten zien hoe dit complex | |
[pagina 119]
| |
van factoren dat alleen functioneert als álle factoren te samen goed werken, tot stand is gekomen zonder ontwerper. Iedereen weet dat je zeer kwetsbaar bent wanneer er ook maar één van deze stollingsfactoren niet werkt - denk aan bloederziekte. Hoe moet je je nu voorstellen dat door langzame, stapsgewijze evolutie dat hele complexe systeem tot stand is gekomen? Dat is op zich een legitieme en uitdagende vraag, die een zorgvuldige overweging behoeft, maar die beantwoorden door te zeggen dat er waarschijnlijk sprake is van ‘ontwerp’, daar schiet niemand wat mee op. Dat een geoptimaliseerd systeem niet werkt wanneer er een factor uitvalt, betekent zeker niet dat het niet in stapjes heeft kunnen ontstaan in de lange periode voordat het door de natuurlijke selectie werd geoptimaliseerd. En optimaal is heel iets anders dan ideaal. De beschikbaarheid en vervormbaarheid van chemische ingrediënten, net als de specifieke historische omstandigheden, zullen de evolutiemogelijkheden altijd beperken. Het in kaart brengen van die mogelijkheden en beperkingen is, anders dan de vaststelling dat er wel sprake moet zijn van ontwerp, zeker wel een zinnige bezigheid. Zonder twijfel zijn er talloze van dergelijke systemen als de bloedstollingsfactoren aan te wijzen waar veel beter naar gekeken zou moeten worden, maar de slim ontwerp-beweging heeft voorlopig nog niet eens een onderzoeksprogramma om dit soort hypothesen experimenteel te toetsen. Teleurstellend is bovendien dat veel van de verondersteld zwakke plekken die de slim ontwerp-aanhangers aanwijzen in de evolutietheorie in de afgelopen eeuw al veel eerder zijn aangestipt. Door Pierre Grassé bijvoorbeeld in zijn boek The Evolution of Life (1975). Ik heb me er altijd over verbaasd dat Grassé, ondanks zijn voortreffelijke reputatie als taxonoom, de evolutietheorie nooit echt heeft begrepen, maar hij beschikte ontegenzeggelijk over een grote en veelzijdige kennis en dwong de neo-darwinisten om weer eens kritisch te kijken naar mogelijk zwakke punten. Ik vermoed dat Karel van het Reve destijds door dit boek geïnspireerd was, toen hij in zijn vermakelijke essay ‘Een dag uit het leven van de reuzenkoeskoes’ als geïnteresseerde leek zijn bezwaren tegen de evolutietheorie uiteenzette. Grassé's (en ook Van het Reves) bezwaren, die onder meer de graduele evolutie van complexe structuren als het oog betroffen, zijn voor een belangrijk deel weerlegd, maar dat heeft kennelijk weinig indruk gemaakt op de slim ontwerp-aanhangers. Het kan haast niet anders of de evolutietheorie vertoont onvolledigheden en behoeft aanvullingen. Zeker op moleculair-biologisch terrein, want die tak van wetenschap is relatief erg jong. Het is zelfs niet ondenkbaar dat een deel van dat hele bouwsel van in elkaar | |
[pagina 120]
| |
grijpende hypothesen nog eens zal instorten. Maar er is geen grond om, zoals de slim ontwerp-aanhangers geneigd zijn te doen, de theorie op zo'n onheuse manier verdacht te maken. Hoe ontstond het eerste zichzelf replicerende oerwezen, de eerste eencellige, en hoe ontstonden daaruit vervolgens de honderden miljoenen soorten die de aarde de afgelopen bijna vier miljard jaar hebben bevolkt? Honderden miljoenen biologische soorten waarvan, naar evolutionisten aannemelijk maakten, 99,9 procent alweer is uitgestorven. Darwin noemde dat ontstaan van nieuwe soorten nog ‘The mystery of mysteries’Ga naar eind2. En hoewel hij er in The Origin of Species niet veel over zegt - de titel van het boek dekt de inhoud nauwelijks - is er inmiddels veel bekend geworden over de manier waarop nieuwe plant- en diersoorten ontstaan. Biologen zijn zelfs in staat dat proces te imiteren. Ze zijn er, anders dan de aanhangers van de slim ontwerp-beweging menen, al verschillende malen in geslaagd om dergelijke species zelf te maken - wankele soorten weliswaar, noviteiten in bijvoorbeeld de guppen- en fruitvliegbranche, die het in de onvrije natuur buiten een laboratorium vrijwel zeker niet zouden redden. Desondanks maken zij inzichtelijk hoe de genetische kant van soortvorming werkt. Door in opeenvolgende generaties scherp te selecteren op erfelijke eigenschappen die voor de herkenning van een potentiële partner, een soortgenoot van het andere geslacht, belangrijk zijn, kun je nieuwe vis- of fruitvliegsoorten maken. Een Deense dog en een pekineesje zijn natuurlijk ook al bijna zover, al behoren zij nog steeds tot een soort, de hond. In het bekende boek Darwin's Black Box van Michael Behe wordt dit ontkend en staat doodleuk dat biologen nooit in staat zijn geweest het ontstaan van biologische nieuwe soorten zelfs maar te verklaren. Cees Dekker en zijn co-auteurs gingen hierin mee en schreven in de inleiding bij Schitterend ongeluk of sporen van ontwerp: ‘Eenvoudige veranderingen die Darwin zelf waarnam, zoals de snavels die langer of korter worden al naar gelang de omstandigheden, vallen in het niet bij wat er moet gebeuren om de ene soort in de andere te doen overgaan door mutatie en natuurlijke selectie.’ Dit is pertinent onjuist. Peter and Mary Grant hebben door prachtig veldonderzoek dat al decennialang wordt voortgezet, aannemelijk gemaakt dat de dertien darwinvinksoorten op de Galapagos eilanden niet alleen alle afstammen van een enkele moedersoort op het Zuid-Amerikaanse vasteland, maar nu juist wel via mutatie en natuurlijke selectie zijn ontstaan. En recenter toonde Michael Ryan aan dat mannetjes van een populatie Darwinvinken met dunne snavels (geschikt design om kleine zaden te verwerken) hoger | |
[pagina 121]
| |
zongen dan mannetjesvinken van een andere populatie van dezelfde soort met dikke snavels (geschikt, maar zeker geen Intelligent Design voor verwerking van zwaardere zaden). Als neveneffect van lokale aanpassingen aan het zaadeten, veranderde de zang. Doordat de vrouwtjesvinken hierop reageerden en hun partnerkeuze mede hierdoor lieten bepalen, ontstonden er op een haar na twee nieuwe soorten. Het zouden op den duur ‘echte’ soorten kunnen worden, ze lijken in elk geval hard op weg. Dit is een typisch voorbeeld van een schitterend ongelukje zoals ze in de loop van de geschiedenis van het leven op aarde vele miljoenen malen moeten hebben plaatsgevonden en nog altijd plaatsvinden. Een van Dekkers co-auteurs, een zonder twijfel respectabel theoloog, ging zelfs zover om tsc, de Theory of Special Creation, te verdedigen. Alle dieren zouden volgens de neo-darwinistische soortvormingsprincipes zijn ontstaan, maar voor de mens zou dat niet opgaan. Er is, bij mijn weten, geen enkele evidentie voor deze theorie, die ik niet anders kan zien dan als een bizarre poging om, geheel in pauselijke stijl, de status aparte van de mens als bezield wezen te redden en zo te voorkomen dat hij degradeert tot een soort chimpansee op naaldhakken of Nikes. Het meest krankzinnige idee dat door deze tsc-adepten wordt aangehangen is wel dat de intelligente mens bedoeld zou zijn, omdat alleen hij Gods werken op waarde zou kunnen schatten. En iedereen, ook de Almachtige, wil toch eer van zijn werk. Dus verschafte hij de mens, Gods lievelingsspeeltje, de cognitieve capaciteiten om hem op waarde te schatten. Dat menen althans de aanhangers van tsc. Zou God werkelijk zo ijdel zijn dat hij vier miljard jaar op applaus heeft zitten wachten? Voor een atheïst is het ondenkbaar dat iemand zoiets kan aanhangen. Maar dat is verder geen punt, laat iedereen vooral geloven wat hij wil. Het heeft alleen niets te maken met natuurwetenschap. Waaraan in deze theorie van de bijzondere schepping ook volledig wordt voorbijgegaan, zijn de onvolkomenheden in het ontwerp van onze soort. Denk bijvoorbeeld aan de bouw van luchtpijp en de slokdarm: de slokdarm, een buis waardoor voedsel van de mond naar de maag wordt getransporteerd, kruist hoogst onhandig de luchtpijp, zodat elke keer als je slikt de luchtpijp moet worden afgesloten. Anders zou je een brok eten in je luchtpijp krijgen en eventueel stikken. Het is uitgesproken belazerd ontwerp, maar het kan best optimaal zijn, gegeven de historische en biomechanische beperkingen die ons evolutionair verleden met zich meebrengt. Als hieraan een ontwerper te pas is gekomen, dan moet-ie haast wel beschonken | |
[pagina 122]
| |
zijn geweest, of volledig ongeïnteresseerd. Ik vrees dat God, althans op grond van deze krakkemikkige biomechanische constructie, geen enkele kans zou maken op de afdeling van Cees Dekker als aio te worden aangenomen. Domweg stuitend is de manier waarop de aanhangers van slim ontwerp de resultaten van paleontologen hebben weggemoffeld of gebagatelliseerd. Want in het fossiel archief werden wel degelijk een aantal van de voorspelde overgangsvormen gevonden, zoals de coyote-achtige, strandbewonende voorlopers van de walvissen. En veel bekender nog zijn de overgangsvormen tussen vissen en de eerste landdieren, of tussen reptielen en vogels, zoals Archaeopteryx. In plaats van uit te sterven kun je als dinosauriër, naar het zich laat aanzien, in de loop van vele generaties ook worden omgebouwd tot vogel, wegvliegen en op je gemak nog tientallen miljoenen jaren verder leven. In The Ape and the Sushi Master heeft Frans de Waal, naar mijn idee overtuigend, laten zien dat de mens het enige dier is dat zichzelf onmiddellijk opnieuw definieert zodra de oude tweedeling niet meer voldoet en hij van zijn, zelf opgerichte, voetstuk dreigt te tuimelen. Het is de angst niet langer uniek, en ver boven de dieren verheven, te zijn. Het is de angst dat de mens ontstaan zou zijn volgens de in hun ogen primitieve redenering van Darwin. Zoiets bijzonders als een mens, op zo'n banale manier ontstaan uit een primaat? Uitgesloten. Maar ze vergissen zich en verwarren een, naar hun idee, primitieve gedachte met een eenvoudig principe: evolutie via het mechanisme van willekeurige mutaties en natuurlijke selectie van gunstige varianten. Dat wil aan de andere kant niet zeggen dat de verschillen tussen een mens en een chimpansee, of bonobo, te verwaarlozen zouden zijn. Chimpansees en bonobo's zijn weliswaar onze nauwste verwanten en hebben bijna 99 procent van het dna met ons gemeen, maar er zijn maar heel kleine genetische verschillen nodig om een heel ander dier te krijgen. De mens was ooit gedefinieerd als het enige politieke dier, het enige wezen dat met rede is begiftigd, het enige dier dat lacht, het enige dier dat werktuigen gebruikt, het enige dier met zelfbewustzijn, het enige dier met besef van tijd, maar keer op keer werd aangetoond dat er ook dieren zijn, in de meeste gevallen gaat het om mensapen en intelligente zeezoogdieren, die ook over deze vermogens of culturele verworvenheden beschikken. En hetzelfde geldt voor moraliteit, het begin van een moraal. In zijn boek Good Natured geeft De Waal talloze voorbeelden van primatengedrag waaruit empathisch vermogen blijkt, het vermogen | |
[pagina 123]
| |
je in te leven in een ander. Hij laat ook zien dat chimpansees het verdomd goed weten als ze bij een ander in het krijt staan, of een groepsregel hebben overtreden. En dat vermogen om de individuen van een groep persoonlijk te kennen, te onthouden wie je kunt vertrouwen en wie niet, te weten wie je een dienst kunt bewijzen, omdat je er van op aan kunt dat jou bij gelegenheid, al is het pas in de verre toekomst, een wederdienst zal worden bewezen, dát vermogen bestaat bij mensapen en een aantal andere intelligente sociale zoogdiersoorten ook. De zorg voor zwakke, bejaarde of zieke groepsgenoten is onder de intelligentste primaten wijder verbreid dan nog maar enkele decennia geleden voor mogelijk werd gehouden. De Waal geeft voorbeelden van makaken die zich zo altruïstisch gedragen dat je gemakkelijk zou kunnen denken dat zij met succes gekerstend zijn. De verschillen tussen onze nauwste verwanten en onszelf zijn eerder gradueel te noemen dan dat er sprake is van de reusachtige kloof die, in de joods-christelijke traditie, kunstmatig werd geschapen en angstvallig in stand is gehouden. Alle zojuist genoemde vermogens moeten bij de intelligentste, sociale zoogdieren, lang voor het ontstaan van de eerste homo sapiens, hoogstens tweehonderd duizend jaar geleden, al zijn voorgekomen. De kans daarop lijkt in elk geval aanmerkelijk groter dan dat dat niet het geval zou zijn. Natuurlijk hebben de slim ontwerp-aanhangers volkomen gelijk als ze zeggen dat de mens uniek is. Dat staat inderdaad buiten kijf. Alleen geldt het voor álle plant- en diersoorten. Uniek zijn is niets bijzonders. Uniciteit is het bestaansrecht van biologische soorten. Lijken twee soorten te veel op elkaar en hebben ze bovendien hetzelfde verspreidingsgebied, dan zal de een de ander op de lange duur wegconcurreren. Volgens veel orthodoxe christenen, moslims en joden is de mens de enige biologische soort met een moraal, of zelfs moraliteit (het begin ervan), maar volgens een neo-nietsist ligt dat anders. Anderhalf tot twee miljoen jaar geleden liepen er ten minste vier tot acht hominiden rond op de oost-Afrikaanse savanne. Stuk voor stuk op twee benen lopende sociaal levende aapmensen die ook een stelsel van morele regels moeten hebben gekend, of althans de kiem daarvan. Om wat dieper in te gaan op dat onderwerp, de evolutie van moraal, zou ik een minder voor de hand liggend voorbeeld willen gebruiken uit de film Serengeti Symphony van de enkele jaren geleden gestorven natuurfilmer Hugo van Lawick. In deze film is een van de kudde afgedwaalde Afrikaanse buffel te zien die door enkele leeu- | |
[pagina 124]
| |
wen is gegrepen. Je krijgt de stellige indruk dat hij er is geweest. Een van de leeuwinnen heeft haar tanden in zijn neus gezet, een ander hangt aan zijn keel. Een mannetjesleeuw heeft zijn klauwen al in de achterhand gezet en probeert de huid open te scheuren. De kudde krijgt het voorval in de gaten en formeert zich op veilige afstand tot een halve kring om het slachtoffer heen. Dan komen de buffels langzaam iets dichter bij, maar houden weer stil op gepaste afstand. De aandacht van alle omstanders lijkt te zijn gericht op het slachtoffer en de leeuwen. Op zeker moment rennen enkele vooraanstaande buffels, de koppen met de vervaarlijke horens omlaag, op het slachtoffer af. Het heeft direct effect. De leeuwen laten hun prooi los en vertrekken. Het slachtoffer staat er in shock en met bloedende neus bij, maar ziet eruit alsof hij het gaat redden. Het zijn indrukwekkende beelden. Buffels die zich het lot aantrekken van een soortgenoot die ten dode is opgeschreven. Het is niet het eerste dat je van deze dieren zou verwachten. Je bent al onder de indruk als mensen het doen. Hoeveel menselijke omstanders durven af te gaan op een overvaller die met een mes een onschuldige burger bedreigt? Hoeveel mensen nemen dat risico? En als ze het nemen waarom doen ze dat dan? Omdat hun moraal hen dat voorschrijft? Waarom zou je je netjes gedragen als het levensgevaarlijk is? Fatsoenlijk worden kan altijd nog. Het zou best zo kunnen zijn dat het risico voor die aanvallende buffels wel meevalt, maar je zou verwachten dat ze er volstrekt onverschillig tegenover zouden staan dat een kuddegenoot gegrepen wordt. Een van de redenen waarom buffels in een kudde lopen, kuddedieren zijn, is dat zo de kans om gepakt te worden door een stel leeuwen, aanzienlijk kleiner is dan wanneer ze alleen grazen. Een andere reden is dat buffels profiteren van elkaars kennis. Zo kan de kennis van een bejaarde buffel van belang zijn om, tijdens aanhoudende droogte, de kudde de weg te wijzen naar een verafgelegen drinkpoel. Dat het leven in groepen vele voordelen biedt, en niet alleen bij buffels, staat vast. Maar waarom ontzetten die buffels, mogelijk met gevaar voor eigen leven of ten minste met de kans op verwonding, een soortgenoot? Een van de voor een evolutionist begrijpelijke redenen om een soortgenoot te hulp te schieten, is dat het een verwant is. Het verbaast niemand wanneer een moeder haar dochter te hulp schiet. En genetisch gesproken is daar ook reden toe, want ouders hebben gemiddeld genomen de helft van hun genen gemeen met hun kinderen, net als broers en zusters met elkaar. De verwantschapsgraad is vaak hoog bij kuddedieren. Er zou hier dus sprake kunnen zijn van door verwanten geboden hulp en dat zou passen in het idee van ver- | |
[pagina 125]
| |
wantenselectie (kin selection), waarmee de bioloog Bill Hamilton grote invloed heeft gehad op de ontwikkeling van de gedragsbiologie. Hij zag in dat natuurlijke selectie niet alleen plaatsvindt op het niveau van het individu, maar op dat van het individu inclusief zijn verwanten. Je kunt je genen efficiënt verspreiden door zelf nageslacht te verwekken, maar hij zag in dat je het net zo goed zou kunnen doen door verwanten te helpen gunstige voortplantingsperspectieven te creëren. Een briljant idee, en zoals zo vaak het geval is met briljante ideeën: je had het zelf kunnen bedenken, zo eenvoudig is het. Op de spits gedreven zou je kunnen zeggen dat het de moeite waard zou zijn je eigen leven op te offeren als je daarmee het leven van twee of meer liefst jonge broers of zusters zou kunnen redden. Althans met het oog op een efficiënte verbreiding van je genetisch materiaal - en dat is ten slotte het enige waar het in de evolutie om draait. Ik heb een voor meisjes zeer aantrekkelijk zeventienjarig neefje en zou er zonder twijfel goed aan doen (ik ben kinderloos) in een noodgeval mijn leven voor hem alleen te offeren, al is de verwantschapsgraad maar 25 procent, vooral als hij mij vlak voordat ik sterf plechtig belooft zich niet al te moreel te gedragen en liefst bij zoveel mogelijk vrouwen kinderen te verwekken. In het geval van de buffels zou je willen weten of de dieren die het dichtst bij de leeuwen komen, en die dus het meeste risico nemen, verwanten zijn: vader, moeder, ooms, tantes, neven en nichten van het slachtoffer, terwijl de buffels die aan de periferie blijven geen verwanten zijn. Als dat zo was, zou er dus geen sprake hoeven te zijn van buffels die zich solidair gedragen op grond van het wederkerigheidsprincipe. De evolutie van de moraal is een probleem voor biologen. Waarom zou je jezelf opofferen ten gunste van groepsleden met wie je niet eens verwant bent? Je kunt waarschijnlijk aanmerkelijk meer voortplantingssucces bereiken door empathie, offers, diensten en gunsten wél te accepteren, maar ze zelf aan anderen te weigeren. En als dat zo is, betekent het de doodsteek voor de evolutie van opofferend gedrag. Want hoe zou dergelijk altruïstisch gedrag kunnen blijven bestaan als zogenaamde free riders (zij die wel de lusten ontvangen maar niet de lasten dragen) een kans kregen? Binnen de kortste keren zou de hele kudde bestaan uit deze immorele profiteurs. De grote godsdiensten beschikken over een uitgewerkt stelsel van morele regels om mensen zover te krijgen dat ze zich altruïstisch gedragen, hun zelfzucht intomen, hun lusten bedwingen, op straffe van gruwelijke sancties wanneer ze zich er niet aan houden. Er wordt met andere woorden morele pressie uitgeoefend. | |
[pagina 126]
| |
Maar hoe doen buffels dat? Waarmee dreigen de buffelgoden en hun profeten? Buffels missen de fantasie om bang te worden van dreigementen met buffelhel of buffelverdoemenis. In 1972 publiceerde de naar de biologie overgestapte wiskundige Robert Trivers een artikel dat aansluit bij de idee van verwantenselectie van Bill Hamilton, en het in feite uitbreidt naar niet-verwanten. Trivers toonde aan dat wederkerig dienstbetoon - ik noemde het al even - onder bepaalde voorwaarden kan evolueren: de groep moet niet al te groot en stabiel zijn, groepsleden moeten in staat zijn elkaar individueel te leren kennen, en te leren wie je kunt vertrouwen en wie niet. Free riders moeten herkend (en zwaar gestraft) kunnen worden, de dieren moeten beschikken over een goed geheugen om te onthouden bij wie ze in het krijt staan, of zich te herinneren van wie ze nog iets te goed hebben. Het valt nog te bezien of buffels daartoe in staat zijn, maar mensapen kunnen het zeker. En het begin van moreel gedrag, zorgzaam en aardig zijn voor elkaar, en dan niet alleen voor eigen familie, is in de natuur waarschijnlijk wijder verbreid dan onder mensapen alleen. Als opmaat voor het straks volgende debat ten slotte nog eenmaal mijn voornaamste conclusies: slim ontwerp of Intelligent Design is voorlopig nog hogere flauwekul, terwijl het onderzoek naar het ontstaan van complexiteit op zich heel zinvol is. Gedragsbiologisch onderzoek aan mensapen en ander intelligente zoogdieren wijst in de richting van een besef van goed en kwaad dat geleidelijk aan is geevolueerd. Er is geen enkele natuurwetenschappelijke evidentie voor het bestaan van een absolute, door God geopenbaarde, moraal die alleen aan de mens is voorbehouden. |
|