| |
| |
| |
Arie Storm
De dubbele blik
‘Iedereen wil het verleden in’
K. Schippers in Waar was je nou
‘Een schrijver moet vooral in zijn eigen hoofd kunnen kijken. Dat had ik lang gedacht. Een schrijver moest, zo bedacht ik in die cel, echter ook ver buiten zijn eigen hoofd kunnen kijken.’ Dit laat ik de hoofdpersoon denken in mijn roman Afgunst (2003). Dat boek gaat op allerlei manieren over kijken, over bekeken worden, over de vraag of iemand of iets pas bestaat als hij of het wordt bekeken én over de roep om aandacht die daar weer het gevolg van is. Toen ik bezig was met het schrijven van Afgunst was ik me heel erg bewust van dat thema: de menselijke blik, observeren, het belang ervan, het bekijken van elkaar, van de dingen. ‘Ik zie u snel terug,’ luidt de laatste zin van het boek. Daarvóór is er heel veel met ogen en alles wat ermee te maken heeft gebeurd. Er wordt er zelfs eentje met een naald bij iemand uitgestoken: ‘Ik stak hem in het rechteroog. Het deed hem pijn, maar ik had hem blijkbaar goed vastgebonden. Het oog werd vochtig. Er kwamen tranen uit; een vloeibare, stroperige substantie. Niet veel bloed. Zou hij al blind zijn? Misschien moest ik dieper prikken.’ Op een gegeven moment bepaalde het thema van kijken en alles wat ermee te maken heeft de bloedsomloop van het boek: de plot, de beeldspraak, de research die ik verrichtte, allerlei technische kwesties. Wat dat laatste betreft: het is, zoals bekend, lelijk om te vermelden dat de hoofdpersoon iets zíét. Beter - want directer - is het om gewoonweg te beschrijven wát hij ziet. Toch had ik het in deze roman nodig dat er werd benadrukt dat dit zien een proces is, of dat het dit in elk geval voor mijn hoofdpersoon was. De hoofdpersoon probeert voortdurend beelden op te roepen. Dát proces liet ik expliciet zien - en ook de onmogelijkheid van het oproepen van beelden: ‘Ik stond onder de douche en ik probeerde een beeld op te roepen
om bij te masturberen, maar ik voelde me lusteloos.’ Daarnaast liet ik mijn hoofdpersoon zich concentreren op ogen, niet alleen om ze uit te steken, maar hij lette bijvoorbeeld op de kleur ervan. Zo staat er in het midden van het boek over de ogen van een van de bijpersonages: ‘Ze waren bruingroen, meer bruin dan groen, ze waren eigenlijk ge- | |
| |
woon bruin, donkerbruin.’ Bijna aan het einde valt er over de ogen van een meisje dat rondspookt in de herinneringen van de hoofdpersoon te lezen: ‘Ze waren bruingroen, meer groen dan bruin, ze waren eigenlijk gewoon groen, donkergroen. Het waren mooie ogen.’ Op het omslag van het boek moesten, dat was me op een gegeven moment wel duidelijk, eveneens ogen centraal staan. En dat is gelukt, zowel bij het gebruikte schilderij, een reproductie van een werk van Leonardo da Vinci, als bij de auteursfoto die op de achterkant is afgedrukt: ik heb, op de foto die is gemaakt door Roeland Fossen, dezelfde blik als het meisje op het schilderij. Ik heb er niet speciaal voor geposeerd, maar het kwam wel zo uit. Afgunst is, samenvattend, een roman waarin door goed te kijken een bepaalde werkelijkheid in kaart wordt gebracht. Er wordt in elk geval een poging toe ondernomen. Het oppervlakteverhaal gaat over overspel. Er is voor de hoofdpersoon veel vaag en schimmig, er is voor hem reden tot achterdocht, er is al met al nogal wat aanleiding voor hem om goed te kijken, hij móét alles precies zien te beschrijven en in kaart zien te brengen. Niet de toekomst, vanzelfsprekend, maar het verleden moet hij duidelijk zien te krijgen, de toekomst is per definitie slechts een stijlfiguur, een hersenschim... (zoals wordt opgemerkt in Transparant Things van Nabokov). In Afgunst wordt gekeken en gekeken, en vrijwel altijd vanuit één perspectief: dat van de hoofdpersoon (de proloog vormt de uitzondering). Vandaar de slotzin,
die luidt, zoals gezegd: ‘Ik zie u snel terug.’ Híj, de hoofdpersoon, wil benadrukken dat hij degene is die kijkt.
Maar tussen willen en kunnen zit een belangrijk verschil. De hoofdpersoon van Afgunst wil wel dat bij hem uiteindelijk de macht van het kijken komt te liggen, maar hij slaagt daar geenszins in. Het gaat daarvoor allemaal te moeizaam of hij kijkt de verkeerde kant uit, om te beginnen kijkt hij uitsluitend naar beneden en niet naar opzij, er is geen haar op zijn hoofd die eraan denkt omhoog te kijken. Wat dat betreft heeft hij veel gemeen met de personages die worden opgevoerd in The War of the Worlds (1898) van H.G. Wells. Het is een roman die door mij in 2005 is vertaald en die om bepaalde redenen, vond en vind ik, ook door mij móést worden vertaald. De roman is niet door mij geschreven, maar past wel vrijwel naadloos in mijn oeuvre. Niet alleen door het sciencefictionthema. Dat is een thema dat ik inderdaad uitgebreid heb geëxploreerd in de roman De ongeborene (2001). Maar er is een belangrijker overeenkomst: het meesterwerk van Wells is, net als Afgunst (en net als al mijn werk, vermoed ik), een roman die op allerlei manieren over kijken gaat. De eerste zin laat echter wel een duidelijk ander perspectief zien dan dat in Afgunst
| |
| |
wordt gehanteerd: ‘Geen mens zou in de laatste jaren van de negentiende eeuw hebben geloofd dat deze wereld nauwkeurig in de gaten werd gehouden door intelligenter wezens dan hij, wezens die toch net zo sterfelijk zijn; of dat, terwijl de mensen druk bezig waren met hun eigen zaken, ze nauwkeurig werden bekeken en bestudeerd, misschien wel net zo nauwkeurig als een mens door de microscoop vluchtige, krioelende en zich vermenigvuldigende beestjes, gevangen in een druppel water, bestudeert.’ Ik word weer helemaal gelukkig nu ik deze zin overtik, het vertalen van The War of the Worlds moest van mijn uitgever nogal snel gebeuren, maar ik heb er erg veel genot aan beleefd. Maar waar het mij nu even om gaat is die verandering van perspectief: de hoofdpersoon in Afgunst is een van die vluchtige en krioelende beestjes, zou je kunnen zeggen, gevangen in een druppel water, en die door H.G. Wells worden beschreven.
De personages in The War of the Worlds leren in tegenstelling tot mijn hoofdpersoon in Afgunst echter wel omhoog te kijken en komen er zelfs achter dat ze worden bekeken. Nu ja, het kan ze ook moeilijk ontgaan: de Marsbewoners laten hun komst vergezeld gaan van het nodige geweld. De aarde wordt hierdoor op ruwe wijze van zijn onschuld verlost. Bij alles wat ze zien weten de bewoners van de aarde vanaf het moment van de komst van de Marsbewoners dat de kans bestaat dat iets of iemand anders als het ware méékijkt. Dat is geen onaanzienlijke verandering in vergelijking met het perspectief van Afgunst: het is iets wat de blik verdubbelt. Daar schuilt voor mij trouwens de grootste kracht van The War of the Worlds in: die zit niet in de toekomstvisie die erin wordt uitgedragen, en niet in het sf-element, en ook niet in de plot - hoewel die zaken allemaal niet te versmaden zijn. Nee, Wells is het meest op dreef bij het beschrijven en oproepen van decors, omgevingen, landschappen en steden. Ik zou bijna zeggen: hij is op z'n best wanneer hij het verleden beschrijft, wanneer hij dat beschrijft wat er niet meer is. Het is een eigenaardige constatering bij een sciencefictionroman. In een van de sterkste hoofdstukken van de roman, namelijk het hoofdstuk ‘Dood Londen’, ziet de hoofdpersoon Londen verrijzen uit de puinhopen: het levert schitterend ‘herinneringsproza’ op, met een ferme blik weliswaar ook op de toekomst gericht - ‘Over een jaar, dacht ik - over een jaar...’ - maar toch vooral met veel oog voor de details van wat geweest is. Zoals The War of the Worlds, al is het maar door de verslagvorm waarin het is gegoten, in zijn geheel een herinneringsboek is, een boek dat heden en verleden in één grote greep vangt, een boek dat letterlijk de blik verdubbelt.
En heb je het over blikken die verdubbeld worden, dan heb je het al snel over K. Schippers. ‘Iedereen wil het verleden in,’ constateert
| |
| |
Ruud, de hoofdpersoon van de roman Waar was je nou (2005) van K. Schippers. Die verzuchting doet hij op bladzijde 21, we zitten dan nog in het begin van het boek. Maar dat hele begin blijkt een aanloop te zijn naar het daadwerkelijk en definitief verdwijnen in het verleden. K. Schippers heeft altijd personages die goed kunnen kijken, die voortdurend aan het observeren slaan, die op het bijna parodistische af dát zien wat een ander niet ziet - een blik die K. Schippers zelf ook altijd vergezelt, of hoe zeg je dat: een blik die hij altijd bij zich heeft. Hij heeft er voor mij zelfs iets bozigs door gekregen, en dat komt vermoed ik tevens door de oneliners die ik aan hem verbind. In De ongeborene, ik noemde de roman hierboven al even, laat ik de hoofdpersoon in een cursus die hij geeft en waarin hij de lezer in elf stappen leert net zo te schrijven als Anna Enquist balorig opmerken dat kleur heel belangrijk is. ‘“Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is,” constateerde de wijsgeer en natuurwetenschapper K. Schippers al,’ zo schrijft mijn hoofdpersoon. Het was natuurlijk niet zo aardig van mij om K. Schippers te koppelen aan Anna Enquist. Maar zo zat hij in mijn hoofd. Of zo zat hij zo'n beetje in mijn hoofd. K. Schippers: de man die vindt dat je gek uit je ogen móét kijken, de handhaver van de kinderblik, de politieagent die controleert of je wel naïef genoeg uit je doppen loert, als dit Ierland was, jongetje, dan zou je wel beter kijken, en, nee, concentreer je nu eens niet op het midden van het schilderij, let ook eens op wat daar in de hoek is afgebeeld. Enzovoort. Alles is vluchtig, ‘poeder en wind’ (onwillekeurig denk ik hierbij aan Elton John), vluchtig eigendom, een vermiste kindertekening, een koe zegt uiteindelijk altijd boe. Met dit allemaal in mijn hoofd begon ik aan Waar was je nou. Meteen alweer de
ergernis, wat een ongelooflijk lelijke titel, en waar is het vraagteken gebleven? Voor de spiegel staan en zo Amsterdams mogelijk zeggen: ‘Waar was je nou.’ En daar heb je dat ‘erica tetralix’ ook weer, kan die man nu nooit eens een keer normaal doen, hij heet trouwens niet eens in het echt K. Schippers, weet je wat, ik neem het boek mee in de tram en daar ga ik het lezen.
Dat deed ik, en opeens had hij mij bij de kladden. Het is heel moeilijk aan te wijzen waar het precies gebeurde, maar het gebeurde met een onvoorstelbaar gemak, zoals ook hoofdpersoon Ruud met een onvoorstelbaar gemak en slechts met behulp van een foto het verleden in duikt (terugkeren blijkt een stuk moeilijker): ‘De foto van tante Gré met haar twee kinderen op het zandpad ligt recht voor me. De rand is gekarteld. Dat zie je nergens meer. Ik strijk met een vingertop over het zand, hoor het geluid van de branding, zonder pieken, strijk over de lucht, zo diep daar, steek mijn hand in de van hitte zinderende
| |
| |
ruimte.’ Dit is het sciencefictionwonder van K. Schippers, dit is de tijdmachine die hij aan de praat weet te krijgen, en het werkt niet alleen ín het boek zelf, waarin Ruud terugkeert naar de stad van zijn jeugd, maar het werkt ook door dit boek zelf, als je het leest wanneer je in de tram zit. Ik zat in de tram, ik las Waar was je nou, en ik keek naar buiten, en ik zag Amsterdam voor mijn ogen veranderen. Ik daalde zó af naar, ja, waar naartoe precies? Het Amsterdam van de jaren zestig? Hoe dan ook, het was schitterend. En met wat voor een gemak ging het! Ikzelf voer altijd personages op die binnen de kortste keren scheel kijken van het turen, van het spioneren, van het achterdochtig om zich heen kijken en dan nog niets zien: ‘Ik verliet het huis als een eenzame rat. Als een eenzame rat die kon kijken. Ik zag niets.’ (Afgunst) K. Schippers voert een man op die alles ziet, en ook alles proeft en hoort en voelt van het verleden. En het is een geweldige sensatie. Ruud had het al zelf geconstateerd: ‘Iedereen wil het verleden in.’ Ja, zo wel ja, zoals K. Schippers het doet, en ook zoals H.G. Wells het op een hoogst curieuze manier doet in The War of the Worlds.
In Oracle Night (Orakelnacht, 2003) van Paul Auster krijgt de oofdpersoon het verzoek een filmscript te schrijven dat is gebaseerd op The Time Machine van, inderdaad, H.G. Wells. En passant noemt hij ook The War of the Worlds, maar het gaat dit personage van Auster om het tijdreisboek. Het lezen ervan loopt uit op een teleurstellende ervaring. ‘Het enige wat mij boeide in het boek,’ merkt hij op, ‘was het onderliggende idee van het reizen in de tijd. Toch was Wells daar naar mijn gevoel op de een of andere manier ook verkeerd mee omgegaan. Hij stuurt zijn hoofdpersoon de toekomst in, maar hoe langer ik erover nadacht, des te meer raakte ik ervan overtuigd dat de meesten van ons liever terug zouden gaan naar het verleden.’ En: ‘Ik zou mij veel beter op mijn gemak voelen tussen de overledenen dan de ongeborenen. [...] Je ouders zien op de dag waarop ze elkaar voor het eerst ontmoetten, bijvoorbeeld, of praten met je grootouders toen ze nog kinderen waren. Zou er iemand zijn die zo'n kans zou afslaan en liever een kijkje neemt in een onbekende en onbegrijpelijke toekomst?’
Ik citeer dit stuk van Auster omdat ik nu kan laten zien door welke verdubbeling in de literatuur ik vaak word getroffen. Of eigenlijk is het méér dan een verdubbeling, het is een verdubbeling in een verdubbeling. Allerlei zaken worden nu in mijn hoofd aan elkaar geknoopt. Ten eerste lijkt het verleden me inderdaad interessanter dan de toekomst. Ten tweede formuleert Auster en passant het thema van De ongeborene, in de vertaling noemt hij zelfs letterlijk de titel van die roman van mij. Romans praten met elkaar. Ten derde kun je je vervolgens afvragen in wat voor verleden je precies afdaalt met Auster,
| |
| |
Wells en Schippers. Ik zat in de tram, ik las in Waar was je nou, ik keek uit het raam en zag het Amsterdam van de vroege jaren zestig, late jaren vijftig (ik probeerde het te schatten), én ik probeerde me de plot te herinneren van de korte roman The Time Machine van H.G. Wells. Wat nam de hoofdpersoon toch ook weer mee van een van zijn uitstapjes naar het verleden of naar de toekomst? Bloemen? Witte Bloemen? Zou Schippers... En ja hoor, daar had je het al: Ruud probeert een broche, een kledingsieraad, door de jaren heen uit het verleden te slepen naar het hier en nu. En... Raadsels, raadsels, raadsels. Ik moet nog beter leren kijken. De werkelijkheid is slechts een uitgangspunt naar een onbekendheid waar we niet erg ver in kunnen doordringen. Inderdaad: waar wás je nou?
|
|