| |
| |
| |
Kees Kolthoff
Bevrijding van de herinnering
Hoe de oorlog is verdwenen - en waarheen
Op een dag dringt het tot je door dat je bent ingelijfd bij de Geschiedenis. De geschiedschrijving - of de journalistiek, de openbare mening en de politiek die zich erop beroepen en de hulpverlening die zich daar weer op baseert - heeft je niet alleen je plaats gewezen maar hem ook verklaard en beoordeeld. Zij geeft te verstaan dat het vreselijk, uitzonderlijk, of verklaarbaar is, wat je is overkomen. En de vraag bekruipt je: hoe verhoudt zich onze herinnering tot de geschiedschrijving?
Een poging tot beantwoording vergt bevrijding van de herinnering uit de sjablonen van de geschiedenis. Dat verloopt niet volgens een strakke chronologie of strikte logica en dwingt uiteindelijk tot onderzoek naar de lotgevallen van het geheugen zelf. Dat blijkt, als belangenbehartiger tussen heden en verleden, slechts met tegenzin en stukje bij beetje het gebeurde prijs te geven.
| |
De weg terug
In juni 1945 reisden wij van ons laatste onderduikadres, een kindertehuis in Yerseke, terug naar Amsterdam: Richard, Agaath, Bennie, Jopie en zijn zusje Loesje en ik. De schuilnamen die ons door de oorlog hadden geholpen reisden nog mee.
Na de alledaagsheid van onze uitzonderlijke situatie jarenlang voor lief te hebben genomen, brak een chaotisch halfjaar aan. Wij, die vastzaten bezuiden de grote rivieren, waren ‘bevrijd’, terwijl we nauwelijks wisten of begrepen wat zich daarboven, waar wij ooit thuishoorden, afspeelde. En waarom er zo druk en lang gefeest werd; eerst in het Brabantse dorp waar het tehuis was gevestigd, daarna nog eens in Zeeland waarheen het verhuisde om voor ons onduidelijke redenen.
De meesten van ons gingen ‘naar huis’, naar ‘onze ouders’. Van wat dat inhield had ik na drie jaar onderduik nog maar een vaag beeld: van een lange trap en hoge kamers en een behaaglijkheid die niet
| |
| |
meer met situaties en gebeurtenissen was verbonden maar als een zwakke, maar vertrouwde en vertrouwenwekkende geur in mijn geheugen was blijven hangen - een geur die op bijna alle (zes, zeven, acht?) onderduikadressen ontbrak. Van het uiterlijk van mijn vader, zijn stem, zijn optreden had ik nauwelijks meer een voorstelling. Wel had ik een idee hoe mijn moeder er in de verte moest hebben uitgezien: zoals op een van de kaarten van een kwartetspel dat ik bezat, waarop een Indische vrouw was afgebeeld die, gekleed in sarong en kabaja, met een stok rijst stond te stampen. Ook mijn moeder was donker en droeg haar gladde bruinzwarte haar strak naar achteren in een knoetje, dacht ik. (Daar stopte de gelijkenis; van Indonesische herkomst was geen sprake.)
Richard ging naar zijn tante. Met zijn dertien jaar vier jaar mijn meerdere, keek ik hoog tegen hem op. Hij had aan de vooravond van ons vertrek een briefkaartje ontvangen met de mededeling dat zijn ouders in een concentratiekamp waren omgekomen. ‘Ik heb niet eens gehuild,’ had hij met zijn gebruikelijke branie tegen mij gezegd, in de bijkeuken tussen onze jassen die daar hingen, de kaart in zijn hand.
De reis van Zuid-Beveland naar Amsterdam nam een volle dag in beslag. Vanwege onbegaanbare wegen en gebombardeerde bruggen moesten wij via Arnhem rijden. Dezelfde twee verzetsmensen die ook tijdens de bezetting en na de bevrijding van het Zuiden een paar keer onbegrijpelijke tekens van leven (sinterklaasgedichten!) en nieuwe onderduikers hadden gebracht, brachten ons nu terug. Van die hele, omslachtige reis is mij slechts bijgebleven dat wij langdurig dicht op elkaar gepakt zaten in het oude Opeltje en het dkw'tje met zijn karakteristieke kartonnen carrosserie achter de brede, zwijgzame, ingespannen sturende mannen die in leeftijd, spraak en gedrag voor ons tot een vreemde soort behoorden. Én het silhouet van Arnhem: gekartelde muren die overeind waren blijven staan, bergen puin ertussen en daarboven de stomp van een afgebroken kerktoren.
Ik bleek niet ‘thuis’ te worden afgeleverd: de onderburen hadden zich onze verdieping toegeëigend, de spullen opgeslagen. We gingen naar het huis van vrienden van mijn ouders, die twee zolderkamertjes hadden afgestaan. Toen Richard en ik de schemerige trap opkwamen riep mijn moeder ons van boven toe: ‘Wie van de twee is het?’
Nu moest, na het jarenlange wachten, alles weer gewoon worden; en wel zo gauw mogelijk. Want dát was de onderduik geweest: wachten, in het verborgene en tussen hoop en vrees, op herstel van het gewone bestaan, op voortzetting van de onderbroken levenswijze. En ieder- | |
| |
een die teruggekomen was, was vervuld van onrust en ongeduld. De achterstand moest en zou ingelopen worden, een nieuw bestaan opgebouwd. En daar handelden we naar, met vallen en opstaan. Als gehaaste fietsers, die in mul zand zijn terechtgekomen en zich moeizaam terugvechten naar de verharde weg om weer op te kunnen schieten. (Die drang was ook voelbaar achter De Wederopbouw als geheel en in ideeën over de Nieuwe Samenleving, waarop door velen werd gehoopt.)
Maar wat wás gewoon voor ieder van ons?
De half vreemde ouders, die mij, met mijn Brabantse spraak en de opgedane discipline - ik vouwde tot hun verbazing mijn kleren op voor het naar bed gaan! - als een vreemd neefje zagen, maar mij als ‘onze opgedoken zoon’ toonden aan opgetogen vrienden en kennissen? En mij daarmee het gevoel gaven van een hond met een strik, geliefd maar gegeneerd? Of voor de derde keer bevrijdingsfeesten, nu in het volle, haveloze, net bevrijde Amsterdam, weer met die onbegrijpelijke herrie op straat en de uitbundige, bevreemdende hartelijkheid van al die opgeluchte mensen? De, in mijn ogen overdreven, bezorgdheid en aandacht voor mijn moeizame start op school van een lieve juf, die overliep van begrip voor een huiselijke situatie waar ík weinig bijzonders aan kon ontdekken? Dat ik nooit mijn weekopdrachten, behorend bij het daltononderwijs, afhad en net zoals daarvoor bij het huiswerk in Yerseke koos voor dagdromen-in-eigen-beheer, wekte wel bevreemding, maar leidde toen nog niet tot het vermoeden van lijdelijk verzet tegen een ongrijpbare en onbegrijpelijke overmacht. Die verklaring drong zich pas jaren later op, nadat was gebleken dat ik geheel op mijn eigen manier, voor eigen rekening en risico goede resultaten behaalde.
Frits, de jongere broer van mijn vader, die voor de oorlog naar Canada was getrokken omdat hij hier ‘niet wilde deugen’, was na een wildwestcarrière met de Canadese bevrijders in Holland opgedoken. Een grote, knappe man in uniform, compleet met jeep, chocolade, sigaretten en liefjes en met wat on-Nederlandse zinswendingen. Hij bezorgde mij een andersoortige uitzonderingspositie: hij schonk mij een exemplaar van het stoere, zwarte geallieerde legerzakmes, dat slechts bestond uit een zware, licht gewelfde priem over de hele bovenkant en één groot mes dat aan het eind niet elegant toeliep in een punt maar een abrupte hoek maakte. Alle jongens in de klas wilden er hun potlood mee slijpen.
Dit alles, mét mijn Brabantse dialect, maakte mij tot een buitenstaander die flink gepest werd, zoals dat daarvóór op het dorpsschooltje om mijn stadse spraak en ongewone kleding was gebeurd.
| |
| |
Mijn dertien jaar oude zus, ondergedoken, verraden, gedeporteerd en bij terugkomst na twee jaar concentratiekamp binnengestapt met de mededeling: ‘Zo, nu hebben jullie niets meer over mij te zeggen!’ had nog meer moeite haar draai te vinden en zich te voegen naar wat ‘gewoon’ genoemd werd. De aansluitingsproblemen die zij op school ondervond leken vooral mijn ouders zorgen te baren.
Het kamperen met z'n vieren op twee piepkleine kamertjes met stapelbedden, zonder woonkamer, keuken en douche gedurende ongeveer een jaar, betekende voor mijn ouders nog steeds de belemmering van een normaal bestaan. Mijn vader was kunstschilder en had net zijn eerste, succesvolle, solotentoonstelling gehouden toen de oorlog uitbrak. Zijn onvrede, na drie jaar onderduik nog steeds berooid, zonder bestaansmiddelen en zonder atelier en schildersmateriaal te zijn, was merkbaar. Maar de povere levensomstandigheden en krappe behuizing troffen mij nauwelijks als ongewoon; ík vond het, tot lichte verbazing van mijn ouders, allemaal wel knus. Want als er iets had ontbroken de voorgaande jaren, was het wel die vertrouwde, alledaagse vorm van geborgenheid. Een huiselijkheid naar ‘burgerlijk’ model die meer bij mijn meegebrachte behoeften dan bij hun vooroorlogse links-avant-gardistische levensstijl paste.
Zo kende de gehechtheid aan vroeger voor ons haar verschillen, zoals het wachten tijdens de onderduik met andere zorgen en emoties gepaard was gegaan. De drang, de onrust en het ongeduld waren ook daardoor voor de vier van ons niet steeds hetzelfde. Het was wennen, aan elkaar en aan de situatie die wij meebrachten en aantroffen.
| |
Onderduik
Mijn ouders wisten al veel eerder wat ons boven het hoofd hing. Zij ontleenden die kennis aan hun antifascistisch-communistische activiteiten en werden gewaarschuwd door het verzet, waar mijn vader een rol of rolletje in speelde, waar hij nadien nauwelijks meer over heeft gerept. Daarvan restte het half komische verhaal van een verhoor door de Duitsers waarvoor mijn vader was opgeroepen, en waarbij hij ondanks zijn grote talenkennis geen enkele begrijpende reactie mocht tonen op de woorden of zinnen die via een tolk tot hem kwamen. De dreiging zal nog voelbaarder zijn geworden na een poging die mijn ouders ondernamen met ons via een vluchtroute naar het neutrale Zwitserland te komen. Zij moesten hun beurt afstaan aan anderen die in acuter gevaar verkeerden. Die zijn daar niet aangekomen, maar bij de Zwitserse grens opgepakt. En, bij mijn weten, niet teruggekeerd.
| |
| |
De extreme bezorgdheid van mijn moeder als mijn vader 's avonds met vertraging uit Hilversum kwam, waar hij tekenles gaf, tekent de spanning van die tijd en is een van de schaarse herinneringen die ik eraan heb overgehouden.
Onderduiken was dus geboden. Gerrit van der Veen kwam mijn vaders foto - en filmapparatuur ophalen (hij had jaren als assistent van Joris Ivens gewerkt) om die ‘veilig te stellen’. Mijn zusje en ik werden ‘voor een tijdje’ uit logeren gestuurd. We stapten op lijn 16 van de tram bij ons voor de deur, weggebracht door kennissen die we voor de gelegenheid plotseling bij de voornaam moesten noemen. Onverwachts en zonder duidelijke reden of bestemming.
Van toen af vielen wij onder de strikte regels van een sluitend stelsel van leugens-om-bestwil, verzwijging en verdoezeling, die de praktijk van het onderduiken uitmaakten. En die, begrepen of onbegrepen, maar steeds alom aanwezig, met feilloze consequentheid door ons werden nageleefd. Aan de dodelijke ernst ervan heb ik nooit getwijfeld.
Er werd in die eerste naoorlogse jaren niet stelselmatig maar meer te hooi en te gras en met weinig sentiment en dramatiek over de opgedane ervaringen gepraat. Toch kwamen er vrij veel verhalen los.
Mijn ouders zaten drie jaar lang in Den Haag op een kamertje in huis bij een politieagent en zijn moeder. Zij waren de tijd vooral lezend doorgekomen. In een schriftje trof ik onlangs zo'n tweehonderd titels uit de wereldliteratuur aan en zware historische en filosofische werken, maar ook tientallen ‘detectifjes’ en reis- en zeilverslagen. En in een doosje kwam ik een serie vergeelde knopen uit de zeilvaart tegen die mijn vader systematisch uit het toenmalige papieren surrogaattouw had geknutseld en van etiketjes voorzien. Hij had nooit gezeild en had ook geen plannen daartoe.
Met gepaste trots vertelden zij van de schuilplaats voor mijn vader, achter een kast die zij konden uit- en inruimen in de tijd die nodig was om van de buitendeur hun kamer te bereiken. En van het geslaagde gebruik ervan. Met genegenheid spraken zij over het echtpaar dat hen bij toerbeurt voorzag van de stapels boeken, zonder dat hun naam in de kaartenbak van de Openbare (voorheen Koninklijke) Bibliotheek terechtkwam - ook niet, zoals mijn vader grijnzend zei, de ‘goed-christelijk klinkende’ namen op hun valse papieren: Johannes Marinus Koster en echtgenote. De hobbelige twijfelaar die hun tot bed diende werd door mijn vader als lit-chameau betiteld. Er waren betere en slechtere dagen geweest en zorgen om ons. Zij wisten dat mijn zusje was opgepakt, over andere familie en vrienden wisten ze weinig of niets.
| |
| |
Het relaas van mijn zusje over het kamp beperkte zich voornamelijk tot de paar mensen die zich daar om haar hadden bekommerd en viel verder grotendeels onder het genre van de sterke verhalen over de trucs om zich staande te houden en zich aan de transporten naar vermoedelijk nog onaangenamer oorden te onttrekken. (Zoals overlevenden van de Endlösung bijna altijd van geslaagde listen, ongelofelijke voorvallen of onwaarschijnlijk toeval kunnen verhalen.)
Van mijn eigen bijdragen aan de gesprekken over de onderduik, en daarmee aan onze onderduikgeschiedenis, herinner ik mij vrijwel niets. Heb ik toen eigenlijk wel verteld over het dagelijks leven in het kindertehuis? Hoogstens fragmentarisch. We sliepen op slaapzalen en aten aan lange tafels. Er werd door de katholieke leidsters aan tafel gebeden met een voor mij toen al verbluffende routine: met open ogen en klaar om onordelijk gedrag onmiddellijk met een mep af te stoppen, met hetzelfde losse handje waarmee daarna het kruisje werd geslagen dat oploste in een sierlijk rallentando. Eten moest opgegeten worden, lekker of vies. Bedplassen werd, volgens de heersende inzichten, bestreden met hardhandige wisselbaden. Een epidemie van zweren werd bestreden met drastische verwijdering van korsten, ontsmetting en inzwachtelen. Hadden we onze eigen plekken en spulletjes? Nauwelijks. Vriendjes van buiten? Geen één.
De directrice, een pezige vrouw in verpleegstersuniform met -embleem, die alles en ieder waar wij zicht op hadden volledig onder controle had, boezemde ons groot ontzag en vertrouwen in. Richard en ik hadden, als enigen, een vast contact buiten het tehuis. Richard ging regelmatig naar de klompenmaker, Bertus Cuppens, een ambachtsman zo stoer als zijn naam. Ik ging dagelijks na school naar de timmerman tegenover ons om te helpen en, door hem geholpen, te knutselen.
De Kerk speelde in die jaren nog een belangrijke rol in het Zuiden en alles was van het geloof doordrenkt. De kapelaan van ons dorp, meneer Bennaers, die elk gezin kende, voorzag de directrice van de noodzakelijke informatie over iedereen die in het tehuis wilde komen werken, in het bijzonder of zij en hun naaste omgeving ‘goed’ of ‘fout’ waren. Ongetwijfeld ook over de timmerman en de klompenmaker, die zich na de oorlog als clandestiene radioluisteraar en bs'er ontpopten. De kapelaan was een enorme man, in kleding en gestalte de exacte voorloper van Don Camillo, die dol op kindertjes was. Als je bij hem op bezoek was nam hij je graag op schoot om je onder je bloes te kriebelen om bij je piemel uit te komen. Over wat hij met meisjes deed deden geruchten de ronde waar ik zo weinig van snapte dat ik alleen het blote bestaan ervan heb onthouden. Op de katholie- | |
| |
ke school had catechisatie een vaste plaats op het rooster. Ik vond het prachtig en kon in het leerboek feilloos de juiste kleur aanwijzen van een zieltje dat wel, niet of onvolledig zijn zonden heeft gebiecht en foutloos de gevolgen aangeven: hemel, hel of vagevuur. Thuis werd voor de merendeels uit Zeeland komende, protestantse kinderen bijbelles gegeven door een welgevulde, theatrale dame. Zij trachtte ons voor het geloof te winnen of te behouden met stichtende verhalen, aansprekende godsbewijzen en het zingen van smartlappen, waarbij zij zichzelf op de trekharmonica begeleidde, tot mijn verwondering en fascinatie.
Maar in het gereformeerde Yerseke moest de Zuster wél op zondag in haar eentje dertig kinderen van twee tot twaalf jaar zien te voeden, te verschonen en heel te houden, want dan werd er door de godvrezende vrouwen en meisjes uit het dorp niet gewerkt.
De oorlog manifesteerde zich voor ons voornamelijk door de lucht: incidentele bombardementen, een paar neerstortende v1's en v2's, een enkele neergeschoten jachtbommenwerper en het dagenlange diepe gebrom van duizenden hoog overvliegende bommenwerpers op weg naar Duitsland. Op school oefenden we een paar keer ons bij luchtalarm snel onder de schoolbanken te laten zakken; een prettige onderbreking van de dagelijkse sleur. Er circuleerden prentjes van vliegtuigen van beide partijen, die verzameld werden zoals later plaatjes van filmsterren en voetballers.
Ik zal, thuisgekomen, vast wel iets verteld hebben over onze liefste bezigheid na de bevrijding: het in de fik steken van her en der op het land achtergelaten munitie. Met het demonteren van kogels en granaten en het sorteren van de verschillende soorten kruit uit de hulzen en munitiekisten - grauwe korreltjes, gele staafjes, zachtblauwe slierten, poepbruine pijpjes - werd een machtige spanning opgebouwd, nog opgevoerd door het gevaar en het verbod, die zijn ontlading vond in korte, hoog oplaaiende vreugdevuren. Dagelijks werd in de krant melding gemaakt van vreselijke ongelukken. Wij kwamen eraf met één lelijk verbrande hand van Bennie, de stommerd.
Het kindertehuis leverde de vastigheid die de reeks eraan voorafgaande, abrupt wisselende onderduikadressen ten enen male had ontbeerd. Aan de onbegrijpelijke variatie aan onbestemdheid en geheimzinnigheid, herkenbaarheid en vreemdheid, vriendelijkheid en kilheid kwam daarmee een einde. En aan de ergste misleiding en loze beloften (’je pappa en mamma zijn daar ook...’) om ons rustig te houden en het spel mee te laten spelen. Wij vielen nu onder een strak regiem, dat we als streng doch noodzakelijk ondergingen en waarbinnen we ons veilig voelden - aan angst en heimwee heb ik geen herin- | |
| |
nering. De gemoedelijkheid van de timmerman en de omgang met zijn materiaal en gereedschappen waren het meest eigene dat ik mij van mijn hele uithuizige periode kan herinneren.
Voor het overige was die nog het meest gekenmerkt door ongezelligheid, beter: door het ontbreken van gezelligheid. Voor mij was en bleef het allemaal: on-thuis.
| |
‘Bevrijd’
De gesprekken leken die eerste één of twee jaar verder alleen maar te gaan over, of uit te komen op de vragen: wie zijn er wel en wie zijn er niet teruggekomen en in welke toestand van gezondheid of ontreddering, met of zonder tbc of hongeroedeem, dertig, veertig of vijftig kilo zwaar, wie is er goed (en hoe goed) en wie is er fout (en hoe fout) geweest, wie gefusilleerd en wie uit het raam gesprongen. En wat dat meebracht aan bewondering en verguizing, verbazing of medelijden. En met welke personen en organisaties je je nog kon inlaten, naar welke tandarts je niet meer kon gaan en in welke winkels je niet meer kon kopen.
Mijn grootvader van moederszijde was de trotse bezitter van een antieke Friese staartklok. Op de hele uren tinkelde hij een liedje en voeren er bootjes uit die een hobbelend rondje maakten. Hij werd tijdens de laatste jaren van de bezetting bij de buurman ondergebracht. En na de oorlog door deze advocaat van onbesproken reputatie, bij gebrek aan bewijs van eigendom, nimmer teruggegeven. De familie had wel iets anders aan haar hoofd dan moeizame juridische procedures.
Zodra mijn grootmoeder van vaderszijde uit haar huis was gehaald en ‘op transport gesteld’, hebben haar buren zich daar toegang verschaft en alle kleine dingen die van betekenis of van waarde konden zijn meegenomen, voordat ze konden worden ‘gepulst’, zoals dat heette (in beslag genomen en door het verhuisbedrijf van A. Puls opgehaald). Zij werden na de bevrijding volgens de bedoeling zonder omhaal teruggegeven en maken tot vandaag deel uit van het familiebezit.
Er waren makelaars die het aan hen toevertrouwde onroerend goed inpikten en verkwanselden; er waren er ook die het, zoals onze familie heeft ervaren, de hele oorlog door illegaal en vlekkeloos hebben beheerd.
De directe familie verleende naar vermogen begrip, steun, hulp; een enkeling probeerde een oude rekening te vereffenen.
| |
| |
De familie werd bijgezet in een wel zeer sobere kroniek: Opa (van moederszijde) was gelukkig net op tijd overleden (‘hij zou totaal ongeschikt zijn geweest voor de onderduik’); Oma Cis (vaderskant) opgehaald en vergast in Auschwitz; Oom Sal, briljant natuurkundige, maar naïef en levensvreemd, had zich met vrouw en twee kindertjes gemeld in de Euterpestraat (hoofdkantoor van de Sicherheitsdienst, nu Gerrit van der Veenstraat) - geen van allen teruggezien; Tante Tilly een prachtige, drukke, ‘manzieke’ dame, die tot aan de oorlog bekendstond om haar berucht slechte huwelijk, vol ontrouw en heftige scènes, kwam terug na met Oompje in Bergen-Belsen te zijn beland waar hij bezweek - en heeft hem tot haar dood, vele jaren later, luid bejammerd; Floor, een nicht van mijn moeder, overleefde het kamp, waar ze man en zoon achterliet - ze bleef tot haar dood de zeer succesvolle zaak in muziekinstrumenten voortzetten, innemend, bescheiden en in stilte treurend. Oom Elkan, getrouwd met een tante van mijn vader, een allervriendelijkste veehandelaar uit Brabant, op wiens boerderij mijn ouders na de oorlog vaak op verhaal kwamen, raakte tien jaar na de bevrijding plots de kluts kwijt, ging iedereen met een mes te lijf onder het uitroepen van de namen van zijn weggevoerde kinderen en kleinkinderen - en stierf. Enzovoort, enzovoort.
Mijn moeder berekende het aantal haar bekende familieleden die de oorlog niet overleefden op tweeënzeventig. Nog jaren later werden we enkele malen ‘verblijd’ met erfenisjes van twee- of driehonderd gulden van familieleden die mijn ouders nauwelijks hadden gekend.
De oorlog bleef de eerste paar jaar na het einde alom aanwezig als het weer en permanent voelbaar als de temperatuur. Hij gold als maatstaf en waterscheiding waaraan mensen en dingen, handelingen en gebeurtenissen, producten en diensten, smaak en stijl, stemming en gedrag werden afgemeten. Zo lag in de alledaagse gesprekjes lange tijd het woord ‘vooroorlogs’ op ieders lippen bestorven. Het dekte een begrip dat voor echtheid, kwaliteit en degelijkheid stond, die vroeger blijkbaar heel gewoon, maar voorlopig nog onbereikbaar waren.
Toch hadden de gesprekken over die jaren, zoals ze bij ons thuis gevoerd werden, achteraf, iets vaags en vluchtigs. In de uitgewisselde verhalen kwamen de bezigheden, de belevenissen en de zorgen van alledag niet of nauwelijks voor. En - opmerkelijker - er zijn over en weer nooit indringende vragen over gesteld.
In de jaren daarop werd over de oorlog en wat die had aangericht minder en minder gepraat. Mijn ouders plachten zich, naar de gewoonten en gebruiken van de tijd waarin zij waren opgegroeid, sober te uiten over zaken van vreugde en gemis, verdriet en ontroering; een
| |
| |
wereld van gevoel die zij eerder meden dan opzochten. Dit in scherpe tegenstelling tot het hedendaagse cultiveren van emoties als de spil van het bestaan. ‘Point de transports - ils transportent mal,’ had mijn vader, met de door hem bewonderde dichter en aforist Valéry, gezegd kunnen hebben.
In de loop van de jaren vijftig verschrompelde de gespreksstof nog verder. Mijn vader zweeg voortaan over de oorlog (tot ik hem veel later zou overvallen met de directe vraag of hij daar eigenlijk nog wel eens aan dacht. Antwoord: ‘Dagelijks.’). Mijn moeder, die geheel volgens de traditionele neovictoriaanse rolverdeling een veel sterkere drang had onder woorden te brengen wat haar bezighield, bleef tot in lengte van jaren als een gebedsmolen dezelfde vragen en gebeurtenissen herhalen (‘Hebben we het wel goed gedaan? Hebben we jullie wel goed opgevangen na de oorlog?’), zonder dichter bij de antwoorden te komen. Mijn zusje stopte haar verhalen en haar plakboek (!) en koffertje met kampoverblijfselen weg. En ik raakte ervan overtuigd dat mij, zeker vergelijkenderwijs, niks ergs was overkomen.
We hadden wel wat anders aan ons hoofd: er moest weer - gewoon - geschilderd, lesgegeven, huisgehouden, schoolgegaan, uitgegaan, muziek gemaakt worden. En wel zo veel en zo goed mogelijk. En de vraag hoe ‘gewoon’ het was dat er, bij de begrijpelijke vreugde over de hereniging, níét gehuild en geklaagd, getreurd en getroost werd kwam zelfs niet op.
De deksel kon dus maar beter op de doos van Pandora blijven, die - merkwaardigerwijs? - steeds steels op een kier werd gezet, om even snel weer dichtgeklapt te worden. En die drang bleef nog lang bestaan. Al werd de kier steeds kleiner.
Zo leidden de ontzetting over de rampspoed en het gevecht tegen de ontreddering en voor een nieuw bestaan tot het uitblijven van rouwbeklag en de vervaging en schematisering van de voorbije periode. Deze gereduceerde versie leende zich gemakkelijk voor verder verzwijgen en vergeten. (En zij paste in een maatschappelijk klimaat waarin botsende gevoelens en belangen de hoog oplopende disputen over schuld, verantwoording en herdenken kleurden.)
De opvatting dat mij niets ernstigs of buitengewoons was overkomen, werd geleidelijk tot een geloofsovertuiging, die de jaren vijftig, zestig en zeventig ongeschokt doorstond. Onaangetast door twijfel, zelfbeklag of andere zwakheid die voor wie er goed was afgekomen ook geen pas gaf. Ze leek haar bevestiging te ontlenen aan een vrijwel lege plek in mijn herinnering, met niet meer dan wat silhouetten en schaduwen en aan een stuk of wat verhalen die geur en kleur, laat
| |
| |
staan emotie, waren kwijtgeraakt. Zij waren toereikend om het geloof in stand te houden en de overtuiging te verdedigen, tegen mijzelf en anderen.
Een kritisch-methodologisch ingestelde opleiding tot psycholoog sterkte mij daarin. Ik raakte doordrongen van de gevaren van gemakkelijk psychologiseren en het houden van veronderstelde verbanden voor feiten. De voorzichtigheid zo niet het wantrouwen waarmee begrippen als verdringing en verwerking werden bejegend heb ik mij tot tweede natuur gemaakt.
Verdrietloosheid, doorzetten, en het leiden van een overvol bestaan hielden het verleden op veilige afstand. (Zij verleenden trouwens ook succesvol toegang tot het heden.) Oprakelen van het verleden in zijn authentieke bijzonderheden en oorspronkelijke beleving werd vermeden. De tekenen die ernaar verwezen werden ontweken of eenvoudig niet herkend.
Met een meisje met wie ik wel iets wilde ging ik in mijn laatste middelbareschooljaar naar de bioscoop. De lichten waren nog niet uit of duikbommenwerpers vlogen met het vervaarlijke geraas dat ik nog in mijn oren had (van hoog uit de verte, naar laag vlakbij, terug naar hoog bij het optrekken) over het scherm, schietend op vluchtende gezinnen en families, mensen gewond, kinderen verweesd achterlatend. Ik schrok me lam. Er ontstond onrust in de zaal. Een paar mensen huilden, sommige stonden op en stommelden naar de uitgang zonder het vervolg af te wachten. Zegt het lieve kind: ‘Goh, daar huilt iemand. En daar nog een! Wat zou dat nou zijn?’ Het werd niets tussen ons.
Dit soort gebeurtenissen, met de schrik, de afkeer en het onbegrip die ze veroorzaakten, herhaalden zich in de jaren daarna zonder wezenlijke variatie met onregelmatige tussenpozen.
Personen in mijn omgeving die zich, in mijn ogen, al te extravert en dramatisch over de oorlog, hun onderduikervaringen en de al of niet vermeende negatieve gevolgen uitten, wekten bij mij lange tijd afstand en wantrouwen. En hoe dichter bij huis en hoe verder van mijn beleving van het gebeurde, hoe groter het onbegrip en de verwijdering. Het uitdragen van een overmatig zonnige kijk op oorlogsen kampervaringen vanuit een zogenaamd ‘positief concentratiekampsyndroom’, zoals door Yvo Pannekoek beschreven, stootte mij haast nog meer af.
Over de oorlog, de concentratiekampen en de onderduik heb ik nooit boeken willen of kunnen lezen. Voor mij geen Anne Frank, Etty Hillesum, Gerhard Durlacher of Ed van Thijn. En als ze me cadeau werden gedaan wist ik niet hoe snel ik ze - ongelezen - moest wegge- | |
| |
ven, wegmaken, vergeten. Oorlogsfilms vond ik onverdraaglijk. Voormalige medeonderduikers bleef ik zo veel mogelijk uit de weg. Andersoortige oorlogsbelevenissen van mensen uit mijn omgeving schrikten mij af.
Van 1973 tot 1981 stond ik elk jaar op 4 mei als lid van de Tweede Kamer op het gereserveerde gedeelte van de Dam. Om er blijk van te geven dat volksvertegenwoordigers daar bij de Nationale Dodenherdenking horen te staan. De herdenking staat steeds weer voor de opgave te kiezen tussen authenticiteit of clichématigheid. Ieder jaar raakte ik verder vervreemd van het gebeuren, van de ceremonie, van de goedbedoelde redevoeringen: ‘wij met z'n allen aan de goede kant tegenover hen die fout zijn’, en steeds meer raakte ik bevangen door de beangstigende leegte in mijn hoofd en mijn lijf, de volstrekte afwezigheid van gevoel.
| |
Terugweg
Een voorbode van twijfel aan mijn afgeronde kijk op het verleden kondigde zich aan toen mijn zoontje van een jaar of negen de kamer in kwam rennen en een opgewonden verhaal tegen mij begon. Je moet er niet aan denken, dacht ik plotseling, dat ik hem nu zou vertellen dat hij straks door kennissen (die hij nauwelijks kende) zou worden opgehaald om een klein reisje te maken, maar dat hij wel weer gauw terug zou worden gebracht. En dat hij het dan in werkelijkheid drie jaar zonder ons en alles wat hem vertrouwd was, in zijn eentje, onder schuilnaam, in den vreemde moest zien te rooien. De gedachte bleef me bij, maar stokte in haar hypothetische vorm: je moet er niet aan denken... Wáár je verder niet aan moest denken bleef vooralsnog onbenoemd.
Ondertussen bereikte mijn vermogen de beschreven gebeurtenissen en reacties te herkennen en te beschrijven een hoge graad van detaillering en precisie: de schrik, de afkeer, de botsende gevoelens, de afweer, de beheersing, de situaties waar ze bij hoorden. Alsof het de nauwgezette protocollering van gecontroleerde observaties betrof - van andermans gedrag. En daar bleef het voorlopig bij: voorboden zonder vervolg.
Maar na meer dan drie decennia sluipt haast ongemerkt enige twijfel de gekoesterde overtuiging binnen. En twijfel voert, via achterdocht, uiteindelijk van het geloofsartikel: mij-is-niks-ergs-overkomen naar de vraag: wat-is-me-nu-écht-overkomen? Daarmee is het geloof dat de blik op het verleden verhinderde, en alles wat ertoe heeft bijgedra- | |
| |
gen, uitgediend en mag het ruimte maken voor nieuwe inzichten.
Een aantal zware tegenslagen, waaronder een totaal onverwacht opbreken van huis en haard waarbij verschillen in omgang met het oorlogsverleden van beiden meespeelden, draagt ertoe bij dat de vraag naar dat verleden zich niet meer laat overslaan. Daarbij is het beschrijven van gebeurtenissen en situaties zonder er betekenis aan toe te kennen niet langer toereikend voor een antwoord.
Wat zich eerst nog voordeed als opgravingen in verboden terrein, leidt, na opheffing van het verbod, tot het toelaten van gebeurtenissen als gebeurd en het erkennen van belevenissen als beleefd - om ten slotte een bewuste stellingname en een verkozen mate van betrokkenheid of afstand mogelijk te maken. Het is een diffuus en ongeordend proces dat zich over een tiental jaren uitstrekt. Het kent geen regelmatige voortgang of ondubbelzinnig einde en laat zich slechts bij benadering illustreren.
Tot voor kort heb ik altijd een merkwaardige drang gevoeld op doorreis in het buitenland oorlogsmonumenten, -begraafplaatsen en voormalige kampen aan te doen. In Dachau kon ik, in 1960, nog met aandacht de grafiekjes van medische experimenten op gevangenen in een van de barakken bestuderen en me opwinden over de slechte bereikbaarheid.
Bergen-Belsen, 1984, was anders. De weg erheen liep over de licht golvende Lüneburgerheide, die in de late zomerzon lag te soezen. In het hoge bos rond het kampterrein zongen vogels alsof ze de grootse akoestiek tot klinken wilden brengen. Mijn absolute voorstelling van een concentratiekamp was tot 1984: kil, nat, mistig, modderig en donker - Nacht und Nebel, Nuit et Brouillard. Het verwarde me. We parkeerden de auto en probeerden het kamp te vinden; het was er niet. Alleen een klein, bakstenen gebouwtje met een permanente fototentoonstelling over de bevrijding van het kamp door Engelse troepen met hun medische diensten. Na de eerste foto's van totale en massale menselijke ontreddering met de ontzetting van de bevrijders, ben ik naar de auto gevlucht. Het was onverdraaglijk.
Tweehonderd kilometer verder, in het veilige Groningen, kwam dat mij niet meer geheel onbegrijpelijk voor. Het lang bekende relaas was tot voelbaar verleden geworden. En het ging niet meer allemaal over anderen. Ook voor de verschillen in het oproepen van en uiting geven aan oorlogsherinneringen door anderen, wat voorheen zozeer botste met mijn behoefte aan het tegenovergestelde, kon ik gaandeweg meer begrip opbrengen.
| |
| |
Naarmate mijn begrip en tolerantie voor de ervaringen van anderen en van mijzelf toenamen en ik me er meer bewuste inspanning voor getroostte, raakten inbreuken daarop mij dieper. Een antisemitisch incident in mijn directe omgeving trof mij als een ruwe verstoring van die toch al moeizame ontwikkeling, waartegen ik scherp stelling heb genomen.
In het publieke domein heeft dit een pendant in de zogenoemde holocaustontkenning. Mijn vroegere mening dat deze onzin weliswaar smakeloos en onsympathiek is, maar niet iets om je druk over te maken, laat staan strafbaar te willen stellen, heeft moeten wijken voor de stellingname dat het een bijdrage levert aan instandhouding van verdringing en daarmee aan voortzetting van geleden schade. ‘Rouw kan ook mislukken, ontkenning kan zo ver gaan dat alle gevoel verdwijnt, en de overlever, de nabestaande [...] zoals dat heet depressief wordt,’ zei A.A. van Dantzig, psychiater en kampoverlevende, bij de vijftigjarige herdenking van de bevrijding van Auschwitz in 1995. Het verstoren van de rouw van groepen en enkelingen kan, mijns inziens, derhalve geen aanspraak maken op een liberale en tolerante bejegening. Over de vorm van rouwen, ‘want dat is toch wat zo'n herdenking is...’, zei Van Dantzig: ‘Het maakt verschil of je er alleen mee blijft of er contact over zoekt.’
De openbare, gezamenlijke herdenking is zo'n contact. De lichtste en minst intieme vorm, maar wel die die de boodschap inhoudt dat niet alleen de kleine kring van intimi zich om het gebeurde en de direct erbij betrokkenen bekommert. Zij kan ervaren worden als een minimale vorm van genoegdoening: het tegendeel van de publieke ontkenning.
De laatste jaren ga ik niet meer naar openbare herdenkingen omdat ze mij te zeer aangrijpen. Ik beschouw het als een bevrijding en een verworvenheid nu zelf bewust de afstand tot het verleden - min of meer - te kunnen bepalen. En het doet mij goed dat anderen ermee doorgaan.
Een jaar geleden heb ik een deel van de herdenking van ‘ons eigen’ doorvoerkamp Westerbork gevolgd op de tv. Na de eerste beelden aan het begin van het programma van kiekjes van jongetjes en meisjes van vier, zes, negen, elf jaar, die verlegen, gereserveerd, monter of uitdagend in de lens kijken, de datum van hun transport en aankomst ter vernietiging in Auschwitz of Sobibor erbij, is de rest merendeels aan me voorbijgegaan.
Het is ten slotte tot mij doorgedrongen dat de lang gekoesterde fictie dat ‘mij niks ergs is overkomen’ niet blijvend opgewassen is tegen de verlammende gevoelens van onmacht en ontzetting die zich som- | |
| |
tijds voordoen. Zij maken zich onverhoeds los uit gebeurtenissen die herinneren aan de oorlog, waar de fictie haar ontstaan aan ontleent. Ook wie het ergste is bespaard kan er baat bij hebben onder ogen te (durven) zien dat het zijne deel uitmaakte van het ergere en dat het ergere ook voor hem bedoeld was.
Voor de enkeling is hiermee het verhaal gedaan. Een wijze van functioneren kent slechts een open einde. Datgene wat veelal vlotweg ‘verdringing’ wordt genoemd in het gedemocratiseerde, quasi professionele jargon, blijkt zich allerminst als één gemakkelijk te isoleren en te duiden verschijnsel te vertonen. En het is evenmin na al die jaren, als resultaat van gestage, stapsgewijze vooruitgang op een goede dag ‘opgeheven’ (weg), of ‘verwerkt’ (klaar).
Wie uit is op regelrechte oorzakelijkheid, toeschrijfbaarheid en verklaarbaarheid om vat te krijgen op een levensloop, is aangewezen op oncontroleerbare speculatie en methodologische handlichting. Het heeft, ook hierom, geen zin naar verdere duiding en definitieve ‘afronding’ te zoeken. Het gaat om een vorm van acceptatie, zoals Susan Sontag die omschrijft in haar essay Against Interpretation (1964): ‘to show how it is, what it is, even that it is what it is, rather than to show what it means.’ (cursivering S.) Niet meer en niet minder.
| |
Achteraf
Het onderzoek naar het eigen verleden blijkt vanaf het eerste begin problemen te kennen. Uit welke bronnen moet het geheugen putten: uit wat er is gebeurd? uit wat anderen erover hebben verteld, opgeschreven, laten doorschemeren? uit wat ik denk, vermoed, reconstrueer van mijn verleden?
De beschrijving aan de hand van één casus suggereert een verloop in drie etappes: het vertellen (of verzwijgen) direct na de oorlog van de nog verse herinneringen, het laten rusten ervan overgaand in het peilloze ‘vergeten’, het moeizaam reconstrueren met deels daardoor opgewekte reminiscenties, invallen en verbanden. Dat laatste vond plaats op basis van verhalen. Zij vormen het residu van de oorspronkelijke belevenis ‘zonder geur en kleur, laat staan emotie’, dat ik heb omschreven als een ‘gereduceerde versie’ van het waar gebeurde en beleefde. Daarna wordt een reconstructie ondernomen vanuit het verhaal terug naar de herinnering van de belevenis en vandaar naar een ‘kloppende’ formulering - mét geur, kleur en emotie. Het is als de restauratie van een oud kunstwerk op basis van vervaagde overblijfselen, die, met toepassing van nieuwe inzichten en technieken, het
| |
| |
oorspronkelijke werkstuk zo dicht mogelijk benaderen: ‘Zo moet het ongeveer geweest zijn.’ Daarbij wordt getracht de resultaten van eerdere restauraties die het authentieke beeld verstoren en die gebaseerd waren op opvattingen die geen geldigheid meer toekomt in echtheid te overstijgen.
Typering achteraf en door anderen van belevenissen uit het verleden gebeurt onvermijdelijk in termen van die latere periode en vanuit de dan heersende constellatie. Daarbij treedt ook vertekening en verdoezeling op die veel gemeen heeft met de vervorming en onderdrukking van individuele herinneringen. Ook zij kunnen van individueel- en sociaal-psychologische herkomst zijn of politiek-maatschappelijk geïnspireerd. En zij zijn niet vrij van belangen, onbewust of welbegrepen, legitiem of verwerpelijk.
Zieligheid en kille ontvangst van de teruggekeerde vervolgden, lafheid of afzijdigheid van de bevolking, harteloosheid van de overheid zijn vlot en bij herhaling algemeen verbindend verklaard voor ‘het’ gedrag van ‘de’ Nederlanders tijdens en dadelijk na de bezetting. Dat komt meer tegemoet aan een behoefte aan simpele indelingen en gemakkelijke stereotypen dan dat het recht doet aan de schier wonderbaarlijke verschillen in de belevenissen van overlevenden en de wijd uiteenlopende bejegening die hen in en na de oorlog ten deel viel, waarvan ook het voorafgaande getuigt.
Ik heb de gretig besproken en geciteerde publicaties met zo'n generaliserende tendens ervaren als een belemmering bij de reconstructie van mijn eigen belevenissen. Zij ontketenden een strijd tussen herinnering en overlevering, waar een bondgenootschap op zijn plaats zou zijn en verbinden zich met de talrijke belemmeringen van individuele aard: zoals tijdsverloop, onwetendheid of onzekerheid, angst, afweer, verdriet, aanvaardbaarheid, schuldgevoel, (zelf)bedrog - in een veelvoud aan meer en minder begrijpelijke combinaties.
Scepsis en methodologische terughoudendheid kunnen, zoals hiervoor beschreven, bij de individuele geheugenarbeid samenspannen met dergelijke afweermechanismen. Zij kunnen óók rationele controle op de juistheid, waarheid, kloppendheid van de herinnerde gebeurtenissen bevorderen. De wetenschappelijke en populaire geschiedschrijving past slechts het laatste. Withuis heeft recent gewezen op de tijdgeest- en modegebonden opvattingen over slachtofferschap in de hedendaagse ‘klaagcultuur’ (Withuis 2002), Blom op de ‘conjuncturele’ fluctuaties in de geschiedschrijving van ‘de oorlog na de oorlog’ (Blom 2004). Zij kleuren en verkleuren het onzekere palet van de eigen herinnering.
| |
| |
Wie het oorlogsverleden tracht te beschrijven staat voor de opgave te laten zien hoe het was in al zijn onduidelijke, onthutsende en strijdige bijzonderheden en weerstand te bieden aan de hang naar generaliserende oordelen en afgeronde conclusies. Alleen de schrijver van romans geniet de vrijheid als bedenker en vormgever van het totale gebeuren oorzaken, lotgevallen en bestemming van aanvang tot afloop te bepalen en vast te leggen. Dat is anderen, of het nu slachtoffers of hulpverleners zijn, biografen of geschiedschrijvers, niet gegeven.
Maar wie, in de wetenschap ‘honderd maal (te zullen) wenen’, nog de gedachte wil toelaten een oorlog te verklaren en te voeren zal zich eerst honderd maal moeten bedenken.
Voor op- en aanmerkingen op de tekst en voor blijken van betrokkenheid tijdens het schrijven ben ik Ans Bijlmer, Flip Kolthoff en Paula Kolthoff zeer erkentelijk. Commentaar van Hans Blom heeft mij gestimuleerd en op koers gehouden.
| |
Literatuur
Blom, J.C.H., De oorlog na de oorlog. Voordracht bij de herdenking van zestig jaar Stichting 1940-1945. Contactblad Stichting 1940-1945, najaar 2004, pp. 28-33. |
Withuis, Jolande, Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur. Amsterdam 2002. |
|
|