| |
| |
| |
| |
| |
| |
Willem Melchior
Van niemand vreemd
‘Ik ben om een uur of tien terug,’ zei de vrouw. ‘Dus jullie redden je zolang wel zonder mij?’
Met haar jas aan stond ze in de kamer.
Johan, op de bank, zijn koffiekopje in de hand, keek een ogenblik naar haar op en knikte toen. Hij vreesde dat de spanning van zijn glimlach af te lezen was, zo krampachtig staken voor zijn gevoel zijn mondhoeken in zijn wangen. Maar waarschijnlijk kon je niets aan hem zien.
‘Eh, ja,’ zei hij, en hij wierp een blik op de man die schuin tegenover hem in de leren fauteuil goedmoedig, zelfs een beetje olijk voor zich uit zat te knikken, op het onnozele af.
‘Ik heb koffie bij gezet. Als jullie willen, moeten jullie zelf pakken.’ De vrouw aarzelde even. ‘Maar dat hoef ik natuurlijk niet uit te leggen.’
Opnieuw knikte Johan, en terwijl hij op hetzelfde moment begreep dat hij zweeg omdat hij, waarschijnlijk net als de vrouw, een reactie verwachtte van de man, vermande hij zich: ‘We zullen pakken als we willen. Dank je. We slaan ons er vast wel doorheen, nietwaar?’
‘Jazeker,’ zei de man.
‘Goed. Dan ga ik maar. En o ja, er is ook nog meer chocola en koekjes, als jullie daar zin in hebben. Tot straks.’
Johan groette terug en nam terwijl de vrouw naar de deur liep, een slok van zijn koffie alsof hij zijn grijns in het kopje uit wilde spugen. Hij hoorde hoe ze de deur achter zich dichttrok, nog wat rommelde op de overloop en de trap begon af te dalen. In de kamer klonk het tikken van de antieke staartklok ineens onwaarschijnlijk luid en scherp. De suikerpot, het roomkannetje en het schaaltje met de bonbons, op een dienblad op de salontafel, waren van hetzelfde porselein gemaakt als de koffiekopjes, wit met roze bloemetjes erop. Het schoteltje rinkelde toen Johan er het kopje op terugzette.
Nu dus, dacht hij toen hij de voordeur hoorde slaan.
Hij legde een hand over zijn borst. Zijn hart bonkte. Zijn linkertepel tintelde even onder de druk van zijn wijsvinger.
Kon het?
De spanning had toegeslagen zodra de vrouw hem bij zijn binnen- | |
| |
komst verteld had dat ze naar zwemmen moest. Zwemles, dacht hij steeds, of eigenlijk dacht het zich in hem, hardnekkig, terwijl hij voor zich zag hoe ze in het kleine, verwarmde binnenbad aan de Mauritsstraat bedaard baantjes trok of op de rand van het bad met vriendinnen zat te praten, steunend op een achterwaarts gestrekte arm, haar voeten bungelend in het water.
Het was in zes, nee, alweer bijna zeven jaar tijd misschien drie of vier keer eerder voorgekomen dat ze hem met de man alleen gelaten had. Of zij dit zo organiseerde dan wel de man zelf, wist hij niet. Misschien hielden ze de gelederen eensgezind gesloten.
De fauteuil kraakte. De man had de olijkheid laten varen zodra de vrouw de kamer uit was. Hij keek nu tamelijk uitdrukkingloos. Het verraste Johan hoe vertrouwd het vrij diepe, maar heldere en aangename stemgeluid hem nog altijd in de oren klonk: ‘Zo, en hoe is het met Johannes?’
‘Nou, goed. Goed, ja.’
‘We hadden al een tijdje niks meer van je vernomen.’ Johan opende zijn mond en sloot hem weer.
‘Eh, nee,’ zei hij toen, en: ‘Ik ben druk geweest.’
En nadat hij een sigaret had opgestoken, begon hij in het wilde weg het een en ander over zijn bezigheden te vertellen, plotseling vol ongeloof dat hij hier met de man zat te praten, in deze kamer. Hij hoorde zijn eigen stemgeluid, zag zichzelf zitten. Het moest een buitenstaander toeschijnen alsof hij bij een kennis van vroeger op visite was, een voormalige buurman, of een leraar met wie hij na zijn eindexamen contact was blijven houden. De man zag er goed uit, beter in elk geval dan hij als kind verwacht had dat een man van achter in de vijftig eruit zou zien. De snor, tegenwoordig kort getrimd, zodat de bovenlip tevoorschijn was gekomen, was helemaal grijs geworden, en ook in de nog volle haardos begon de zilveren gloed de overhand te krijgen. Het gaf het gezicht iets gedistingeerds, dat door het gouden halve brilletje werd versterkt. Behalve rond de ogen was de huid glad gebleven. De buik was er altijd al geweest. De handen rustten op de armsteunen van de fauteuil, met de brede en stompe, maar mooi gevormde vingers over de rand gevouwen. Aan de linkerhand glom een gouden ring. Toefjes haar op de bovenste kootjes hadden Johan als kind altijd met stille weerzin vervuld. Hij had zich daar pas rekenschap van gegeven toen op zekere dag zijn eigen kootjes ook behaard bleken te zijn.
Een vreemde, dacht hij. Een volslagen onbekende.
De angst dat ze zich beiden tot oppervlakkigheden bepaalden om de dingen waar het werkelijk om ging te vermijden, hijzelf evengoed als de man, en dat ze dat beiden wisten, joeg het bloed opnieuw naar zijn hoofd. Eigenlijk wist hij wel zeker dat het zo was. Bij elk bezoek nam hij
| |
| |
zich voor om gewoon te zeggen waar het op stond. Hij had niets te verliezen. Maar de moed ontzonk hem zodra hij op de bank zat, met als gevolg dat hij plotseling niet meer wist wat het ook alweer was wat hij precies te zeggen had. Wat hem belangwekkend had geleken wanneer hij er thuis over nadacht, kwam hem nu futiel voor, de taal liet hem in de steek en van de weeromstuit leek zijn woede hem ongegrond, misplaatst, kwalijk zelfs. Hij vertelde een paar leuke anekdotes om het ijs te breken, zich voorhoudend dat je er wat voor over moest hebben om nader tot elkaar te komen, koesterde zich hoopvol in de gezelligheid die ontstond en die nog toenam wanneer ze op voorstel van de man ‘op iets hoppigers overgegaan’ waren, gaf het ten slotte op en besefte pas als hij de voordeur achter zich dicht had getrokken, of in de trein zat, of in bed lag, dat hij weer een gelegenheid onbenut voorbij had laten gaan.
Overigens hadden de paar gesprekken die ze in het begin hadden gevoerd, noch de confrontaties die wel degelijk hadden plaatsgevonden, ooit ergens toe geleid. Van lieverlede begon hij te vermoeden dat twee à drie keer per jaar een avond over koetjes en kalfjes praten het enige was wat de omgang nog te bieden had, om de eenvoudige reden dat er niets meer in zat dan dat.
Hij dacht altijd dat het door de aanwezigheid van de vrouw kwam, die immers een vreemde voor hem was. Maar nu ze weg was, besefte hij dat hij zich gewoonlijk via haar tot de man richtte. Zij reageerde tenminste, en anders dan met de man wist je met haar waar je aan toe was, al zei ze soms de meest verschrikkelijke dingen.
Van de man wist hij hoegenaamd niets.
‘Een ogenblikje,’ zei hij, terwijl hij zich bruusk vooroverboog om zijn sigaret uit te maken. ‘Even plassen.’
‘Je kent de weg.’
Met het toilet, naast de trap op de overloop, was Johan nooit vertrouwd geraakt. Hij moest de deur, die hij achter zich gesloten had, weer openzetten omdat hij op de tast het lichtknopje niet kon vinden en stond in het zwakke schijnsel van de lamp aan het plafond geruime tijd naar een knip of een schuif te speuren voordat hij het koperen haakje in de gaten kreeg. Aan de wand hingen een verjaardagskalender, een bosje gedroogde takken en plaatjes die net als de toiletpot en de stortbak zelf, met de houten bril en het houten handvat aan het koord, uit een ouderwets prentenboek voor meisjes afkomstig leken te zijn. Er hing een zoete, synthetische geur. Op het moment dat hij zich naar de wastafel omdraaide, herinnerde hij zich dat de spiegel ternauwernood groot genoeg was om zijn gezicht te bevatten, en dat dat hem bij elk bezoek opnieuw ergerde.
Hij boog zich zo dicht naar het glas voorover dat zijn neus bijna die
| |
| |
van zijn spiegelbeeld raakte. Zijn ogen waren grijsblauw, maar leken in de schemering donkergroen. Over de ronding van zijn kin heen kon hij net zijn hals zien, met het boord van het overhemd eromheen, de rand van de trui eronder.
‘Kan het?’
Het liefst kwam hij al pratend op een voet van vertrouwelijkheid die, met behoud van de spanning, de afstand tussen de lichamen vanzelf ophief. Maar hij vreesde dat praten in dit geval alleen maar averechts zou werken, en bovendien ontbrak hem de tijd.
Hij deed een stap naar achteren, pakte de trui en het overhemd ter hoogte van zijn middel beet en trok ze met zijn kin op zijn borst omhoog. Een knoopje bleef ergens achter haken voordat het overhemd uit de broek losschoot. De aanblik van de wat mollige, maar platte buik, waar als hij zijn adem inhield de spieren zich in aftekenden, stelde hem slechts een oogwenk gerust. Gejaagd alsof hij in ademnood verkeerde, trok hij de trui uit, waarbij hij het schelp-, of vis-, of misschien wel olifantvormige stukje zeep van de wastafel veegde, en met de trui nog hangend aan zijn onderarm knoopte hij in één beweging door het overhemd van boven naar beneden open. Hij moest op zijn tenen gaan staan om er via de spiegel iets van te kunnen zien. Zijn borst glooide, zijn buik kwam nu van de andere kant tevoorschijn. Het besef dat zijn lichaam zijn lichaam was en dat hij het onder zijn kleren met zich meedroeg, deed hem bijna duizelen toen hij het overhemd helemaal uit de broek loshaalde, van zijn schouders liet glijden en met de trui op de grond liet vallen. Toen wasemde zijn lichaamswarmte uit in de koelte die om zijn huid sloot, bevrijdend. Plotseling stomverbaasd dat hij een kettinkje, een horloge, een riem om had - en daartussen stond bleek in de schemering het bovenlijf -, scheen zijn verlangen hem even absurd als volstrekt onontkoombaar toe.
Hij drukte zijn schouders tegen de muur.
‘Het moet,’ fluisterde hij bezwerend, terwijl hij met armen die als kippenvleugeltjes van zijn flanken afstaken, zijn beide tepels vastpakte. ‘Het moet.’
Hij liet meteen weer los, hijgend.
Miranda, stond er bij de zeventiende ingevuld. Met een jaartal. Hij herkende het nette, op het oog wel sierlijke maar, als hij zich tenminste niet vergiste, in feite behaagzieke en fantasieloze handschrift van de kaarten die hij met de kerst kreeg toegestuurd. Te oordelen naar de plaatjes voorop koos de vrouw de kaarten ook uit. Bijna achtentwintig, Miranda. Ruim anderhalf jaar ouder dan hij. En moeder. Hoewel Miranda de dochter van de vrouw was, uit haar eerste huwelijk, liet de man zich er tegenwoordig glunderend van voldoening, en op een toon alsof het ook Johan wel moest verheugen, op voorstaan dat hij opa was geworden.
| |
| |
De woede steeg Johan weer naar de keel, vrijwel onmiddellijk gevolgd door het medelijden, dat er blijkbaar onlosmakelijk mee verbonden was. Een bedwelmende moedeloosheid maakte zich van hem meester.
Het kon niet. Het was absurd.
‘Toch moet het,’ fluisterde hij. ‘Het moet gewoon. Je doet het maar.’
Nog even bleef hij met zijn schouders tegen de muur, een hand over zijn buik gevouwen, roerloos voor zich uit staan staren, onzeker of hij nu de plankenkoorts of de moedeloosheid probeerde te bedwingen, voordat hij zich bukte om zijn kleren op te rapen. Het zeepje, zag hij, was achter de toiletpot terechtgekomen. Het was okergeel, en had de vorm van een visje.
De stof van het overhemd streek onwaarschijnlijk zacht langs zijn huid, de trui dekte hem behaaglijk toe. Hij plaste, fatsoeneerde de kleding en zijn haar, trok door. Op het moment dat hij het geraas van het stortende water achter zich sloot, leek het even alsof alles in hem tot rust was gekomen. Op de overloop was het donker en stil.
Maar de spanning laaide weer in hem op zodra hij in de kamer terugkeerde, heviger nog, zo scheen het hem toe, dan voordat hij was gaan plassen.
Het was bijna negen uur.
De man, met zijn ellebogen nog altijd rustend op de armsteunen, had zijn handen nu onder zijn kin samengevouwen, de vingertoppen aaneengesloten. Het gaf de blik waarmee hij naar Johan opkeek iets aandachtigs.
‘Ik dacht al dat je verdwaald was.’
Johan bleef bij de bank staan. Zijn borst voelde leeg.
‘Ja,’ zei hij schor, en meteen erachteraan, verward: ‘Ik bedoel nee,’ en toen, voordat hij na had kunnen denken, zelfs voordat hij had kunnen beseffen wat hij deed, als om verdere uitvluchten voor te zijn: ‘Ik dacht, misschien wil je mijn lichaam nog even zien?’
Zijn hart begon vanuit de leegte zo wild te slaan dat hij vreesde dat het in de kamer te horen was. Hij moest zich een ogenblik uit alle macht beheersen om de stilte niet met een grapje, een verklaring, zomaar een opmerking teniet te doen, en om de man aan te blijven kijken, die zonder de blik van hem af te wenden het gezicht tot aan de neus achter de handen liet zakken. Toen stroomde de aanvechting om iets te zeggen uit hem weg, en op hetzelfde moment hing hij alleen nog maar, in het niets, alsof hij na geruime tijd moed te hebben verzameld, ten slotte op de plank of de boomstam was gestapt die over de afgrond lag en, balancerend om zijn evenwicht te bewaren, wist dat hij niet meer terug kon. Hij sloeg zijn ogen neer. Het bleef stil. Met de gewaarwording dat zijn lichaam niet langer aan zijn wilskracht gehoorzaamde, maar zich schikte naar een macht die het van hem overgenomen had om te zorgen dat hij
| |
| |
heelhuids aan de overkant kwam, trok hij zijn trui uit en begon hij zijn overhemd van boven naar beneden open te knopen, heel langzaam ditmaal. Op het stuwende ritme van zijn hartslag balde de spanning zich in zijn bekken samen tot een vuist.
Petra duwde met een schouder de voordeur achter zich dicht, liep langzaam de trap op en knipte op de overloop het licht aan voordat ze, luisterend naar geluiden uit de kamer, enigszins vertraagd haar jas begon uit te trekken. Ze was vroeg, het was nog geen tien voor tien. Maar vanavond had ze voor het baantjes trekken weinig geduld gehad, net als voor haar vriendinnen, met wie ze gewoonlijk na afloop nog wat dronk aan de bar. Pas op straat, onwillekeurig haar pas versnellend terwijl ze met haar ellebogen haar jas tegen zich aan klemde, de handen diep in de zakken gestoken, had ze beseft dat ze de hele tijd al onrustig was geweest omdat ze Thomas met Johan alleen had gelaten.
Terwijl het toch, zoals ze Thomas 's middags had laten weten, een beetje mal zou zijn om voor zo'n bezoekje het zwemmen te laten schieten.
‘Ik ben hooguit anderhalf uur weg,’ had ze aangedrongen, nieuwsgierig naar zijn reactie. ‘En misschien is het wel goed als je even een moment met Johan alleen hebt.’
‘Dat is prima,’ had hij alleen maar gezegd. In de kamer was het stil.
Zachtjes neuriënd hing ze haar jas op en bracht ze voor het spiegeltje bij de kapstok haar haar in orde. Hoewel ze vrij lang gedoucht had, hing er nog een lichte chloorlucht om haar heen, als om haar te herinneren aan het altijd weer vreemde contrast tussen de dampende warmte in het bad en de herfstkou buiten, die natintelde op haar gezicht. Een blos kleurde haar wangen, ook, besefte ze, omdat ze ondanks haar pogingen om zichzelf tot kalmte te manen, telkens opnieuw haar pas had versneld. Het laatste stuk langs de vaart had ze haar verzet opgegeven en stevig doorgelopen.
In het besef dat haar vriendinnen nu aan het wortelsap zaten, of misschien wel aan de port, voelde ze zich plotseling een beetje belachelijk.
Aan haar kortgeknipte haar viel trouwens niet veel op orde te brengen.
Even overwoog ze om eerst het badgoed uit te gaan hangen. Maar ze zette de tas op de trap naar boven, trok haar gezicht in de juiste plooi en liep meteen de kamer binnen.
De tabaksrook sloeg haar tegemoet.
Ze trof de mannen precies zo aan als ze ze bij haar vertrek had achtergelaten. Alleen zat Johan nu op het andere uiteinde van de bank, aan de raamkant, Thomas in de fauteuil daartegenover, en waren ze op de
| |
| |
whisky overgegaan. Johan had zijn trui uitgetrokken. Zijn overhemd stond tot halverwege de borst open, de manchetten waren tot aan de ellebogen omgeslagen. Met zijn benen wijd, een sigaret in zijn ene hand, het glas whisky in de andere, zat hij diep onderuitgezakt, ongeveer alsof hij lag. Meer nog dan door de afstand, leek het of de mannen zich van haar verwijderd hadden door de glimlach waarmee ze naar haar opkeken, Johan een beetje lodderig, Thomas met een bezadigd soort voldoening. Hun ogen glansden.
‘Daar ben ik weer,’ zei ze luchtig, zonder meteen te begrijpen wat haar zo stak, en ze knikte naar de whiskyfles, die op de tafel stond. ‘Jullie vermaken je wel, zie ik.’
Net als bij haar vertrek kwam er geen reactie. Nu pas drong het ten volle tot haar door hoe dat haar had bevreemd, en hoe het haar onrust had aangewakkerd, of zelfs veroorzaakt. Maar de spanning die ze bij haar vertrek had gevoeld, en die van de gezichten af te lezen was geweest, vooral van dat van Johan, was verdwenen. Spoorloos.
Toen ze het koffieservies op het dienblad begon te verzamelen, reageerde de jongen alsnog.
‘Ja,’ zei hij, terwijl hij zich op een elleboog overeind hees alsof hij haar bij het afruimen te hulp wilde komen, en Thomas zei: ‘Zal ik jou ook iets te drinken inschenken?’
‘Zo meteen. Ik wil geloof ik wel een port. Maar eerst moet ik nog...’ - mijn badgoed uithangen, had ze bijna gezegd, maar ze verbeterde zich: ‘... een paar dingen doen.’ Ze vermande zich en keek Johan aan. ‘Wil er nog iemand koffie?’
‘Ik zou nog best een kopje lusten.’
‘Godsamme, zeg. Ik dacht dat ik een koffieleut was, maar dit slaat alles. Hoeveel heb je er al op?’
‘Drie pas. Of vier.’
‘Van mij mag het, hoor, daar niet van. Zolang de voorraad strekt. Maar slaap je straks nog wel?’
‘In het ergste geval niet.’
Thomas grinnikte.
‘Johannes weet van innemen, nietwaar?’
‘Dat heeft hij dan van niemand vreemd.’
Petra zei het over haar schouder. Haar gezicht verstrakte zodra ze het had afgewend en nadat ze in de keuken het dienblad had neergezet, bleef ze een poosje roerloos tegen het aanrecht staan leunen, haar ogen gesloten, haar handen op het koele graniet gedrukt. Waar hadden ze het over gehad? Wat had hen verbroederd, en dat in zo korte tijd? Natuurlijk was het belangrijk voor Thomas om een goed contact te hebben met Johan, ze was de eerste om dat te erkennen, sterker nog, ze moedigde het aan zoveel ze kon, intussen toch wel wetend dat ze weinig of niets te vrezen
| |
| |
had. Johan liet vaak maandenlang niets van zich horen en verwaardigde zich dan ternauwernood om koffie te komen drinken, alsof haar huis hem te min was. De keren dat hij was komen eten waren op de vingers van één hand te tellen. Dat was zijn zaak. Maar als zich dan eens een moment van verbroedering voordeed, waarom dan uitsluitend als zij er niet bij was? Waarom vonden ze elkaar alleen als zij haar hielen had gelicht?
Hun glimlach gold haar niet, al keken ze er toevallig naar haar mee op. Ze zag het nu heel duidelijk. Hun glimlach gold elkaar.
Thomas stond naast haar zonder dat ze hem de keuken in had horen komen. Met de fles port al in de hand opende hij het keukenkastje boven haar hoofd en reikte hij naar een glas.
‘Kom er toch even bij zitten.’
Ze maakte zich van het aanrecht los, pakte de kopjes van het dienblad en zette ze in de gootsteen. Haar knokkels, wit weggetrokken, stroomden rood vol.
‘Ik wou eigenlijk alleen het badgoed even uithangen.’
‘Dat kan toch? Ik schenk vast in.’ Ze zuchtte.
‘Dat is goed,’ zei ze toen, ‘ik kom.’
En terwijl ze de kraan opendraaide alsof ze de glimlach van haar netvlies wilde spoelen, stak het haar opnieuw dat er in Thomas' leven iets was waar zij buiten stond, en altijd buiten zou staan. Zijn band met Johan stamde uit een verleden waar zij geen deel aan had gehad en zou, hoe vurig ze het in haar hart ook wenste, nooit verbroken kunnen worden. Daarvoor waren ze nu eenmaal vader en zoon.
|
|