De Gids. Jaargang 170
(2007)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Abram de Swaan
| |
[pagina 88]
| |
Ik beleefde die galeislavernij als vrijheid. En dat was het natuurlijk ook. Wat gebleven is, dat is niet de drang om alles te moeten weten, maar de vreugde van alles te mogen weten. Dat is voor mij nog steeds waar het in de Universiteit om gaat: je mag alles vragen en je mag alles weten. Bijna alles. Eén van mijn geliefde promovendi, David Bos, heeft een bordje voor mij gemaakt dat nog steeds bij mij thuis aan de muur hangt: Toegang voor onbevoegden. Dat gaat over grensoverschrijding. Deze afscheidsrede is ook de slotrede van de conferentie over Mobiliteit waarmee de onderzoekers van de Amsterdamse School voor Sociaalwetenschappelijk Onderzoek, mijn wetenschappelijk tehuis, hun twintigste verjaardag hebben gevierd, samen met hun wetenschappelijke vrienden in binnen- en buitenland. Ik wil het hier niet zozeer hebben over die transnationale mobiliteit, de geografische verplaatsing voorbij de landsgrenzen, de oceanen en de continenten. Hier gaat over transdisciplinaire mobiliteit, de intellectuele bewegelijkheid voorbij de grenzen tussen de vakgebieden en dwars door de scheidsmuren tussen de academische scholen. En bewegelijk ben ik geweest, ik prijs dat niet aan als een verdienste, het was meer uit ongeduld en nieuwsgierigheid. Maar er zit meer lijn in dan het lijkt. Daarover wil ik het hier hebben. Terwijl ik mijn brutale praatjes debiteerde in het studentenblad werkte ik aan een scriptie over coalitietheorieën. Ik was een auteur op het spoor gekomen, William H. RikerGa naar eind1., die op wiskundige wijze de werkelijkheid wilde beschrijven. Hij beweerde dat politici niet streefden naar een zo groot mogelijke aanhang, maar naar net voldoende steun om te winnen. De rest is overbodig en waarom zou je die iets gunnen van de winst? De meeste mensen die deze formulering horen denken dat ze die zelf ook wel hadden kunnen bedenken. Het ligt zo voor de hand. Maar bijna iedereen gaat er, ook nu nog, van uit dat politici naar de grootst mogelijke aanhang streven. Dat is niet zo. Ik kon twee jaar studeren in de vs op een royale beurs van de Harkness stichting. Vrijwel het voltallige professoraat van mijn generatie heeft in de late adolescentie zo'n Amerikaanse initiatie doorgemaakt. Met Hans Daudt als thuispromotor schreef ik in Yale University aan een dissertatie over wiskundige coalitietheorieën toegepast op kabinetsformaties. Nog niet eens halverwege viel ik van mijn geloof af. Het was, inderdaad, een bekeringsmoment. In zijn seminar begon Charles Lindblom mij door te vragen over de veronderstellingen van het rationele-keuze model, dat aan al die mathe- | |
[pagina 89]
| |
matische verklaringen ten grondslag ligt. Hij wist mij in twintig minuten Socratische dialoog te overtuigen dat mensen niet beslissen op grond van een volmaakt overzicht van de situatie, maar dat ze bij stukjes en beetjes, pas als er iets misgaat, maar wat aanmodderen: ‘the science of muddling through’...Ga naar eind2. Eenmaal van mijn geloof afgeholpen ging ik monter verder op de eerder ingeslagen weg. Maar ik bereed een dubbel spoor. Behalve de formele analyse, maakte ik ook uitvoerige beschrijvingen van de Europese veelpartijenstelsels sinds 1918 die ik gebruikte als exercitieterrein voor de formele theorieën. Die combinatie van geschiedschrijving en formele analyse was ongewoon, maar ik heb er ook in later werk aan vastgehouden. De beste theorie bleek er een te zijn die ik niet zelf bedacht had, maar had ontleend aan Robert Axelrod: het meest waarschijnlijk zijn kabinetten met partijen die buren zijn op de links-rechts schaal èn die noodzakelijk zijn voor een meerderheid.Ga naar eind3. Rob Mokken had een mooie statistische toets ontworpen waar dat uit bleek. Dat is dus een uitgemaakte zaak. Nee hoor, ik vind mijn eigen theorie nog steeds goed: partijen hebben een voorkeur voor een coalitie waarin hun coalitiegenoten ter linker en ter rechterzijde ongeveer evenveel zetels hebben en zij dus hun zin kunnen doordrijven. Dat klopt wel, maar het leidt tot veel te ingewikkelde voorspellingen, zoals politici ze in werkelijkheid nooit zouden maken. Les één: al is de werkelijkheid nog zo ingewikkeld, de theorie moet eenvoudig zijn.Ga naar eind4. In de vs schreef ik ondertussen voor de vpro een wekelijkse gesproken brief, ‘een ademloos verslag uit de usa’. Dat werd mijn eerste boekje: Amerika in termijnen.Ga naar eind5. Ik ben ook later korte kranten-stukken blijven schrijven, voor de nrc, die in een aantal bundels zijn herdrukt. Meer dan twintig jaar ben ik redacteur van De Gids geweest. Ik heb nooit het idee gehad dat ik in die opstellen iets heel anders deed dan in het universitaire werk, het was alleen gauwer klaar en er kwam eerder een reactie op. Gewoonlijk moeten academici heel lang wachten op de weerklank van hun publicaties, als die al ooit komt. En ook die trage, karige respons vormt de zuinige academische habitus. Ik promoveerde bij Nico Frijda, die pas geleden, in het vijftiende jaar van zijn emeritaat, nóg een groot werk heeft gepubliceerd: The laws of emotion.Ga naar eind6. Ik keek natuurlijk het eerst in de index: ‘admiration’ komt er niet in voor, ‘envy’ ook niet. Daar moet ik dus nog zelf mee in het reine zien te komen. Met mijn dissertatie was ik wereldjeberoemd geworden, maar het was wel een heel klein wereldje. Ik was verzadigd van de formele | |
[pagina 90]
| |
analyse. Ik wilde iets heel anders gaan doen, ‘iets met mensen’. Ik ging in psychoanalyse. Niemand doet dat zonder er heel persoonlijke redenen voor te hebben. Maar het werd ook een intellectuele verkenningstocht. Wat later werd ik toegelaten tot de psychoanalytische opleiding, nog weer later kreeg ik mijn eigen patiënten en werd ik co-therapeut in een groep bij Louis Tas. Ik was in de leer bij Huyck van Leeuwen, die heeft aangetoond dat de psychoanalyse allerlei veronderstellingen behelst die eigenlijk helemaal niet noodzakelijk zijn. Freud had wetenschapstheoretisch met veel minder toegekund en dan was zijn bouwsel minder kwetsbaar voor kritiek geweest. De psychoanalyse als levensbeschouwing wordt door al die zetstukken verrijkt, maar nodig zijn ze niet. Voor de sociale wetenschap is de psychoanalyse van belang als een systematische praktijk van motieventoeschrijving. Een goede analyticus is steeds met beperkte, locale hypothesen bezig. Zou de patiënt toch jaloers zijn op het succes van zijn echtgenote (en zich zoiets kinderachtigs niet willen toegeven)? Of is hij nog steeds kwaad dat ze met een huisvriend heeft geflirt? Ik houd het allemaal heel onschuldig, want dat is het meestal. En het kan altijd nog wat anders zijn. En ook verschillende dingen tegelijk. Dus je luistert heel goed, houdt in je hoofd wat eerder is gezegd en af en toe vraag je wat. Om te weten wat je vragen moet, is het nodig om al heel veel te weten van de wereld van je gespreksgenoot. Dat psychoanalytisch werk heeft heel veel gemeen met het oplossen van een cryptogram: heb je al een aantal vragen opgelost dan kun je ongeveer aan zien komen welke kant het opgaat. Maar je weet als puzzelaar al heel veel van de wereld waarop in die opgaven wordt gezinspeeld: grapjes, aanwijzingen, woordspelingen enzovoort. Je probeert en kijkt of het klopt. Naarmate het cryptogram verder ingevuld raakt, zijn er telkens ook minder gissingen mogelijk die nog passen bij de rest. Sociologen en antropologen werken in het veld vaak net zo als psychoanalytici in de spreekkamer, maar in een minder geordende en beschermde situatie en in een veel vrijblijvender relatie met hun informanten. Die verschillende vakken zouden veel aan elkaar kunnen hebben. Alledrie houden zich bezig met de ontcijferkunde van menselijke motieven. Daarbij hanteren ze beperkte veronderstellingen die telkens worden bijgesteld. Psychotherapeuten hebben oog voor ‘de weerstand’, de tegenzin van mensen om te vertellen wat hun dwarszit en zelfs om het zichzelf toe te geven. Antropologen en sociologen kijken naar de wijze waarop mensen in een gegeven sociale context zich weten te presenteren en daarbij alles wat niet in de voorstelling te pas komt effectief wegretoucheren. Voor wie een | |
[pagina 91]
| |
voorbeeld zoekt van zo'n ‘presentation of self’: dit is er een. Sociale onderzoekers hebben het over ‘rapport’: de verstandhouding tussen de onderzoeker en diens gespreksgenoot. Dat begrip loopt parallel aan de notie van ‘overdracht’ bij psychoanalytici, maar is veel minder uitgewerkt. Wat sociale onderzoekers niet goed zien, al heeft George Devereux er al veertig jaar geleden op gewezenGa naar eind7., is de ‘tegenoverdracht’ van de onderzoeker ten opzichte van diens gespreksgenoot. Allerlei half besefte fantasieën (bijvoorbeeld erotische gedachten), of nog veel beschamender, superioriteitsgevoelens (onderzoekers zijn vaak sociaal de meerderen van hun informanten), worden weggezet als irrelevant, gênant, of storend. Dus kunnen ze ook niet dienen als bron van inzicht en kan de vertekening niet gecorrigeerd worden. Sociologische en antropologische onderzoekers zouden in hun opleiding veel kunnen hebben aan psychotherapeutische gesprekstechniek.
In de jaren dat ik zonder beurs of baan aan mijn dissertatie schreef verdiende ik mijn geld in de vs als interviewer van popmusici voor de Westdeutsche Rundfunk, samen met Paul van den Bos. Die filmpjes werden naar allerlei landen doorverkocht en een tijd lang moet ik een van de beroemdste achterhoofden ter wereld geweest zijn. Toen we de kans kregen, van de vpro en de vara, gingen we grote documentaires maken. De laatste was Een boterham met tevredenheidGa naar eind8.: over lopende-bandarbeiders. De tekst kwam tegelijk als boek uit. Ik weet de laatste zin nog uit mijn hoofd: ‘Maar in de bedrijven gaat het mensbederf gewoon door.’ Halverwege de politicologie en de psychoanalyse ligt de sociologie. Ik was blijkbaar socioloog geworden. Johan Goudsblom zag dat als eerste en haalde me terug naar de Amsterdamse faculteit waar ik gestudeerd had. Daar liet hij me kennis maken met Norbert Elias, letterlijk, want we reisden met Paul van den Bos naar Leicester om een documentaire over Elias te maken. Er woei in die jaren een straffe linkerwind met hier en daar een bui psycho. In dat tijdsgewricht waren veel mensen op zoek naar een synthese van Marx en Freud. Sommigen kwamen zo terecht bij Norbert Elias die ook al een groots historisch-maatschappelijk ontwikkelingsperspectief te bieden had en in dat kader de opkomst van de moderne persoonlijkheid wist te verklaren.Ga naar eind9. Dat was een oneigenlijke entree tot het oeuvre, maar eenmaal binnen raakten die nieuwelingen geboeid door Elias' eigen denken, zoals Johan Goudsblom dat in Amsterdam presenteerde. In die kring bleken mijn uiteenlopende belangstellingen en bezig- | |
[pagina 92]
| |
heden, psychoanalyse, geschiedenis en politiek, wetenschap, essayistiek en documentaire film, opeens niet meer zo onverenigbaar. Norbert Elias stond voor bijna alles open. Alleen van formele modellen wilde hij niets weten. Toen ik hem eens voorstelde om zijn figuraties van vrije, gebonden en monopolistische concurrentie te formaliseren reageerde hij zuinigjes: ‘But what would that add to them?’. Elias' verhandeling over de verschuiving van aristocratische concurrentie om aanzien naar burgerlijke wedijver om geld biedt misschien wel het mooiste voorbeeld van de overgang van het ene spelmodel naar het andere: het laat zien dat concurrentie tussen mensen waarschijnlijk wel van alle tijden is, maar dat de inzet en de regels van die strijd veranderen met de historisch maatschappelijke context.Ga naar eind10. Dat is voor de rationele-keuze benadering een centraal probleem (dat hoort het althans te zijn). Maar doordat de verschillende onderzoeksrichtingen apart van elkaar opereerden is dit gezamenlijke thema toen onuitgewerkt gebleven. Ik kreeg de kans om onderzoek te doen in het Antoni van Leeuw - enhoekhuis binnen een team onder leiding van de psychiater-psychoanalyticus Andries van Dantzig, die nog maar kort geleden overleden is. Wij benaderden dat kankerziekenhuis als een gemeenschap waarin alles draaide om kanker en de angst daarvoor, niet alleen bij de patiënten, maar ook bij de verpleging, de jonge artsen en misschien zelfs de ervaren specialisten. Die vooralsnog nooit helemaal bevestigde werkhypothese maakte ons in elk geval extra opmerkzaam, bijvoorbeeld op instituutslegendes over beginnelingen die teveel op de zorgen van de patiënt ingingen, met rampzalige gevolgen... ‘Begin er niet aan. Patiënten zijn in hun emotionele behoeften onverzadigbaar.’ Van Dantzig beschreef het kankerziekenhuis als een ‘systeem van de hoop’ waarin de patiënt altijd nog een behandeling in het vooruitzicht gesteld werd, zodat de emotionele confrontatie met het levenseinde telkens weer kon worden uitgesteld. Ik zag het ziekenhuisbestel als een ‘economie van de aandacht’, waarbij de patiënten aandacht verlangden van de verzorgers en de lagere personeelsleden van de hogeren. Omdat een vraag om steun kon worden afgewezen, kwam er een aanspraak op verzorging of behandeling voor in de plaats, die zelden geweigerd werd. Dat waren althans onze veronderstellingen. Of het zo was had vooral moeten blijken uit groepsbesprekingen van het onderzoeksverslag met personeelsleden en patiënten. Het verslag lekte uit, de gespreksronde werd afgelast, en het ziekenhuisbestuur verkreeg een rechterlijk verbod om het bewerkte verslag te publiceren. Dat geldt | |
[pagina 93]
| |
nu bijna dertig jaar en moet maar eens worden opgeheven. Er zijn sociologen en antropologen die vinden dat een onderzoeker zich moet beperken tot wat informanten vertellen. Ik denk dat een onderzoeker met ervaring en vakkennis als buitenstaander vaak meer ziet dan de respondenten zelf: de motieven die zij niet willen toegeven, ook niet aan zichzelf; de onderlinge afhankelijkheden en machtsverhoudingen die zij niet ontwaren of willen erkennen. Dat is interpreterende, soms hineininterpretierende sociologie. Zulke inzichten blijven tentatief, het zijn probeersels; ze moeten getoetst worden aan de reacties van de informanten, aan de resultaten van vergelijkbaar onderzoek en ze moeten deskundige collega's aannemelijk voorkomen. (Ook dat toetsingsproces is door het boekverbod verhinderd).
Intussen was ik benoemd aan de Universiteit van Amsterdam en raakte meer en meer betrokken bij de groep sociologen rond Johan Goudsblom die zich door het werk van Norbert Elias liet inspireren. Ik werkte in die jaren vaker samen met collega's. Met Christien Brinkgreve en Jan Onland schreef ik een studie over De opkomst van het psychotherapeutisch bedrijfGa naar eind11. en met Regina van Gelderen en Victor Kense over Het spreekuur als opgaveGa naar eind12.. Ik had blijkbaar mijn draai gevonden: een sociologische benadering van psychische problemen. Van de drie ‘klassieke onderzoeksmethoden’ had ik de participerende observatie en het open vraaggesprek al toegepast, nu kwam ik aan de derde werkwijze toe: de bestudering van documenten. Geheel in de stijl van Elias bestudeerde ik leerboekjes voor artsen in de negentiende eeuw om een indruk te krijgen van de historische context waarin Sigmund Freud zich als behandelend specialist gevestigd had. Uiteraard las ik daarbij Freuds eigen raadgevingen aan beginnende analytici. Die ‘technische geschriften’ zijn niet alleen voor aankomende therapeuten maar ook voor sociologen de meest belangwekkende in zijn oeuvre.Ga naar eind13. Ik heb nooit veel op gehad met Freuds ‘metatheoretische’ en cultuurfilosofische beschouwingen. De ‘Ratschläge’ daarentegen behelzen het noodzakelijk minimum van de psychoanalyse. Ze zijn nuchter en glashelder. En ik ontdekte er een dieptestructuur in. Analoog aan de experimentele natuurwetenschap creëerde Freud de psychoanalytische situatie als een ‘sociale nul-situatie’. In een tijdbestek van drie kwartier precies, in de sociale en fysieke afscherming van de spreekkamer, waar de analyticus zich van alle inmenging onthoudt, zijn de vrije associaties van de patiënt enkel en alleen aan diens eigen gemoedsbewegingen toe te schrijven, zoals bij een chemische proef in | |
[pagina 94]
| |
een gesloten vat de reactie alleen aan de ingrediënten is toe te rekenen. Al doende begon ik me te interesseren voor de opkomst en verdwijning van psychische aandoeningen. Zo was de ‘grote hysterie’ die Freud als student nog in Parijs bij Charcot te zien had gekregen inmiddels vrijwel geheel verdwenen. Maar andere aandoeningen, zoals anorexie, agorafobie en sociale fobie leken juist meer voor te komen. Tenminste dat dacht men, en ik ook.Ga naar eind14. Bij de agorafobie intrigeerde me het gegeven dat aan die moderne uitgaansangst een uitgaansverbod voorafgegaan was: in de negentiende eeuw mochten fatsoenlijke vrouwen zich niet zonder chaperonne op straat bevinden. Een vrouw die zich 's middags alleen in de Kalverstraat vertoonde was er vast eentje van lichte zeden. Die verdachtmaking maakte zich zelf waar, want een oppassende burgerdame zou zich alleen al vanwege dat gerucht om die tijd niet op die plek vertonen. Dus waren er heel wat heren aan de wandel in de Kalverstraat. En ze troffen daar heel wat jonge vrouwen met stoute schoenen. Ik koos het thema van uitgaansverbod en uitgaansangst als uitgangspunt voor mijn inaugurale rede en knoopte er een betoog aan vast over de veranderende zeden in westerse samenlevingen.Ga naar eind15. In zijn grote werk over het beschavingsproces had Norbert Elias laten zien dat in samenloop met de staatsvorming in Europa de geweldsuitoefening steeds meer het monopolie was geworden van de staat. De ingezetenen hadden dus minder van elkaar te vrezen maar moesten zich meer inhouden. Dat leidde tot een nauwkeuriger sturing van de eigen aanvechtingen. Maar in de loop van de twintigste eeuw, in vredestijd, gingen mensen zich onmiskenbaar spontaner en vrijer gedragen, aan het strand, in de danslokalen, maar ook op school, thuis en op het werk. Hoe zat dat? Dit was een hoofdthema voor de Amsterdamse leerlingen van Elias en Goudsblom.Ga naar eind16. In mijn oratie knoopte ik aan bij die discussie. Mijn stelling was dat inderdaad geleidelijk de variatiebreedte van sociaal acceptabel gedrag is toegenomen, vooral voor vrouwen, kinderen en minderen. Maar die variatie is alleen aanvaardbaar onder beperkende voorwaarden die juist strikter zijn geworden. Ten eerste, al die gedragsvarianten zijn alleen mogelijk met wederzijdse toestemming. Ten tweede, mensen mogen zich juist steeds minder verheffen boven anderen, zoals vrouwen, minderen, minderheden, gebrekkigen, armen. Ten derde, mensen moeten uitkomen voor hun verlangens, ervoor opkomen, maar ook bereid zijn tot een compromis. Ten vierde, ze moeten in meer opzichten op meer momenten meer rekening houden met meer andere mensen. Er wordt van ze verwacht dat ze | |
[pagina 95]
| |
nauwkeuriger zouden omgaan met tijd, geld, goed en eigen lichaam. Deze hele ontwikkeling is te karakteriseren als een verschuiving van een bevelshuishouding naar een onderhandelingshuishouding.Ga naar eind17. En die trend zet zich nu al een jaar of veertig door.
Aan de universiteit waren de jaren zeventig een tijd van contestatie, van democratisering, en de jaren tachtig een periode van opeenvolgende reorganisaties. De meeste ben ik vergeten en voor het onderwijs en het onderzoek maakte het ook allemaal niet zoveel uit. Ik raakte meer en meer geïnteresseerd in de ontwikkeling van de verzorgingsstaat, net als mijn naaste collega's in de vakgroep Verzorgingssociologie, Rineke van Daalen en Ali de Regt. Ik nam me voor een groot historisch sociologisch werk gaan schrijven, in het Engels, over de verstatelijking van de verzorging.Ga naar eind18. Om het hoofd te bieden aan gebrek en tegenslag proberen mensen collectieve arrangementen te vormen. De rijken en gevestigden nemen daarin vaak het initiatief omdat ze de dreiging die uitgaat van haveloze, zwervende en zieke armen willen afweren. Maar het opzetten van armenzorg, ziekenzorg en armenscholen vereist collectieve actie door de gezeten burgerij. Als sommigen daar niet aan meedoen, genieten ze wel alle voordelen van de ordehandhaving die de armenzorg de rijken verschaft, zonder de kosten te delen. Als velen zo redeneren gebeurt er niets. Wie zich desondanks wel inspant loopt gevaar dat hij onvoldoende steun krijgt om te slagen of dat anderen van zijn moeites profiteren. Vandaar de dilemma's van de collectieve actie. Desondanks ondernemen mensen gezamenlijke projecten, tot nut van 't algemeen. In het boek wordt verklaard hoe die verzorgingsarrangementen toch tot stand gekomen zijn. Die processen hebben zich in Europa en de vs afgespeeld in opeenvolgende fasen, op telkens uitgebreider schaal: van de dorpsparochie naar de stad met haar ommelanden en vandaar naar de nationale staatsverbanden waarbinnen het huidige verzorgingsstelsel functioneert. Naar onderwerp en aanpak is Zorg en de staatGa naar eind19. een vergelijkend, historisch sociologisch werk en er is onmiskenbaar een samenhang tussen het civiliseringsproces en dit collectiviseringsproces. Maar het kernbegrip ‘collectivisering’ verwijst ook naar het leerstuk van de collectieve goederen, bekend uit de welzijnseconomie en de n-personen speltheorie. Daar worden overwegend statische modellen geconstrueerd. Ik heb geprobeerd om aan te tonen dat de dilemma's van collectieve actie zich voordoen in een overgangsfase, waarin de partijen al wel beseffen dat ze interdependent zijn, dat het optreden | |
[pagina 96]
| |
van de een gevolgen heeft voor het welzijn van de ander, maar waarin die partijen nog niet in staat zijn hun gezamenlijke acties effectief te coördineren. In die overgangsfase ontstaan gelijktijdig en in wisselwerking de collectiviteit en haar collectieve goed: dat is het collectiviseringsproces. Zo zijn die begrippen uit hun statisch kader getild en fungeren ze als dynamische concepten in een procesbenadering: een synthese tussen de formaliserende rationele-keuze benadering en de historiserende sociologische aanpak. Wie zoiets onderneemt ontmoet bijval en aanval van beide zijden, maar de polemieken gaven mij ook de gelegenheid om mijn standpunten nog eens nader te preciseren.Ga naar eind20. In de universitaire wereld van de jaren tachtig kwamen die twee denkrichtingen juist steeds scherper tegenover elkaar te staan. Van onderop, onder de geleerden zelf, en van bovenaf bij departementale ambtenaren, werd geprobeerd het wetenschappelijk onderzoek hechter te organiseren. In Amsterdam ontstond een samenwerkingsverband dat uiteindelijk opging in de Amsterdamse School voor Sociaalwetenschappelijk Onderzoek, die vandaag haar twintigste verjaardag viert. In Utrecht en Groningen groepeerden onderzoekers die werkten met het rationele-keuze paradigma zich rond het ics. Over het ontstaan van die scholen zijn drie proefschriften verschenen en ik ga er hier dan ook niet uitgebreid op in.Ga naar eind21. Wat zich vervolgens afspeelde was letterlijk een schoolvoorbeeld van habitusvorming in twee rivaliserende instituties die verder uit elkaar gedreven werden in de onderlinge wedijver om subsidies en erkenning. Binnen de kring van de Amsterdamse School ontmoetten onderzoekers van verschillende achtergrond elkaar in levendige en inspire - rende discussie. Antropologen, politicologen, sociologen en historici vonden elkaar op een programma van vergelijkende, historische, empirische en integrale sociale wetenschap (enkelvoud), ‘anti-disciplinair’ zoals Jan Breman het noemde, en over de scheidslijnen tussen de gebiedsspecialismen heen. Ik kreeg er te maken met vakhistorici zoals Piet de Rooij, antropologen als Anton Blok, Bonno Thoden van Velsen, Jojada Verrips en Peter Kloos en met mede-sociologen als Cees Schuyt, Nico Wilterdink en uiteraard Johan Goudsblom. Tot die tijd had ik altijd gedacht dat Aziatische samenlevingen te verschillend waren om er iets van te kunnen begrijpen. Jan Breman gaf mij de kans om in India rond te reizen. Die samenleving bleef ver en vreemd, maar ze leek me niet langer ondoorgrondelijk. Door de omgang met de antropologen verloren die ‘andere’ volkeren voor mij hun exotische hoogglans. In de afgelopen halve eeuw zijn bovendien de overzeese samenlevingen meer en meer gaan lij- | |
[pagina 97]
| |
ken op de westerse maatschappij, met grote steden, wegen, scholen, kantoren, kazernes en fabrieken, en dus zijn ook de mensen daar en hier wat meer hetzelfde geworden. Ik heb de Amsterdamse School helpen oprichten en was er de eerste tien jaar wetenschappelijk directeur samen met Jan Breman. Die functie was me op het lijf geschreven en het bestuurswerk deed ik met plezier, ook al omdat ik blind kon vertrouwen op Hans Sonneveld als zakelijk leider en José Komen als hoofd van het bureau.Ga naar eind22. In de samenwerking tussen Azië-specialisten, antropologen, sociologen en politicologen groeide de belangstelling voor de transnationale samenleving, uiteraard de grootst gemene deler van al die uiteenlopende vakgebieden. Ik was daarin meegegroeid en raakte geïnteresseerd in de mondialisering: het proces waarbij per saldo de plaatselijke verscheidenheid van het aanbod overal toeneemt, terwijl dit steeds gevarieerder aanbod in zijn geheel van plaats tot plaats steeds groter overeenkomst vertoont. Mondialisering betekent dus plaatselijke heterogenisering en wereldwijde homogenisering.Ga naar eind23. Wie van formules houdt, zoals ik, herkent hierin de chemische definitie van een ‘homogeen mengsel’. De transnationale samenleving is ook te beschouwen als de meest recente fase in het proces van schaalvergroting en collectivisering. Nu doet zich op wereldschaal iets overeenkomstigs voor als vroeger op plaatselijke of landelijke schaal: de dreiging van zwervende armen en van besmettelijke ziekten reikt nu over oceanen en continenten. En opnieuw zien de gevestigden, dat zijn dus op dit mondiaal niveau de rijke staten, zich geconfronteerd met een coördinatie-probleem, en dus met de dilemma's van collectieve actie. Ik hield de Den Uyl-lezing over Transnationaal sociaal beleidGa naar eind24. en de Amsterdamse School diende op dat thema een groot onderzoeksprogramma in bij nwo dat in een landelijke competitie onder alle disciplines een gedeelde eerste plaats behaalde en vervolgens door vakgenoten in een kleine adviescommissie afgestemd werd.Ga naar eind25. Desondanks heeft de Amsterdamse School dat programma met andere middelen toch grotendeels uitgevoerd. Ik ging door met de transnationale samenleving en nam een thema uit Zorg en de staat weer op, de verbreiding van talen, toen op nationaal niveau, en nu op wereldschaal. Het uitgangspunt was een heel simpele constatering: ‘De mensheid is verdeeld in meer dan vijfduizend groepen die elk een andere taal spreken en geen van de andere verstaan.’ Dat is de beginzin van Woorden van de wereld; Het mondiale talenstelsel.Ga naar eind26. Dat de mensheid sinds Babel toch niet uiteengevallen is in geïsoleerde groepjes komt | |
[pagina 98]
| |
door de meertaligen die de verbindingen tussen die verschillende groepen in stand houden. Deze connecties vormen met elkaar een sterke en efficiënte ordening: het wereldtalenstelsel. Telkens zijn een paar kleine, perifere talen door meertaligen verbonden met een centrale taal, als manen die cirkelen rond een planeet. Een centrale taal hoort meestal bij een staat. Er zijn er ongeveer tweehonderd, allemaal goed geëquipeerd voor gebruik in de moderne samenleving. Een aantal centrale talen zijn op hun beurt verbonden met een supercentrale taal, een wereldtaal, zoals planeten die rond een zon draaien. Daar zijn er een dozijn van: Arabisch, Frans, Maleis... En die zijn weer gegroepeerd rondom één hypercentrale taal, de spil van het hele systeem, het zwarte gat midden in het melkwegstelsel dat alle andere talen in zich dreigt op te slorpen: die taal is, uiteraard, het Engels. Maar hoe hebben een paar talen zich zo wijd over de wereld kunnen verbreiden en hoe komt het dat er zoveel talen zijn opgegeven of alleen nog verlept voortvegeteren? Dat heeft met de aard van die talen weinig of niets te maken, maar met de machtsverhoudingen tussen de mensen die de talen spreken, aanleren of opgeven des te meer. Talen hebben zich in het verleden vooral verbreid door verovering (als die veroveraars tenminste iemand in leven lieten), door bekering en door handel: ‘conquest, conversion and commerce’. In de laatste honderd jaar zijn kinderen in steeds grotere getale, in steeds meer landen steeds langer naar school gegaan en daar leren zij de landstaal en daarna ook vreemde talen. Zo verbreidt het Engels zich nu over de wereld, ook in Europa. Daarbij spelen de verwachtingen die mensen hebben van de taalkeuzes van anderen een doorslaggevende rol. Net zoals zij bij de aankoop van een apparaat díe technische standaard prefereren (hd dvd of blue-ray bijvoorbeeld) waarvan ze denken dat de meeste andere kopers er ook voor zullen kiezen, zo kiezen ze ook de ‘winnende’ taal. Zulke verwachtingen van andermans verwachtingen kunnen leiden tot zichzelf bevestigende voorspellingen, een bekend verschijnsel in de sociale wetenschap. Zo kan een trage stormloop op gang komen naar het alternatief waarvan iedereen denkt dat het zal winnen, of een massale vlucht uit het alternatief dat voor verliezend wordt aangezien. In Europa leert 90 procent van de scholieren daarom Engels en willen zij van het Frans steeds minder weten. En dat ondanks de propaganda van de Europese Unie die de jongeren wijs maakt dat ze zoveel mogelijk verschillende talen moeten leren, ‘een leven lang’.Ga naar eind27. Ze zijn wel wijzer. Ook in dit boek heb ik telkens geprobeerd formele theorieën uit | |
[pagina 99]
| |
economie en speltheorie toe te passen binnen een dynamische, sociologische context. Al gaat het over een heel nieuw onderwerp, het zet die methodische hoofdlijn voort. De eerste versie van het boek las ik in mijn cours aan het Collège de France voor in het Frans, toen ik daar een jaar lang de chaire Européenne bezette op uitnodiging van Pierre Bourdieu. Maar publicabel was mijn Franse versie niet. En ik schreef op de laatste bladzijde: ‘Oops, wrong language’. Want het wereldtalenstelsel wilde het anders.
Vandaag verschijnt een bundel opstellen over massaal geweld: Bakens in niemandsland.Ga naar eind28. Met dat thema ben ik alweer een jaar of vijftien bezig. Ik zal hier niet proberen ook dat boek in te passen als onderdeel van mijn oeuvre. Dat overzicht heb ik nu nog niet. Daar zijn ook de commentaren van de anderen, de lezers, de collega's voor nodig: zelfkennis krijg je van de mensen om je heen.
Het wordt tijd. Een afscheid is een tweeslachtige aangelegenheid. Ik ben zeer gevleid door het congres dat te mijner ere is gehouden. Ik voel me uiteraard ook weggestuurd, met leeftijdsontslag. En ik weet me tegelijk nóg weer vrijer om te doen wat ik het liefste doe: minder van hetzelfde. Laten we elkaar niets wijsmaken. Ik ben ook vierenzestig geweest. En jonger. Ook ik heb mezelf wel eens betrapt op de heimelijke en triomfantelijke bijgedachte, wanneer een oudere collega met emeritaat ging: ‘Zo, die is weg, weer iemand minder boven mij’. In mijn verboden triomf zat ontzag verscholen voor die oudere, die ik blijkbaar zag als iemand boven mij. U hoort het: ik ben ook alweer vijfenzestig. Het is goed gebruik dat de grote eer die u mij allen vandaag hebt willen aandoen gewisseld wordt met het kleingeld van individuele dankwoorden. Maar ik ga hier niet met pasmunt strooien en mijn waardering voor zoveel en zo verschillende mensen afraffelen in een paar woorden. U verdient beter en dat komt nog wel. Ik heb de Universiteit van Amsterdam, de ‘Sociale Faculteit’ en de Amsterdamse School heel veel te danken en heel weinig te verwijten. Ik heb eigenlijk altijd precies mogen doen wat ik doen wilde. Ik had een vrij beroep in vaste dienst. Ik kan alleen maar hopen dat die grote vrijheid aan de Universiteit bewaard blijft: de meeste onderzoekers zijn habituele zelfuitbuiters en zij weten zelf het best welke kant het op moet met de wetenschap. Laat ze hun gang gaan. Dat is wel besteed aan mijn opvolgers, Anita Hardon, John Grin, Jan Willem | |
[pagina 100]
| |
Duyvendak, Marcel van der Linden, en aan al die anderen die nu aan zet zijn. Op dit punt aangeland behoor ik te zeggen: ‘het meest van al heb ik geleerd van mijn studenten.’ Maar dat is niet zo. Ik was altijd weer verrast hoe anders ze mij wisten te begrijpen dan ik het bedoelde en daarom heb ik van hen vooral geleerd om me zo goed mogelijk uit te drukken. Ik ontmoette altijd weer slimme studenten, grappige studenten, rare studenten die meer weten wilden en die iets nieuws te vertellen hadden. En zo komen ze elk jaar weer aan. Als het college goed liep hielden we een heel klein beetje van elkaar. Maar dat was na afloop gauw weer over. Wat denk je wel! Persoonlijker wil ik het niet maken. Of toch: sommige mensen gaan uit je leven, maar bedenk - ooit was er een heel goede reden waarom ze in je leven kwamen. En anderen zijn en blijven in je leven: ik ben blij mijn zus Carrie, mijn zoon Meik en mijn lieve vriendin Cindy hier te zien. In de twaalf jaar dat mijn moeder dood is ben ik haar meer gaan missen. Mijn vader, die in tijden die te onrustig waren, zelf te rusteloos was om te studeren, was in al zijn wezen iemand met de wil om te weten. Zonder dat hij dat merkte heeft hij dat op mij overgedragen. Hij is nu vijftig jaar dood, net zo lang als ik in de sociale wetenschap ben. Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik precies deed wat hij in zijn leven graag had willen doen. Dat heeft aan mijn werklust en mijn weetplezier veel toegevoegd. Kortom, ik heb me hier aan de Sociale Faculteit van de Universiteit van Amsterdam volkomen op mijn plaats gevoeld. En dat blijft zo. |
|