| |
| |
| |
Nederlandse literatuur
| |
Edzard Mik
De gêne van een schrijver
Over De krokodil van Manhattan van Kees 't Hart
Je bent een schrijver. Of je bent een komiek, een scheepsbouwer, een beleidsmedewerker van een hogeschool. Je hebt een functie, een door de samenleving toegekende identiteit. Maar wat blijft daarvan over als je in het buitenland bent? Bijvoorbeeld in Amerika, waar je waarde bij uitstek wordt bepaald langs de meetlat van maatschappelijke status en prestatie?
Amerikanen meten met Amerikaanse maten. Voor Amerikanen betekent je positie in Nederland niets. Ze weten vaak niet eens waar Nederland ligt en of er auto's rijden, baseball wordt gespeeld. Wat kan het hun schelen dat je schrijver, komiek of beleidsmedewerker in Nederland bent. Dat je Nederlanders met verhalen vermaakt, Nederlanders aan het lachen maakt. Dat je je bekommert over ontwikkelingen in het Nederlandse theateronderwijs. In Amerika verlies je je positie, je identiteit. Je talent mag in Nederland dan dat innig gekoesterde kunstje zijn waarmee je je een positie hebt bevochten, in Amerika heb je er weinig aan. Je talent komt in een vacuüm te hangen, je bent naakt en weerloos. Misschien is dat angstaanjagend: geen gezicht hebben, niemand zijn. Een lichaam dat zich moet handhaven. Maar misschien is het ook een kans om jezelf te vernieuwen. Weer onbevangen te zijn, zoals toen je nog een jongen was.
Het is die naakte staat van zijn die Kees 't Hart interesseert. In zijn roman De krokodil van Manhattan dropt hij zijn hoofdpersoon in New York. Hij heet Kees 't Hart en is beleidsmedewerker aan de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden. Voor de opleiding Docent Drama wil hij iets vaags onderzoeken. Iets in het musical- en soapgenre. Uitgangspunten, keuzes, doelstellingen. Onderwijsbeleid. Waar zou een beleidsmedewerker aan een hogeschool anders zijn be- | |
| |
staansrecht aan ontlenen?! En zie, hij is nog maar amper in het appartement waar hij een kamer heeft gehuurd, of hij begint tegen zijn huurbaas Theo Xoranvitis te oreren over wie hij is en wat hij in New York komt doen, hij is niet meer te stuiten, zijn huurbaas moet alles horen en krijgt een heel traktaat over theateronderwijs opgedist; zijn woorden worden uitgelokt door de leegte, ze moeten de leegte vullen, ze worden in paniek geboren, en het spreken in een vreemde taal maakt die paniek alleen maar groter, zijn woorden gaan er nog vreemder van klinken, ze hechten niet meer en dwarrelen op als snippers in de lucht.
Ook anderen vergast hij op wie hij is en wat hij in New York komt doen, op zijn theorieën over theateronderwijs, dwangmatig, ‘ik praatte en praatte, opnieuw leek ik te zweven, mijn stem ontsnapte me, ik moest en zou dit allemaal vertellen alsof iemand me de woorden dwingend had voorgeschreven’.
Hij begint zelfs te liegen. Dat hij in San Francisco is geweest en er heeft gewerkt. Dat hij iemand kent die de dansleraar Harkarvy van de Juilliard School kent. Later dat hij Harkarvy persoonlijk kent. Weer later dat hij Harkarvy ooit in Nederland heeft ontmoet. Hij weet niet waarom hij liegt en wat hij ermee wil bereiken. Hij hoeft er niets voor te doen, de leugens rollen vanzelf uit zijn mond, waarschijnlijk omdat hij zichzelf op de een of andere manier wil profileren, iemand wil zijn. Een neiging die in een vacuüm even onvermijdelijk lijkt als ademhalen.
‘I am Kees 't Hart,’ zo stelt hij zich bij herhaling voor. Maar het helpt hem niet verder. Zijn naam klinkt hol. Zijn naam is het merkteken van zijn lauwe wanhoop, zijn naam heeft niets meer met hem te maken, is hem in feite onteigend. ‘Case tea Heart’ maakt hij ervan. En ‘have a nice day, Mr Tea Heart,’ wordt er even later teruggezegd.
Jezelf als leegte ervaren en dat niet kunnen verdragen, de tragische poging er wat aan te doen en een gestalte naast jezelf te plaatsen, jezelf met een identiteit te behangen en daarmee een plaats te verwerven in een wereld die niet de jouwe is, dat is het werkelijke project van beleidsmedewerker Kees 't Hart. Als van K. in Het slot van Kafka, ben je geneigd te denken. Van Kees naar K. is tenslotte maar een kleine stap. En waarin verschilt een beleidsmedewerker van een landmeter?! Is het werk van een beleidsmedewerker niet even ongrijpbaar, even machteloos als dat van een landmeter?! Misschien laat De krokodil van Manhattan zich beschouwen als een remake van Het slot. Maar wat geaarzeld, de schrijver Kees 't Hart was duidelijk genoeg toen hij in een recent interview in NRC Handelsblad expliciet zijn bewondering voor Het slot uitsprak.
| |
| |
Hoe verschaft K. zichzelf een identiteit? Hij is een man zonder geschiedenis, hij komt vanuit het niets door de sneeuw aangelopen, hij is omgeven door mist en duisternis en zoekt een onderkomen voor de nacht. In de herberg is geen kamer vrij, maar hij mag in de gelagkamer slapen. Al na korte tijd wordt hij gewekt. Een jongeman zegt dat hij alleen met een vergunning van de graaf in het dorp mag overnachten. Vanaf zijn strozak kijkt K. hem aan en vraagt: ‘In welk dorp ben ik verdwaald geraakt? Is hier dan een slot?’ Even later draait hij de jongeman de rug toe en doet zich ineens veel minder onwetend voor. ‘Maar houdt u voor gezegd dat ik de landmeter ben die de graaf heeft laten komen.’
Hij dringt zich op aan het dorp, hij is niet zomaar iemand maar poneert zich als de landmeter. De landmeter die de graaf heeft laten komen. Je krijgt het vermoeden dat hij maar wat verzint, dat hij helemaal geen landmeter is. Wat valt er land te meten in de sneeuw? En hoe wist hij van een graaf als hij niet eens wist in welk dorp hij was en dat er een slot was? Net als de lezer heeft de jongeman twijfels. Hij informeert bij de kanselarij. Daar weten ze niets van een landmeter. Maar een moment later belt de kanselarij terug en wordt K. als landmeter erkend, misschien omdat men onzeker is over zijn identiteit en bereid is hem te geloven, misschien uit voorkomendheid, om hem niet voor het hoofd te stoten. Vervolgens krijgt zijn verblijf in het dorp een eigen dynamiek. Halfhartig in de dorpsgemeenschap toegelaten wil hij duidelijkheid over zijn positie, hij denkt dat het slot hem over die positie uitsluitsel kan geven. En wat hij zelf in gang zet, keert zich tegen hem. Hij bijt zich vast in zijn identiteit en raakt door het slot geobsedeerd, komt in de macht van het slot. Het slot is daarom dubbelzinniger dan Het proces. Anders dan Jozef K. is K. geen slachtoffer. Hij wordt niet belasterd en van zijn bed gelicht. Hij is opdringerig en irritant, hij overvraagt en roept de beklemming over zichzelf af.
Over de hoedanigheid van Kees 't Hart hoeft niet getwijfeld te worden. Kees 't Hart is beleidsmedewerker. Hij liegt af en toe, maar niet over zijn functie. Zijn functie beschouwt hij als zijn toegangsbewijs, hij wappert ermee om aansluiting te krijgen bij de Amerikanen en tot de Juilliard School door te dringen. Maar zijn streven is minder eenduidig dan dat van K. Hij wil weten hoe er over dramaonderwijs wordt gedacht, wat de uitgangspunten ervan zijn, en dat is nogal vaag. Vager dan een aanstelling willen, of duidelijkheid over je positie. Bovendien waaiert zijn obsessie uit, wordt richtingloos, verzwakt. Beleidsmedewerker Kees 't Hart blijft een beetje een toerist. Een toerist in het leven. Hij is zonder kern, zonder eigenschappen. En dus ook weerloos en stuurloos. Hij raakt geobsedeerd door zijn huurbaas
| |
| |
Theo Xoranvitis en verstrikt zich in diens leven, laat zich voor allerlei onduidelijke klusjes gebruiken, zoals de hond uitlaten, een pakje bezorgen. Hij bezoekt de Juilliard School, probeert daar een collega te spreken te krijgen, maar raakt gefascineerd door de dansleraar Harkarvy. Hij belt hem op, gaat op een muurtje voor zijn huis zitten, stalkt hem. En in het plaatsje Elmira bezoekt hij het huis van Mark Twain. De beroemde Amerikaanse schrijver zou een beschouwing over toneel hebben geschreven en daarin uitgangspunten hebben aangedragen waar 't Hart zich mee verwant voelt, of iets dergelijks.
Zijn obsessie is ook minder hardnekkig dan die van K. Zij is landerig, van leegte doortrokken. Dat maakt de hele roman landerig. Je komt anders dan bij Het slot niet midden in een obsessie terecht, je wordt niet door een obsessie meegesleept, je ziet Kees 't Hart zonder al te veel passie in Amerika aanmodderen. Hij wil er wel bij horen, toegang krijgen, maar het gaat buiten hem om, het overkomt hem. Hij ziet dat hij zich opdringt, en dat is het dan. Hij praat en praat en gelooft steeds minder in zijn eigen woorden. Dan hoort hij zichzelf uitleggen wat de bedoeling is van zijn reis en vraagt hij zich af waarom hij zijn mond niet houdt en is zijn woordenstroom niet te stuiten en weer hoort hij zichzelf woorden gebruiken als ‘verlangen naar ervaring’, ‘opoffering’, ‘ontbloting’, ‘het verdoezelen van talent’, en gaan die woorden rondzingen en verliezen hun betekenis en worden als mantra's. ‘Een loom gevoel van traagheid kwam over me, ik hoorde mezelf praten als het geruis van een rivier, ik leek niet meer in de kamer te zijn, maar erboven te zweven.’ En later, na een zoveelste uitweiding over ontbloting en aanraking en het verlangen naar ervaring, het verlangen naar verlangen: ‘Weer had ik het gevoel dat alles me ontglipte, dat mijn stem niets anders voortbracht dan borrelende en toonloze klanken.’
Afwezigheid en betekenisloosheid, daar draait het om bij Kees 't Hart. Hij beslaat de wereld met woorden, maar al hamerend verkruimelt de betekenis ervan. Hij staat midden in de gebeurtenissen, maar ze gaan langs hem heen. Hij ziet een vrouw zich voor hem uitkleden, maar het windt hem niet op. En zelfs als hij even later met haar vrijt, is dat voor hem helemaal niet erotisch! Zijn opwinding is doortrokken van onverschilligheid, zijn activiteit van inertie, zijn woorden van betekenisloosheid. Als bij de eekhoorns in Central Park, die onverschillig zijn en zich nergens wat van aantrekken. Als bij de hond Isabelle, die zich telkens aan Kees 't Hart opdringt en geen boodschap heeft aan zijn geklets. En ook het appartement van Theo Xoranvitis spreekt van leegte: volgestouwd met prullaria, kitsch en antiek is het
| |
| |
‘overwoekerd met beelden en betekenissen die geen enkele samenhang vertonen’ en dus nergens voor staan, niets betekenen. Nog een voorbeeld: zijn huurbaas Theo Xoranvitis. Xoranvitis is een raadsel. Anders dan 't Hart grossiert hij in identiteiten. Hij is antiekhandelaar, smokkelaar, baseballcoach, dichter, vriend van de Nobelprijswinnaar Derek Walcott, en hij organiseert rondleidingen in de Juilliard School en bij de Musical Theaters aan Broadway. ‘Alles in Theo's leven bestond uit opsommingen, niet alleen zijn appartement, maar ook zijn antiekzaak en zijn leven zelf. Hij was niet in staat wat belangrijk was te onderscheiden van het onbelangrijke, daarom was hij uiteindelijk een expert in rondleidingen geworden. Hij had nooit keuzes kunnen maken.’
Ook Kees 't Hart weigert keuzes te maken. Hij wil aan de rand blijven staan, hij wil de wereld niet duiden. Al sinds zijn jeugd knijpt hij zijn ogen tot spleetjes en ‘probeert de dingen te zien alsof ze hem niet aangaan’. In betekenisverlening gelooft hij niet. Betekenisverlening is niet meer dan een neiging. Zoals watertanden of geeuwen of krabben als je jeuk hebt. Elke keer als hem die neiging overvalt, duikt hij weg in afwezigheid. In Elmira heeft hij een ontmoeting met een beleidsmedewerker van het Elmira College. De man draagt een paarse toga en een baret met een kwast, het academische gewaad van het College. 't Hart moet zelf ook zo'n toga aan, vanwege een of andere viering. Met een baret op zijn hoofd, ‘it is very important’. In een hoog bakstenen gebouw voltrekt zich een onbegrijpelijk ritueel. Mensen met olifantenmaskers verschijnen op het podium, mensen met berenmaskers. Geschreeuw, hilariteit, applaus, Kees 't Hart buigt zijn hoofd en sluit zijn ogen, ‘afwezigheid was nu van het grootste belang, ik moest mezelf zo snel mogelijk oplossen, wegsmelten, het beste was nu over te geven, alles uit me weg te braken, maar ik was niet misselijk’.
Hij doet geen poging te begrijpen wat er gebeurt, wat die mensen met die maskers verbeelden. Hij wil er niets van weten. Wat hem betreft blijft het een onbegrijpelijk ritueel. Alleen als het onbegrijpelijk is, houdt de magie stand. En begrip zou ook tot ontluistering hebben geleid: de oprichting van het College wordt gevierd, de afdelingen moeten iets laten zien dat ze het afgelopen jaar hebben gepresteerd, alle universiteiten hebben dergelijke ceremonieën, zo wordt 't Hart later door zijn huurbaas verteld.
Zijn verzet tegen betekenis is een weigering om het spel mee te spelen, om volwassen te worden. Een weigering om ‘in de wereld geboren te worden’, zoals Rüdiger Safranski dat in zijn boek Hoeveel waarheid heeft de mens nodig over Kafka uitdrukt. Beleidsmedewerker Kees 't Hart wil de wereld als absurd blijven zien. De dingen zien
| |
| |
zoals ze zijn. Die houding is in wezen religieus. Absurdisme komt voort uit het verlangen de wereld als onschuldig op te vatten en de magie ervan niet te ontkrachten door de ratio, zodat het wonder kans krijgt zich te openbaren. En dat is wat een reisje naar Amerika misschien zou kunnen opleveren. Jezelf tot onbevangenheid forceren, tot ontvankelijkheid. Je begeven in een wereld die zich vreemd en magisch aan je voordoet, je tussen mensen begeven die onderworpen zijn aan onbegrijpelijke rituelen en jou daarin betrekken. Het is niet alleen dat de wereld zich vreemd en onbegrijpelijk voordoet, je gaat ook jezelf als vreemd en onbegrijpelijk ervaren, je herschept jezelf tot een ander, je breekt jezelf open en raakt jezelf kwijt. Misschien is dat het verlangen van de reiziger of de toerist. In ieder geval is het het verlangen van Kees 't Hart.
De vraag rijst of beleidsmedewerker Kees 't Hart en schrijver Kees 't Hart samenvallen. Of het ‘forever young’ als het credo van de schrijver kan worden beschouwd. Dan zou K. misschien toch gelogen hebben en geen beleidsmedewerker zijn. En De krokodil van Manhattan zou geen roman zijn over een zoektocht naar uitgangspunten van het dramaonderwijs, maar een roman over het schrijven en het schrijverschap. Over een schrijver die rondzeult met zijn identiteit als schrijver en zich aan de wereld opdringt met zijn poëtica en zich daarvoor geneert. En inderdaad laat de roman zich als zodanig lezen.
Er is iets aan de hand met schrijversromans. Ze hebben moeite zich te ontwikkelen en blijven ergens hangen. Ze maken een dunne, transparante indruk en hellen over naar de leegte waarin ze zijn ontstaan. Ze getuigen van benauwenis en afkeer. Het schrijven dat tegenstaat. De trucjes en maniertjes die onvermijdelijk blijken. De afkeer van de eigen woordkeus, van de eigen metaforen en thematiek. De lulligheid van het schrijven en dat je er niet gelukkig van wordt en er niets mee opschiet.
De vaders van de gedachte van Nanne Tepper is zo'n roman. Een cabaretier walgt van zichzelf en zijn grappen. Het was Teppers aankondiging van het einde van zijn schrijverschap, daarna schreef hij geen fictie meer. Of de roman De nieuwe man van Thomas Rosenboom. Een roman die zich niet echt wil ontwikkelen en tegen een zwart gat lijkt aan te drukken; de scheepsbouwer Bepol verstrikt zich in zijn neiging tot beeldspraak en in zichzelf en krijgt maar geen contact met de wereld om hem heen. In zijn volgende roman zal Rosenboom zonder schema werken, zo heeft hij aangekondigd. Een reusachtige vis zwemt door een rivier een dorp binnen, en daar zullen de dorpelingen wat mee moeten doen. Zal Rosenboom dan ook afscheid nemen
| |
| |
van zijn prachtige taal en beeldspraak? Zal hij met zijn talent durven breken, zijn talent durven ‘verdoezelen’? Schaduwkind van Frans Thomése is nog zo'n boek. Het is niet zozeer een verslag van een ramp, maar een evaluatie van het schrijven zelf. Van wat de taal nog vermag als de dood van een kind haar haar geldigheid en zeggingskracht heeft ontnomen en het schrijven op een absoluut nulpunt terecht lijkt gekomen. In zijn laatste roman Izak ontdoet hij zich van het personage als afgebakende identiteit, hij breekt de taal en simuleert het spreken van een jongetje en probeert voorbij de heerszucht van het schrijven weer toegang te krijgen tot een zuivere ervaring van natuur en muziek. Onbevangen en ontvankelijk te worden.
Er spreekt gêne uit De krokodil van Manhattan. Gêne over het schrijven. Gêne hebben meer schrijvers. Gêne is beroepsziekte nummer één. Je kunt schrijvers beter begrijpen als je oog hebt voor hun gêne. Hun stijl laat zich beschouwen als de manier waarop ze zich onder die gêne proberen uit te wurmen. Vooral schrijvers zijn ermee behept, misschien omdat schrijvers zelden alleen schrijven, meestal ook een meer lucratieve bezigheid hebben: het schrijverschap concurreert met een andere identiteit en is dus niet vanzelfsprekend.
Maar er is meer dat de gêne van schrijvers voedt. Schrijvers schrijven uit onvrede. Ze trekken zich van de wereld terug, ze keren zich af van de manier waarop ze geacht worden in de samenleving te functioneren en zich uit te drukken, en dringen zich vervolgens op met hún taal, hún wijze van uitdrukken. Ze zetten zichzelf op het spel en eisen in die hoogstpersoonlijke uitdrukking geaccepteerd te worden. Jezelf zo in de kaart laten kijken, jezelf zo uit te venten, dat is per definitie gênant. In de andere kunst- en lijkt gêne veel minder te heersen. Schilders, filmers, componisten hoor je er nooit over, ze schilderen, filmen of componeren dat het een lust is. Alleen acteurs hebben er ook last van. Acteurs staan het dichtst bij schrijvers. Acteurs worstelen even heftig met wie ze zijn, met hun identiteit, het is opwindend maar ook gênant om op het toneel te staan en een andere persoon te spelen en je voor een publiek aan te stellen.
Ook de schrijver Kees 't Hart levert in zijn roman De krokodil van Manhattan een gevecht met zijn identiteit als schrijver. ‘Verlangen naar ervaring’, ‘ontbloting’, ‘het verdoezelen van talent’, met de eindeloze herhaling van deze begrippen parodieert hij zijn literaire ‘uitgangspunten’ en probeert ze uit te putten en tot betekenisloze klanken te reduceren en zich er zo van te bevrijden. Je kunt als schrijver onbevangen willen zijn, jezelf eeuwig willen verjongen, maar je kunt niet anders dan ondergraven waar je naar streeft: je schrijven gaat in de weg staan, je talent, de pathetiek van je poëtica, de constructie die
| |
| |
een roman nou eenmaal is. Hoe beter je als schrijver wordt, hoe meer je je onbevangenheid verliest. En geen Amerika lijkt Kees 't Hart uit dat dilemma te kunnen bevrijden.
Al in het begin van De krokodil van Manhattan kijkt beleidsmedewerker Kees 't Hart naar een optreden van de danspedagoog Harkarvy. ‘De man maakte onverwacht een sprongetje, er klonk gelach in de zaal. Hij zwaaide kort, het applaus was nu nog harder. Men had deze sprong herkend, hij hoorde blijkbaar bij hem, hij had hem nog een keer willen laten zien omdat dit van hem verwacht werd.’ Geen woorden, geen originaliteit. Een beweging, een gebaar, niet eens een dans. Een ritueel waar geen talent aan te pas komt. Een dikke man die door zijn lichaamsbouw zich niet eens kán verlaten op talent. Geen wonder dat 't Hart in hem een verlossing ziet en zijn naam als een gebed het hele boek door blijft prevelen: Harkarvy, Harkarvy, Harkarvy, Harkarvy, Harkarvy...
|
|