De Gids. Jaargang 169
(2006)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Fokke Fernhout
| |
[pagina 107]
| |
ren daar aan de orde van de dag, uitgevoerd door een strak opgeleid korps van professionele beulen. In de processies door de hoofdstad Kumasi waren die beulen goed te herkennen: ze kronkelden met hun lijf en buitelden als circusartiesten over elkaar heen om het volk angst in te boezemen. Wie dat eenmaal wist, deed geen oog meer dicht als er zwarte rekruten in de buurt waren. Het bevel over deze vergane glorie was opgedragen aan een gouverneur. In 1862 was dit geen felbegeerde post meer. Men kon zich dan wel gouverneur noemen van de ‘Nederlandsche bezittingen aan de kust van Guinea’, maar in feite had zo iemand niet meer mensen onder zich dan de referendaris van een gemeentesecretarie. Voor die eer moest wel een hoge prijs worden betaald. Leven in een moerassig kustgebied op een steenworp afstand van de evenaar vergde zijn tol: tegen een gemiddelde temperatuur van 28 °C bij een luchtvochtigheid van 100 procent moest menige blanke het afleggen. Men sprak dan ook van ‘het graf der Europeeërs’. Van de uitgezonden ambtenaren zag zeker de helft het moederland nooit meer terug, ten prooi gevallen aan de ‘landziekte’ of aan de wanhoop van eenzaamheid en verveling. Het was daardoor niet eenvoudig om iemand met voldoende capaciteiten voor deze betrekking te vinden. De toenmalige minister van Koloniën, de heer Uhlenbeck, zal dan ook in zijn nopjes zijn geweest toen hij Henri Elias bereid vond deze klus op zich te nemen. Elias was een jongeman (tweeëndertig jaar oud) van onberispelijke afkomst met een voortreffelijke opleiding. Zijn vader was achtereenvolgens resident van Cheribon, secretarisgeneraal van het departement van Koloniën en Nederlands laatste gouverneur-generaal van Suriname geweest. Elias zelf had, na te hebben gedroomd van een militaire opleiding, op bevel van zijn vader een studie gevolgd in Bonn, waar hij zich had uitgeleefd in het aristocratische studentencorps ‘Borussia’. Zijn zojuist begonnen ambtelijke loopbaan als chef van de afdeling West-Indische Zaken wilde hij best opgeven voor de functie van gouverneur in Fort Elmina. ‘U weet toch wel wat u daar te wachten staat?’ had Uhlenbeck Elias nog gevraagd toen hij die woensdagmiddag op audiëntie kwam. Niet alleen klimatologisch, maar ook politiek was het er immers niet uit te houden. Nederlandse en Engelse forten wisselden elkaar af, terwijl beide mogendheden wisselende allianties aangingen met de zwarte volken, die op hun beurt weer de koloniale machthebbers of elkaar bestreden. ‘Het is mij een eer om ons land daar te dienen, Excellentie,’ antwoordde Elias. Hij meende het misschien ook nog, maar hij dacht | |
[pagina 108]
| |
heel iets anders. Al bijna vijftien jaar was hij zo goed als iedere dag in gedachten in Fort Elmina, ook al was hij er nog nooit geweest en was er een reis over zee van twee maanden voor nodig om er te komen. ‘U bent niet getrouwd, zie ik.’ Henri Elias knikte. ‘Dat is een voordeel, want het klimaat daar is alleen maar voor mannen geschikt. En zelfs voor mannen is het daar zeer zwaar. Generaal-majoor Verveer vond er zijn Waterloo.’ Elias knikte weer. Hij had Verveer één keer ontmoet. Hij was toen nog maar negen jaar oud, maar een pompeuze generaal in vol ornaat vergeet je niet snel. Henri Elias was geboren en opgegroeid in Batavia. Vlak voor de terugreis naar Nederland was zijn moeder plotseling overleden, waardoor zijn vader hem meteen na aankomst op een kostschool had geplaatst, samen met zijn broer Burchard. Het was een kostschool voor jongens van zeer goede komaf, gevestigd in een monumentaal pand aan de Oude Delft 480 in Delft. De zoon van de burgemeester van Pijnacker zat erop, verschillende jongens van residenten en assistent-residenten uit de Oost en zelfs twee protégés van koning Willem i. Verveer kwam kijken hoe het die protégés op de kostschool verging. ‘Ik zal u voordragen,’ besloot de minister de audiëntie. De minister hield woord; op 23 juni 1862 kwam de benoeming bij Koninklijk Besluit af. Dat betekende dat hij in september kon vertrekken. Terwijl de Amphitrite nog onderweg was, meldde Uhlenbeck aan de Tweede Kamer dat een jonge, krachtige gouverneur het roer in handen zou gaan nemen en er ongetwijfeld betere tijden voor deze kolonie zouden aanbreken. Na aankomst was Elias weken bezig met orde op zaken stellen. Er was al bijna een jaar geen fungerend gouverneur meer geweest - zijn voorganger had zich door ziekte gedwongen gezien terug te keren naar Nederland - en dat wil zelfs in een residentie ter grootte van een fort zijn sporen nalaten. Die weken boden hem wel de kans om tussen de slagregens door - het regenseizoen begint in oktober en duurt een paar maanden - vertrouwd te raken met de ambtenaren, het garnizoen en vooral met het fort zelf. In de eetzaal kwam hij niet. Hij was er de eerste dag geweest, maar besloot daarna meteen voortaan alle maaltijden in zijn eigen vertrekken te gebruiken. Als hij even geen verplichtingen had, dwaalde hij door de gangen van de bovenste verdieping. Aan de zuidkant was er de peilloze diepte van de oceaan, aan de andere zijde het uitzicht op de naargeestige binnenplaats met zijn afgebladderde, ooit witgekalkte muren. Bij iedere deur bleef hij dan even staan, alleen maar voor het idee. | |
[pagina 109]
| |
Na een paar weken was alles zover op orde dat hij meer dan een kwartier voor zichzelf had. Hij besloot eindelijk de wandeling te maken waar hij al zoveel jaren naar verlangd én voor gevreesd had. Het was niet ver, de brug over, en dan over het pad met rechts het donderend geweld van de golven langs de heuvel, die al door de Portugezen St.-Jago werd genoemd. Achter de heuvel was de gouvernementstuin. Hij liep naar een ommuurd terrein van niet meer dan een duizend vierkante meter. Het toegangshek was er al even slecht aan toe als de meeste forten. Het hing wat scheef in zijn verzakte scharnieren en piepte bij het openduwen. Henri las de namen op de stenen, de meeste scheefgezakt of omgevallen. Veel Nederlandse namen en een enkele Engelse. Sommige kwamen hem vaag bekend voor, zoals die van Suzanna Welsing, overleden op 25 mei 1843. Hij wist niet meer waarom die naam iets in hem wakker riep. Soms was een grafsteen met dor gras overwoekerd en kon hij het grafschrift nauwelijks nog lezen. Hij moest zich dan bukken om te kijken wat er stond. In een hoekje vond hij de steen die hij zocht. De letters verrieden de haast waarmee zij waren gebeiteld. Er was niet veel geld aan uitgegeven en niet veel tijd aan besteed. Hiervoor was hij gouverneur geworden van deze vergeten uithoek van het Koninkrijk. ‘Quamina Poko. Gestorven in den Heer den 22sten Februari 1850’, stond er.
Elias hield het drie jaar vol in Elmina. Hij ging minstens één keer per week naar de Nederlandse begraafplaats, waar één Ashanti lag tussen de Nederlanders, Engelsen en tapoeyers. De steen had hij laten vervangen. Nu stond erop: ‘Hier ligt Quamina Poco. Zijn Hollandsche vrienden’. Die steen had hij uit eigen zak betaald, het gouvernement had er niets voor over. Hij had nog naar Den Haag geschreven dat een voormalig korporaal uit het Nederlandse leger beter verdiende, maar op het ministerie hadden ze daar geen oren naar gehad. Het was een verliesgevende kolonie, waar men zo snel mogelijk vanaf moest. Extra uitgaven, hoe gering ook, waren onbespreekbaar. Met een briefwisseling die plaatsvond met een vertraging van enige maanden voor ieder antwoord, viel daar niet meer aan te tornen. Meer dan naar het graf gaan deed Henri Elias die drie jaar niet. Hij had zorgvuldig vermeden om uit te laten zoeken in welke kamer van het fort Quamina zijn verblijf had gehad. Quamina had zich er in zijn brieven gelukkig nooit precies genoeg over uitgelaten. Henri wist van zichzelf dat hij anders die kamer zou laten ontruimen om er iedere nacht op zoek te gaan naar iets wat misschien nog aan Quamina zou herinneren, en hij was doodsbang dat hij daadwerkelijk iets zou vinden. | |
[pagina 110]
| |
De laatste brief van Quamina kreeg hij in Bonn, in de loop van 1850, vijf maanden nadat deze geschreven was. Die begon als alle andere brieven met ‘Lieve Henri!’ en legde weer uit hoe Quamina hem miste, dat hij zich afvroeg hoe het hem in Bonn verging, of hij daar vrienden had, wat hij met hen deed, dat hij altijd aan hem dacht en hoopte dat ze elkaar gauw weer zouden zien. Dat was om Henri in te peperen dat hij het bestaan had om in Bonn te gaan studeren op een moment dat het ernaar uitzag dat zij samen een militaire loopbaan zouden gaan volgen. Maar Henri kon moeilijk anders, hij had alleen de Franse school gevolgd en zou in Nederland dus nooit op een universiteit kunnen worden toegelaten. Toen Quamina hiervan hoorde, had hij uit nijd meteen een brief aan de minister geschreven met het verzoek weer terug te mogen naar de Goudkust. Verveer had hem destijds - samen met zijn neef Aquasie - daarvandaan meegenomen naar Nederland (als gijzelaar, onderpand of blijk van goed vertrouwen? Quamina wist het zelf niet en kon zich er ook niet druk over maken) en hij was ervan verzekerd dat de Nederlandse regering hem graag weer daarnaartoe zag vertrekken. Dat vervolgens het kletspraatje de ronde zou doen dat hij de troonopvolger was en dus van plan was om ‘zijn’ volk daar de zegeningen van de westerse beschaving te gaan brengen, nam hij maar voor lief. De Ashantahene had al bij zijn troonsbestijging zijn opvolger aangewezen en dat was niet de toen zes jaar oude Quamina geweest. Maar omdat de Hollanders nogal hardnekkig meenden dat de troonopvolger bij de Ashanti's altijd de oudste zoon van de oudste zuster van de koning moest zijn (dat was hij wel, maar sinds de dagen van Osei Tutu was dit niet meer voorgekomen), werd altijd maar beweerd dat hij, kleinzoon van Opoku Fofie, de gedoodverfde Ashantahene was.
Meteen na het indienen van het verzoek had Quamina alweer spijt van wat hij had gedaan. Maar na zo'n opwelling krijgen de gebeurtenissen hun eigen dynamiek en dan valt het noodlot (zijn fatum, verbonden aan zijn naam, ‘ongeluk’) niet meer tegen te houden. De minister van Koloniën was uitermate enthousiast. Er werden meteen voorbereidingen getroffen om Quamina bij de eerste gelegenheid te repatriëren. Hij mocht al zijn spullen meenemen (zijn geliefde piano onder andere, waar hij zo aan verslingerd was dat hij er een heel studiejaar aan de Academie in Delft mee naar de knoppen had geholpen) en kreeg zelfs een schitterend jachtgeweer en een draaibank (waar dat goed voor was? Quamina denkt dat ze meenden dat hij de zwartjes ging leren hoe ze meubels moesten maken) als cadeau mee. Quidquid id est, timeo Danaos et dona ferentes, had Henri's vader ge- | |
[pagina 111]
| |
schreven, toen hij het verhaal hoorde. Die had kennelijk even zijn bekomst van het departement, of misschien voelde hij al hoe het af zou gaan lopen. Die laatste brief ging verder met een verslag van wat er zoal gebeurde in Fort Elmina, maar dat was uiteraard niet veel. Quamina sprak inmiddels weer vloeiend Twi. Dat kon ook moeilijk anders in een omgeving waar 98 procent van de bevolking die taal spreekt en met de gouvernementstolk binnen handbereik. Het slot van de brief was evenwel somber. Quamina gaf aan dat hij niet meer wist waar het naartoe moest. Hij had geïnformeerd of hij terug kon naar Nederland, maar dat was uitgesloten. Naar de Ashanti's wilde hij absoluut niet. Als neef van de koning zou hij in het protocol mee moeten lopen, welk vooruitzicht voor hem gelijkstond aan een afdaling naar de diepste diepten van de hel. ‘Weet je wel dat ze daar nog steeds aan mensenoffers doen? Weet je wel dat daar ter dood veroordeelden in het openbaar een dag lang dood worden gemarteld? Weet je wel dat daarna hun kop, als ze nog net niet dood zijn, er door een zesjarige vanaf wordt gesneden? Weet je wel dat de beulen hetzelfde lot ondergaan, als de veroordeelde voor het eind van de dag de geest geeft? Weet je dat een vooraanstaand lid van de hofhouding er vele vrouwen op na moet houden? Weet je wel wat er dan van je verwacht wordt en welk lot je wacht als je niet aan die verwachtingen voldoet?’ Moest hij dan, schreef hij nog, de rest van zijn leven in Fort Elmina doorbrengen in de hoop dat hij, Henri, daar nog eens naartoe zou komen? Er kwam geen volgende brief meer uit Elmina. In de zomer van 1850 hoorde Henri van zijn vader dat Quamina zich van het leven had beroofd door met zijn jachtgeweer letterlijk zijn hoofd van zijn romp af te schieten. Hij had het zekere voor het onzekere genomen door de loop vol te stoppen met kruit, zonder kogel. Daarmee was de kans dat hij het zou overleven gereduceerd tot nul; geen overbodige voorzorgsmaatregel, want probeer maar eens een lang jachtgeweer zo af te schieten dat je precies het goede deel van je hoofd raakt. Quamina was dood en Henri kon de resten bij elkaar vegen. In de kostschool waren zij boezemvrienden geworden. Dat ging niet vanzelf, want Quamina was in het begin nauwelijks benaderbaar. Henri zat al bijna een jaar op de kostschool toen Quamina en Aquasie hun intrede deden. Dat ging niet ongemerkt voorbij. Prinsen waren al een bijzonderheid en dat gold nog veel sterker voor zwarte prinsen van een primitief volk waarover de wildste verhalen de ronde deden (waar zelfs niets aan gelogen was). En waren hun namen al ongebruikelijk, de naam Quamina was ronduit belachelijk, zo meisjesachtig. De twee zwarte prinsen hadden niet meer dan een paar maanden Ne- | |
[pagina 112]
| |
derlandse les achter de rug en spraken dus krom, op het grappige af. De liefdevolle ontvangst door de kostschoolhouder, de heer Van Moock, en zijn familie (er waren drie inwonende dochters) maakte de overgang dragelijk; als daar al veel voor nodig was, want wanneer je vader 3333 vrouwen heeft en in zijn omgeving voortdurend koppen worden afgehakt als hij denkt dat dat ergens goed voor is, is ieder nest warmer dan dat waar je vandaan komt. Aquasie paste zich snel aan en wist de harten van iedereen die in zijn buurt kwam snel te winnen (in de loop der jaren werd zelfs duidelijk dat dochter Henriëtte, de jongste van het stel, zich bijzonder aan hem gehecht had; ze is nooit getrouwd). Quamina voelde beter aan dat hij geïsoleerd in het leven stond, in alle opzichten. De grapjes over zijn naam hielpen hem bepaald niet zich te verzoenen met zijn omgeving. Zijn afstandelijkheid werd gezien als ‘hooghartigheid’ en zijn lijdzame verzet tegen de vijandige, blanke wereld als gebrek aan intellectuele capaciteiten. Hoe oud Quamina en Aquasie precies waren, wist niemand. Quamina leek ouder, maar er werd altijd gezegd dat Aquasie de oudste was. De oudste zoon van de koning kan moeilijk jonger zijn dan zijn neef. Henri was vermoedelijk ruim een jaar jonger dan Quamina. Hij vond Quamina een grote kerel (Henri was bijna negen toen de prinsen op de kostschool kwamen), aan wie weinig te beleven was. Daar kwam op een gegeven moment verandering in. Het ijs werd gebroken toen Henri Quamina eens aanbood hem met zijn schoolwerk te helpen. Vanaf dat moment waren zij onafscheidelijke vrienden en mocht Henri zich verheugen in de bescherming van een soort oermens, die snel, lenig en sterk was. Het werd een kostschoolvriendschap in de kleine republiek aan de Oude Delft. Na een aantal jaren innige vriendschap scheidden hun wegen zich. Henri's vader was hertrouwd en het gezin vertrok naar Paramaribo, waar hij benoemd was tot gouverneur-generaal van Suriname. Bij het afscheid beloofde Henri eeuwige trouw aan Quamina; hij zou schrijven en altijd aan hem blijven denken. Toen zij in 1845 weer terugkeerden naar Nederland, had Henri in een brief aangekondigd dat hij aan een militaire loopbaan dacht. Bij aankomst stond Quamina op de kade, in zijn korporaalsuniform. Hij had zich na die brief meteen uit laten schrijven van de Academie - waar hij een jaar lang toch al niets had gedaan - en was in dienst getreden bij het korps jagers in Den Haag. Daar kon hij zijn passie voor muziek (bij dit korps was de militaire kapel ondergebracht) combineren met zijn passie voor Henri. Henri's vader had echter anders beschikt en Henri had zich daar niet tegen verzet. De gevolgen lagen nu op de Nederlandse begraaf- | |
[pagina 113]
| |
plaats achter de heuvel St.-Jago. Een cynisch detail was nog dat aan Henri voor de duur van zijn gouverneurschap de rang van luitenantkolonel was toegekend. Henri en Quamina, na jaren herenigd als de officieren die zij zich in hun jeugd gedroomd hadden.
De drie jaar in Elmina hadden hun tol van Henri geëist. Fysiek was het hem niet slecht vergaan, want hij bleek immuun te zijn voor alle tropenziektes. Dat kwam vast doordat hij de eerste zeven jaar van zijn leven in Batavia had doorgebracht. Veel zwaarder was de onverbiddelijke dagelijkse confrontatie met de vraag of het geweerschot van de 22ste februari 1850 niet eigenlijk door hemzelf was afgevuurd. Hij had dan wel zijn beloftes aan Quamina ingelost door hem te komen halen in Elmina, maar dat kwam wel als mosterd na de maaltijd. Had hij zijn en Quamina's geluk vergooid door stiekem te kiezen voor de braspartijen in Bonn? Daarbij kwam nog dat zijn gouverneurschap hem in een loyaliteitsconflict had gebracht. Door zijn vriendschap met Quamina lag zijn hart bij de Ashanti's, maar in zijn functie werd er van hem verwacht dat hij hen behandelde zoals een koloniale heerser dat hoorde te doen. Toen een geheime brief van hem aan een Ashanti-hoofdman werd onderschept door de Engelsen, dreigde dat een diplomatieke rel te worden. Het conflict werd net op tijd bijgelegd en van de weeromstuit betoonde Elias zich een voorstander van het verkopen van deze bezittingen aan Engeland, dat al eerder de Denen had uitgekocht. Samen met Nagtglas, die vóór hem gouverneur was en na hem weer gouverneur van Elmina zou worden, had hij namens de Nederlandse regering de onderhandelingen in Londen gevoerd, totdat hij zich realiseerde dat hij op die manier alleen maar probeerde om Quamina (nog een keer) te vermoorden. Hij bedankte daarom voor de eer, waarna door de minister aan de Tweede Kamer werd medegedeeld dat hij ‘niet meer beschikbaar was’. Aquasie zal het hem in dank hebben afgenomen, want die schreef later verontwaardigd aan alle Nederlandse kranten een open brief om de definitieve verkoop van Elmina aan de kaak te stellen als weer een daad van lafhartig kolonialisme. Grootse daden vielen er van Elias niet meer te verwachten. Hij besloot op negenendertigjarige leeftijd tot een mariage de raison in negentiende-eeuwse stijl met de tien jaar jongere Jeanette Struyken Boudier, zodat hij ook niet meer de eeuwige vraag waarom hij nog vrijgezel was hoefde te beantwoorden. Kinderen werden er uiteraard niet geboren; de chambres séparées werden later zelfs vervangen door twee afzonderlijke woningen. Hij werd wegens zijn verdiensten voor | |
[pagina 114]
| |
het vaderland geridderd in de Orde van de Nederlandsche Leeuw en mocht verder leven van het pensioen dat hem bij zijn eervol ontslag als gouverneur was toegekend.
Wie zullen er hebben geweten van de geschiedenis die Henri Elias met zich meetorste? Zijn broer, die ook op de kostschool had gezeten, was overleden, Aquasie zat in ‘Nederlandsch-Indië’ en dacht als gebruikelijk alleen maar aan zichzelf, en ook de anderen uit de kostschoolklas waren over alle delen van de aardbol uitgezworven, ongetwijfeld verdiept in hun eigen leven en zonder zich te bekommeren om het lot van Quamina: Adriaan Pijnacker Hordijk had zich met als officieel beroep ‘landeigenaar’ teruggetrokken op het familielandgoed in Honselersdijk, waar hij ieder jaar een kind verwekte; Henri von Michalofski was in de voetsporen van zijn vader getreden door in 1864 ook posthouder van de Karimunjawaeilanden te worden; Gerrit van der Roer was na een jaar ploeteren op Grieks en Latijn uiteindelijk predikant geworden; Antoine Moreau keerde zich af van het geloof van zijn domineesvader en zwierf als stuurman over de zeven zeeën; Emmanuel Reeser was als lakei op paleis Noordeinde gaan dienen; Charles Goldman zat weer bij zijn schatrijke familie in Batavia aan de Molenvliet in wat later een dependance van Hôtel des Indes zou worden en van de broertjes Van Blommestein was niet meer bekend dan dat zij waren neergestreken in Semarang. Met de rest van de klas zou het wel niet anders zijn gesteld. Rond 1900 moet Henri Elias het moeilijk hebben gehad. Aquasie leefde nog steeds en er doken links en rechts artikeltjes op over zijn geschiedenis, waarbij ook Quamina steeds werd genoemd. Die stukjes waren vaak niet meer dan geruchten over geruchten en stonden dus tamelijk ver af van de werkelijkheid, zeker wat Quamina aanging. Men was kennelijk zelfs vergeten dat hij Quamina heette, want overal werd de naam Quamin gebruikt, een variant die in ieder geval niet meteen aan een meisje doet denken. Wellicht is het deze berichtgeving geweest die Henri en Quamina hun postume hereniging heeft bezorgd, gebeeldhouwd in een monument waar de tijd geen vat meer op heeft. Op een gegeven moment - waar en wanneer blijven onduidelijk - is Henri in contact gekomen met een jongeman met wie hij het kennelijk goed kon vinden. Deze jongeman had de Koninklijke Militaire Academie in Breda gevolgd en was daarna als tweeëntwintigjarige knil-officier naar de Oost vertrokken. Misschien dat ze elkaar ontmoetten vóór zijn vertrek, misschien was Henri weer voor enige tijd naar Indië gegaan, zoals vrijwel iedereen die daar zijn jeugd had doorgebracht. Waarom dit | |
[pagina 115]
| |
jongmens voor een militaire carrière had gekozen, kon hij aan niemand uitleggen. Hij kwam uit een zeer muzikale familie - zijn vader was componist - en had een passie voor toneel. Het moet de militaire kameraadschap zijn geweest van trouw tot in de dood, die hem had aangetrokken. Dat zou kunnen zijn wat Henri ertoe bracht om juist aan deze jongeman ‘het verhaal van Henri en Quamina’ te vertellen; ‘met een trilling in zijn stem’, zoals zijn gesprekspartner later zou opschrijven. De jongeman in kwestie, Jouke Broer Schuil, zou niet erg lang als praktiserend officier blijven werken. Hij begon in zijn legertijd met het schrijven van toneelstukken en werd kort daarna de toneelrecensent van het Haarlems Dagblad. Zijn hart legde hij in zijn zes jongensboeken, die hij schreef tussen 1909 en 1930. Het zijn zes klassiekers geworden, getuige de onverdeelde bewondering die literatoren en literatuurwetenschappers voor zijn werk aan den dag leggen (Thomése: ‘Mijn eerste literaire ervaring’; Nijhoff: ‘Een eretuil voor J.B. Schuil’; Van Gelder: ‘Ik had weer tranen in mijn ogen’; Bekkering: ‘J.B. Schuil schrijft in mijn ogen eeuwige jongensboeken’; Reve: ‘Ik herinner mij nog goed hoe ik op de jongens in dat boek wanhopig verliefd was, reeds toen’; Luijters: ‘De beste kinderboeken die ooit in Nederland zijn verschenen’). Het zijn boeken die aan alle eisen voldoen, geschreven in vlekkeloos Nederlands, met een aan alle kanten logische intrige, een psychologie die tenminste invoelbaar is (ook al ontkomt die niet aan de stereotypes die in jeugdliteratuur niet kunnen worden gemist) en vol humor. De verhalen zijn ontleend aan het jongensleven en de jongensdromerijen van alledag en hadden eigenlijk iedereen kunnen overkomen, met een beetje geluk. Hoogtepunt van dit oeuvre is het boek over Henri en Quamina. Schuil moet er zo'n twintig jaar mee rond hebben gelopen, voordat hij er in 1919 een boek van maakte: De Artapappa's. Henri Elias was toen allang overleden; in 1903, om precies te zijn. Zo'n verhaal heeft ook een lange incubatietijd nodig. Hoe schrijf je een jeugdboek over zo'n vriendschap zonder dat meteen de hele wereld over je heen valt en zonder je bron onrecht aan te doen? Schuil is uiterst omzichtig te werk gegaan. In het voorwoord zegt hij dat Puk - de bijnaam van Henri in het boek - hem de kern van het verhaal, de vriendschap, zelf heeft verteld, maar dat hij veel erbij heeft verzonnen. Dat laatste is tot op zekere hoogte waar: Schuil heeft veel zelf móéten verzinnen, omdat hij uit respect voor zijn bron moest zien te vermijden dat er een rechtstreeks verband tussen boek en werkelijkheid kon worden gelegd. Zo speelt het verhaal ongeveer in de tijd dat Schuil zelf tussen de | |
[pagina 116]
| |
tien en vijftien was (dus tussen 1885 en 1890), zodat hij de jongens moeilijk uit een deel van Afrika kon laten komen waar Nederland inmiddels niets meer mee te maken had. Dat werden dus Kafferjongens uit Transvaal met de achternaam ‘Artapappa’, een verzinsel van Schuil, maar misschien geïnspireerd op de naam van de Ashanti-koning die zijn zoon en neef destijds naar Nederland stuurde: Kwaku Dua. Wie het werkelijke verhaal echter kent - zoals het hiervoor beschreven is -, ziet meteen dat Schuil vrijwel niets heeft verzonnen. Quamina heet in De Artapappa's Bloemhof, een krankzinnige naam (als met een Googlesearch geen enkele persoon met die voornaam kan worden gevonden, is dat nog een understatement). Het is duidelijk dat Henri verteld heeft van de wonderlijke naam van zijn boezemvriend. Bloemhof is ook ouder dan zijn halfbroer (in het boek zijn het geen neven) Paul, wat ook alleen van Puk kan komen, omdat alle bronnen Quamina de jongste laten zijn. De hartverscheurende slotscène van het boek (Puk bezoekt als hij zeeofficier is het door hemzelf geregelde graf van Bloemhof) is keiharde werkelijkheid, alleen lag het graf niet in Kaapstad (aan de kust!), maar in Elmina. Zelfs het verhaal van een dansfuif met bijbehorende kledij (de mooie witte handschoenen) valt terug te vinden in de contemporaine bronnen die vertellen van het leven van de Ashantijnse prinsen in Nederland. Sommige dingen uit het boek zijn waar, omdat zij gewoon aannemelijk zijn: jongens die net in Nederland zijn aangekomen, spreken geen zuiver Hollands. Schuil geeft hun het taaltje van de Indische dames die met een totok waren getrouwd en zich hun hele leven lang op een heel speciale manier bleven uitdrukken. Allerlei andere details verraden ook een veel preciezere weergave van de werkelijkheid dan Schuil wil toegeven: Puk is ongetrouwd als hij naar het graf gaat, hij is rond de dertig jaar oud, er zijn inmiddels vijftien jaar verstreken na het laatste contact, Paul Artapappa heeft vier kinderen (evenals Aquasie Boachi). Over de dood van Bloemhof is Schuil voorzichtig. De brute werkelijkheid moest voor een jongensboek iets worden gecamoufleerd. Bloemhof moet terug naar zijn vaderland, terwijl hij dat absoluut niet wil. Op de boot al wordt hij ziek en in Kaapstad overlijdt hij. De kapitein van het schip dat hem terugbracht naar Transvaal geeft als diagnose: ‘“Het zat 'm bij die jongen dáár, meneer!” - en de kapitein wees naar zijn hart. - “Die jongen verteerde gewoon van verdriet, wat ik je zeg!”. Ook voor jeugdige lezers moet duidelijk zijn wat er wordt bedoeld, zonder dat het met zoveel woorden wordt gezegd. Over de vriendschap is Schuil eigenlijk zo expliciet als hij maar kon | |
[pagina 117]
| |
zijn binnen de marges van het voor het verhaal gekozen genre. Vlak voor zijn dood schrijft Bloemhof nog een brief aan Puk, welke brief door het ziekenhuis na zijn dood naar Nederland wordt gestuurd. Daar zit ook de hele erfenis bij: een paar foto's en een klein zilveren varkentje, gekregen van Puk. Bloemhof schrijft hoe ziek hij is en dat hij het niet lang meer zal maken. En dan: ‘Ik denk altijd aan jou Puk. Wij altijd zo goed vriend samen. Ik vond Holland prettig Puk en verlang altijd terug. Weet jij nog Puk wij twee in dat grote bed als zij mij slaan met die sabel. Wat fijn he Puk. Ik denk altijd aan dat.’ Henri Elias zou erg gelukkig zijn geweest met De Artapappa's. Waarom? Omdat Schuil laat zien dat Quamina en Puk er zelf niets aan konden doen dat het zo gelopen is; het is hun overkomen, het mocht niet anders zijn dan het was.
Schuil was de eerste die het gegeven van de zwarte prinsen in een literair verhaal werkte. Nog niet zo lang geleden is een tweede boek verschenen, dat grote bekendheid heeft gekregen: De zwarte met het witte hart van Arthur Japin. Hij slaat een heel andere weg in dan Schuil. Het pad van Schuil is koninklijk: hij zégt dat zijn verhaal bijna helemaal verzonnen is, maar in feite is het tegendeel het geval. Hij behandelt zijn bronnen zo met het respect dat zij verdienen. Japin had al snel begrepen dat met zo'n benadering geen rooie cent te verdienen valt. Stel je eens voor dat hij bekend had gemaakt een verhaal te hebben bedacht over twee zoontjes van een Papoea-koning die door hun Papoea-vader in 1837 naar een Hollands provinciestadje waren gestuurd om daar een opleiding te volgen, met botjes door de neus en alles wat erbij hoort. Tjonge, jonge, wat had dat een opschudding gegeven in dat stadje, dat zeker, maar als Japin voor zo'n verhaal al een uitgever had weten te vinden, dan had het lezerspubliek toch zeker meewarig naar het voorhoofd gewezen. Wie schrijft er nu zo'n belachelijk verhaal? Nee, zo'n roman als De zwarte met het witte hart is alleen maar interessant als het allemaal waar is. Dat had Japin goed in de gaten, dus dat het allemaal waar is zullen we weten ook. In interviews en flapteksten, op de website en in het nawoord, overal wordt benadrukt hoe verschrikkelijk waar het allemaal is wat hij bij elkaar heeft bedacht. En niet alleen is het waar, Japin gaat er ook prat op dat hij het allemaal zelf uit heeft moeten zoeken, dat hij acht jaar lang in archieven en op locatie heeft doorgebracht en dat zijn boek het resultaat is van die titanenarbeid. Toen Japin naar eigen zeggen in 1987 voor het eerst het verhaal hoorde van de Ashantijnse prinsen, waren er over dit onderwerp al | |
[pagina 118]
| |
drie doorwrochte artikelen met een imposant notenapparaat verschenen.Ga naar eind2. In zijn hele boek is nauwelijks een gegeven te vinden dat niet uit die artikelen komt of via die artikelen rechtstreeks (aan de hand van de vermelde vindplaats) kon worden achterhaald. Met een maandje werk is die klus wel geklaard. Is dat fabuleren over inhoud en ontstaansgeschiedenis van zo'n boek nu erg? Welnee, de wereld wil graag bedrogen worden. Als je het Fonds voor de Letteren een reisbeurs weet af te troggelen om een maandje aan het strand van Ghana te gaan liggen, dan verdient dat eigenlijk alleen maar bewondering. Want meer dan dat kan Japin toch niet gedaan hebben. Zijn boek bestaat voor een opmerkelijk groot deel uit rechtstreeks van anderen overgenomen teksten. Soms staat er een bronvermelding, soms ook niet. Hier en daar wordt wel eens een woordje veranderd, maar meestal wordt alles kritiekloos herhaald. Wie doet je wat als je tijgers in Afrika rond laat springen? Riksja's in Batavia? Waarom niet, Japin heeft er toch acht jaar op gestudeerd? Bij kritische beschouwing kunnen in het hele boek met moeite één of twee zinnen worden gevonden die historisch verantwoord zijn. Alle data worden door elkaar gehusseld, wat verzonnen wordt - dat mag in een boek - is niet in overeenstemming met de feiten, namen worden verkeerd begrepen en menige dode wordt uit het graf gewekt om nog een rolletje in het verhaal te vervullen. So far so good. Ook oplichters verdienen het bewonderd te worden als zij hun vak verstaan. Maar er zijn grenzen. Die worden overschreden door wat Japin over De Artapappa's van Schuil te zeggen heeft. Ter herinnering: ‘Ach, dat vervelende boek weer. Dat heeft toch helemaal niets met de historie te maken. Het zijn niet eens Ashanti's. Dit boek kan echt niet meer. Er staat in dat je die zwarte kinderen wel mag slaan, want dat deed hun vader ook. En ze stuiteren als een soort bezienswaardigheden op hun hoofd! Mijn boek is waar en De Artapappa's is helemaal verzonnen. Na vijftig bladzijden heb ik het al weggelegd.’ Wat Japin over de inhoud van De Artapappa's zegt is nog tot daaraantoe: het klopt gewoon niet en dat weet iedereen die het boek kent. Kennelijk hoopt hij anderen te weerhouden van het lezen van een écht meesterwerk. Dat heeft een goede reden, want de rest van wat hij beweert klopt ook niet. Japin heeft De Artapappa's namelijk niet na vijftig bladzijden weggelegd, hij heeft het boek tot de allerlaatste bladzijde gelezen. Sterker nog, hij heeft twee belangrijke elementen van zijn eigen verhaal gewoon overgepend van Schuil. In de eerste plaats is dat het bestaan van een echtpaar Van Moock, | |
[pagina 119]
| |
dat aan het hoofd staat van de kostschool op de Oude Delft. Als Japin werkelijk ook maar een weekje had doorgebracht in die archieven van hem, dan was hij erachter gekomen dat Van Moock al heel lang weduwnaar was op het moment dat de Ashantijnse prinsen bij hem op de kostschool kwamen. Zijn vrouw Henriëtta Koch was namelijk al in 1831 overleden. Hoe komt hij er dan toch bij - waarheidslievend als hij is - om een echtpaar de scepter te laten zwaaien? Dat is namelijk een heel vreemd element in zijn zo ware roman, wanneer men zich bedenkt dat in die archieven geen spat te vinden is van een echtpaar Van Moock dat iets te maken zou hebben gehad met de Ashantijnse prinsen. Er is geen bron die daar melding van maakt. O ja, wacht even, er is toch één boek dat ook een echtpaar in het leven van de prinsen laat figureren... Inderdaad, De Artapappa's. Maar hoe komt Schuil daar dan bij? Die vraag laat zich goed beantwoorden. In de kostschool woonde niet alleen Van Moock, maar ook twee dienstboden (evenals in De Artapappa's), een aantal van Van Moocks kinderen en... de twee jaar oudere zuster van Van Moock. Jongetjes van rond de tien als Henri Elias en Quamina Poco moesten haar natuurlijk aanspreken met ‘mevrouw Van Moock’. Zij wisten dus niet beter dan dat er een echtpaar was en zo is het verhaal vele jaren later overgebracht aan Schuil. En Schuil is zo'n goede schrijver dat zelfs een kritische vorser als Japin ondanks zijn achtjarige historische research zijn beeld van de gang van zaken aan de Oude Delft volledig daardoor heeft laten bepalen. In de tweede plaats is er de neiging tot kostschoolliefde van Quamina. Van Quamina Poco is bijzonder weinig bekend. Alle sporen van hem op deze aarde lijken te zijn uitgewist. Met wie hij omging en wat er in hem omging, een andere bron dan Schuil is er niet. Japin zal in zijn strandarchieven dus ook niets gevonden hebben dat ook maar de vaagste aanwijzing kan geven voor de seksuele voorkeuren van deze Ashantijnse prins. Niettemin komt hij daar wel mee op de proppen. Ook hier is het weer het meesterwerk van Schuil dat zo indringend is dat degene die ontkent het boek te hebben gelezen zichzelf verraadt door het niet te kunnen laten dit aspect over te nemen.
Ecco fatto. Wie wil blijven geloven dat het boek van Japin historisch betrouwbaar is, heeft daar het volste recht toe. Die gelovige doet zich echter tekort. Voor hem blijft het geheim verborgen dat schuilgaat achter de geschiedenis van De zwarte met het witte hart. Wie daarentegen de sleutel van Schuil ter hand durft te nemen, ontdekt in zijn door Japin misprezen boek een grote schat: er klopt niet één hart, maar er kloppen er twéé, een zwart én een wit hart. Dat van Bloemhof | |
[pagina 120]
| |
en Puk. Dat van Quamina en Henri. Hun vriendschap verdiende een beter lot. Schuil verdient alle lof dat hij die tragiek aan de vergetelheid heeft ontrukt. En Japin? Hij verdient strafwerk. Net zoveel strafregels als er exemplaren van zijn roman zijn verkocht: ‘Ik mag nooit meer zeggen en schrijven: “Ach, dat vervelende boek weer...”’Ga naar eind3. |
|