De Gids. Jaargang 168
(2005)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 566]
| |
Masuji Ibuse
| |
[pagina 567]
| |
Ik keek op, en daar zag ik de eigenaar van de Yasuhara Apotheek, gekleed in een overhemd van witte kimonostof, met een hamer in de hand bij de ingang van zijn winkel staan. Hij was uit hetzelfde dorp afkomstig als ik, maar hij was al meer dan twintig jaar eerder naar Fukuyama getrokken, waar hij al die tijd een welvoorziene winkel had gedreven. Als jongens hadden we vaak samen gespeeld. Masu was de bijnaam die ik uit die jaren had overgehouden. Ik bleef staan om even met hem te babbelen. ‘Ik wilde Fukuyama nog één keer zien,’ zei ik. ‘Wat zeiden ze ook weer dat er op de pamfletten stond die de Amerikaanse vliegtuigen hier uitstrooiden? “We zijn deze stad niet vergeten”? Wanneer worden jullie geëvacueerd?’ ‘Het officiële bevel is al uitgevaardigd, dus zodra ik hier de boel aan kant heb, ben ik weg. Maar moet je nou eens kijken, Masu! Dit klaar je toch niet even in een dag?’ Als om zijn onmacht te demonstreren pakte Yasuhara een plank en timmerde die met zijn hamer tegen het raam naast de ingang. Het evacuatiebevel verordende dat alle ramen en deuren met planken werden afgedekt om ze te beschermen tegen de sterke drukgolven waarmee een bombardement gepaard gaat. ‘Ik wil natuurlijk niet klagen, maar ik weet echt niet waar ik moet beginnen,’ zei hij. ‘Ik schiet voor geen cent op!’ Yasuhara wilde misschien niet klagen, maar hij deed het wel. Alle timmerlui hadden het veel te druk met hun eigen verhuizing om hem te helpen. Bij de ijzerhandel was er niet één spijker te vinden. Hij had de planken van zijn eigen woonkamervloer los moeten trekken om voldoende spijkers bij elkaar te krijgen. De staande klok in zijn apotheek sloeg twaalf uur. ‘Hé, Masu, weet je dat je een vishaakje in je pet hebt?’ Hij reikte omhoog en trok het eruit. Het haakje moet in mijn pet hebben gezeten sinds ik een paar dagen eerder was gaan vissen. ‘Nou, ik ga er maar weer eens vandoor,’ zei ik. ‘Maar als ik jou was, zou ik zo gauw mogelijk proberen weg te komen.’ Ik liep rechtdoor naar Herberg Kobayashi, tegenover het station. Ik was daar al dertig jaar kind aan huis. Wanneer ik als student voor de vakantie vanuit Tokio terugkeerde naar mijn ouderlijk huis op het platteland, overnachtte ik onderweg altijd in deze herberg, en sindsdien was het mijn vaste hoofdkwartier geweest als ik gelegenheid had om Fukuyama te bezoeken. De voorgevel was vrij smal, maar het gebouw liep ver door naar achteren. Tussen de wortels van de oude abrikozenboom in het hofje stond een waterkruik van Inbe-aardewerkGa naar eind2. begraven. Die stond daar al zo lang als ik me kon | |
[pagina 568]
| |
herinneren. Hij was ongeveer één meter twintig hoog - een kruik van grove, donkere klei met vermiljoenkleurig glazuur, en aan één kant het merk van de pottenbakker: een eenvoudig patroon van drie horizontale en verticale lijnen die elkaar kruisten. Ik had de waardin al jaren geleden gevraagd of ze de kruik niet aan me over wilde doen, maar dat verzoek had ze afgewezen omdat ze hem nog wel eens nodig kon hebben als de waterleiding het ooit begaf. Toen ik eenmaal wist dat ik hem niet krijgen kon, wilde ik hem des te liever - raar is dat. Bij mijn volgende bezoek herhaalde ik mijn verzoek, maar weer tevergeefs. De kruik stond daar al sinds de vorige generatie, en daarom wilde ze hem niet verkopen. De volgende keer vroeg ik er wéér om, en ik werd wéér afgewezen. Bij regenachtig weer zag de kruik er zó mooi uit, nee, ze wilde hem voor geen geld van de hand doen. Ik heb het daarna nog meerdere malen gevraagd, maar zonder resultaat. Maar als Herberg Kobayashi ook moest evacueren, was het niet ondenkbaar dat ze nu bereid was van de kruik te scheiden. De kruik stond nog steeds op zijn oude plekje. ‘Waarom laat je mij die kruik niet meenemen?’ stelde ik de waardin voor. ‘In ons dorp blijft hij heel, dat beloof ik. Ik wilde vandaag tóch een handkar huren, dus dat komt mooi uit.’ ‘Ik wist niet dat kruiken ook geëvacueerd moeten worden,’ zei de waardin. ‘Je dacht toch niet echt dat ze hier met bommen gaan gooien? De herberg evacueert, maar alleen omdat het moet, en we evacueren alleen mensen.’ Ze had het druk met de voorbereidingen voor het middagmaal. De herberg zelf en ook het bijgebouw zaten tjokvol gasten die allemaal op hun eten wachtten. De treinen vanuit het oosten naar Hiroshima konden er bij het volgende station niet meer door, dus alle passagiers moesten in Fukuyama uitstappen. ‘Maar zelfs de mensen van de spoorweg weten niet waarom,’ zei de herbergier. Twee mannen in burgeruniform zaten in de deuropening van de ingang af te geven op de steeds slechter wordende service van de Nationale Spoorwegen. ‘Ik zeg tegen zo'n perronchef: “Waarom vertel je niet gewoon wat er aan de hand is.” En hij maar beweren dat hij het ook niet wist. “Nou,” zeg ik tegen hem, “als je paniek wilt zaaien, moet je het zo doen!”’ ‘Ja,’ beaamde de ander, ‘en dan vinden ze het ook nog gek als iedereen steen en been klaagt.’ Ik stapte Herberg Kobayashi uit en liep een paar huizen verder, naar tandarts Hirai, met wie ik samen op de middelbare school had | |
[pagina 569]
| |
gezeten. Hoewel het behoorlijk druk was in de wachtkamer, zat Hirai aan de tafel in zijn spreekkamer met zijn kin op zijn handen te praten met een van zijn patiënten. Hij wierp een blik over zijn schouder toen ik binnenkwam. ‘Hé, Masu, hoe gaat het?’ zei hij. ‘Nou, het is dan eindelijk zover: iedereen moet evacueren. Maar ik kan mezelf er niet toe brengen, ik ben er gewoon niet toe in staat. Wat gaat er in vredesnaam met Fukuyama gebeuren?’ ‘Op de pamfletten die de Amerikanen hebben uitgestrooid stond dat ze elk ogenblik konden gaan bombarderen. Neem je je stoelen en instrumenten niet mee?’ ‘Dat is het hem juist! Ik word al moe als ik eraan denk. Nee, ik ben bang dat we boze tijden tegemoet gaan.’ Alle drie de stoelen in de spreekkamer waren bezet, en Hirai's assistenten stonden zwijgend de patiënten te behandelen, maar hijzelf zat met zijn rug naar hen toe en steunde met zijn kin op zijn handen. Tot meer leek hij niet in staat. Een paar dagen eerder was zijn enige zoon omgekomen. De jongeman had zich aangemeld als junior soldaat bij de luchtmacht, maar op weg naar het Aziatische vasteland was zijn transportschip gezonken. Zijn vader was er kapot van. Op de terugweg van Fukuyama liep ik langs de rivier. Aan de voet van de spoorbrug stond een stuk luchtafweergeschut met zandzakken eromheen, maar er was geen soldaat te bespeuren. De loop wees omhoog in westelijke richting. (Later hoorde ik dat dit geen echt kanon was, maar een soort militaire vogelverschrikker.) Ik ging zitten in het gras onder de brug en terwijl ik mijn lunch at, speurde ik de westelijke hemel af. - Dat onbewaakte kanon was op het westen gericht, en ik had het gevoel alsof er elk ogenblik vijandelijke vliegtuigen aan de horizon konden verschijnen. Als ik had geweten dat Hiroshima die ochtend was gebombardeerd, en als ik had geweten wat de uitwerking van een atoombom was, had ik het westen die dag met heel andere ogen in de gaten gehouden. Hoewel de afstand tussen Fukuyama en Hiroshima iets meer dan honderd kilometer is, als de bergen niet in de weg hadden gelegen, had ik de paddestoelwolk misschien kunnen zien. In het stadje Mihara, ongeveer zeventig kilometer ten oosten van Hiroshima, zagen de mensen opeens een vreemd gevormde wolk opkoken in de blauwe lucht. Op het eiland Etajima, vijfentwintig kilometer bij Hiroshima vandaan, sprongen alle ruiten aan de noordkant van de Militaire Academie door de kracht van de explosie, en de kadetten, die op het strand gymnastiekoefeningen aan het doen waren, werden op hetzelfde moment omvergeblazen. | |
[pagina 570]
| |
Maar ik hoorde pas over de verwoesting van Hiroshima zo'n dertig tot veertig uur nadat die had plaatsgevonden. Een van de slachtoffers had zijn toevlucht gezocht in het dorp naast het onze, en hij vertelde daar over een vreemde bom die de hele stad Hiroshima in één seconde in de as had gelegd. Dat gerucht bereikte ook ons dorp. De gewonde man heette Tetsuo Kobayashi. Hij had in ons dorp gewerkt als hoofdonderwijzer van de lagere school, maar enige jaren eerder was hij overgeplaatst naar Hiroshima om daar dezelfde functie uit te oefenen - een hele promotie. Ik kende hem wel. Op de lagere school had hij één klas boven mij gezeten. Hij was toen een stille, ietwat teruggetrokken jongen, maar erg behulpzaam. Ik weet nog dat de jas van mijn schooluniform een keer was blijven haken achter een scharnier van de schoenenkast bij de ingang en dat Kobayashi hem kalm voor me losmaakte. Volgens het verhaal dat ons bereikte, stond hij op de dag dat Hiroshima werd gebombardeerd het onderwijzend personeel toe te spreken in de lerarenkamer van zijn school. Net toen hij daarmee klaar was, gingen de sirenes van het luchtalarm, dus hij kroop onder zijn bureau om dekking te zoeken. Ongeveer een minuut later hoorde hij de sirenes weer - het signaal alles veilig. Opeens was het gloeiend heet in het kantoor. Kobayashi trok zijn colbert uit, liep naar het raam, en trok zijn overhemd ook uit. Daarna begon hij aan zijn ondergoed, en hij had zijn hemd juist voor zijn ogen toen hij dwars door de stof heen een felle lichtflits zag. Een grommend gerommel als van een aardbeving overstemde al het andere geluid. Mijn hemel, een geheim wapen! schoot het door hem heen, en hij stormde naar buiten met zijn colbert over zijn hoofd. Buiten de achterpoort van de school stond een lege vrachtauto. Kobayashi klauterde erin. Uit het huis schuin tegenover de poort kwam een oude man aangerend; hij ging achter het stuur zitten en startte de auto. Kobayashi had geen idee waar ze naartoe gingen. Hij lag stilletjes achterin en raakte spoedig buiten bewustzijn. Toen hij eindelijk bijkwam, waren ze in een of andere stad buiten Hiroshima. Zijn hele lichaam deed ontzettend pijn, maar het was een vreemd soort pijn, zoals hij nog nooit eerder had ervaren. Als ik sterven moet, dacht hij, wil ik sterven in mijn eigen dorp, bij mijn moeder en mijn vrouw en kinderen! Een andere vrachtauto gaf hem een lift naar Fukuyama, en vandaar bracht een ambulance hem thuis. Hij droop van het bloed. Tawa, de dorpsdokter, kwam onmiddellijk naar hem kijken maar (zeiden de geruchten) wist niet wat voor behandeling hier kon baten. | |
[pagina 571]
| |
Twee dagen nadat Hiroshima in vlammen was opgegaan, werd Fukuyama gebombardeerd. Ik ging de heuvels achter het dorp in, klom op een hoge rots die wij de ‘Duivelsvijzel’ noemden, en vandaar zag ik de gloed van de brandende stad, nog geen tien kilometer bij ons vandaan. Vanwege de tussenliggende bergen kon ik de vlammen niet rechtstreeks zien, maar de hellingen waren aan één kant hel verlicht. Een zuil van vuur rees hoog boven de bergtoppen. Dat zou het kasteel wel zijn. Op de pas tussen de bergen stonden twee dorpjes in lichterlaaie. De weidse rijstvelden daarvoor waren bezaaid met kleine lichtpuntjes, als lokvuurtjes om motten te vangen. ‘Wat zouden dat voor lichten zijn?’ hoorde ik een stem achter me. ‘Ze hebben wel iets weg van visserslampjes.’ Andere dorpelingen waren ook de heuvel opgeklommen om Fukuyama te zien branden, maar verder sprak niemand een woord, en in het donker kon ik hun gezichten niet onderscheiden. ‘Wat zouden dat voor lichten zijn?’ vroeg dezelfde stem nog eens. Niemand gaf antwoord. De tijd verstreek, en toen hoorden we iemand van beneden roepen: ‘Hallo, daar boven op de heuvel! Is daar iemand van Burgerwacht West?’ Niemand zei een stom woord. Toen weer van beneden: ‘Hééé! Alle leden van Burgerwacht West! Onmiddellijk verzamelen! We moeten naar Fukuyama, slachtoffers helpen!’ Een man die op zijn hurken bij de wortels van een grote pijnboom zat, stond zwijgend op en liep op een drafje de heuvel af. De anderen hielden hun adem in, alsof dat ze tegen de bommenwerpers kon beschermen, en keken strak naar de fel gloeiende berghelling in de verte. Het blauwe lichtje van een bommenwerper dreef door de nachtelijke hemel, verdween weer, kwam weer terug, verdween weer. Ik zag opeens dat luchtdoelkanon weer voor me, met zijn omhooggerichte loop. Ik had het de hele avond niet één keer horen vuren. De lokvuurtjes gingen uit, en toen de vuurzuil ook verdwenen was, liep ik de heuvel af. Hoe het bombardement precies in zijn werk was gegaan, wist ik niet, maar er was iets onmiskenbaar spookachtigs van uitgegaan. Ik nam aan dat er op z'n minst tweehonderd bommenwerpers bij waren betrokken, maar volgens de geruchten die ik de volgende morgen hoorde, waren het er maar zestig geweest. Fukuyama was voor zeventig procent in de as gelegd, en bij het kasteel was een brandbom door een raam op de eerste verdieping naar binnen gevallen. Van het kasteel was nu niets meer over. Welke stad was er nu aan de beurt, vroegen we ons af. Hiroshima was verwoest, en daarvoor Okayama. Imabari, aan de overkant van | |
[pagina 572]
| |
de Binnenzee, lag ook in puin. Okayama was overgoten met brandbommen; op Imabari had het conventionele bommen geregend. Ik had de grond voelen trillen terwijl ik naar de radio zat te luisteren. Dat was niet het geval geweest toen Okayama werd gebombardeerd. Imabari lag tientallen kilometers bij ons vandaan, aan de andere kant van het water, en toch had ik elke bom voelen inslaan, net zoals bij het bombardement van Amagasaki.Ga naar eind3. Dat was in de buurt van Osaka. Mijn toenmalige evacuatieadres lag op een hoog, rotsachtig klif dat de schokken bijzonder goed overbracht. Door de regelmatige nieuwsbulletins die over de toestand in Amagasaki werden uitgezonden, was ik ten slotte op van de zenuwen. Ongeveer een week nadat Fukuyama was gebombardeerd, hoorden we het nieuws van de overgave op de radio. Omdat ik last van mijn maag had, ging ik naar dokter Tawa in het aangrenzende dorp. Die kon het nauwelijks bijbenen. Hij was nog niet op de terugweg van een huisbezoek of de familie van zijn volgende patiënt kwam hem al tegemoet, zodat hij constant onderweg was tussen zijn eigen huis en de huizen van zijn patiënten. Alle jongemannen in het dorp waren ingelijfd in het Vrijwilligerskorps en naar Hiroshima gestuurd om te helpen bij de evacuatie van de stad, dus toen de atoombom viel, waren ze allemaal aan de uitwerking daarvan blootgesteld. De overlevenden kwamen nu als gewonden terug. Ook degenen die ogenschijnlijk niets mankeerde, klaagden over mysterieuze pijnen. ‘Het is niet om aan te zien, zo lijden ze,’ zei dokter Tawa. ‘Maar als ik ze vraag wáár het pijn doet, kunnen ze me dat geen van allen vertellen. Het enige dat ze kunnen zeggen is dat ze vergaan van de pijn. Het is een nieuw soort ziekte, waar nog geen behandeling voor is. Kans op herstel is er hoegenaamd niet. Tegen aandoeningen als deze is de medische wetenschap nog niet opgewassen. Neem Tetsuo Kobayashi. Die zat onder het bloed toen hij thuiskwam, ik kon helemaal niets voor hem doen, en hij is onder de vreselijkste pijnen gestorven. Ik sta ervan te kijken dat hij nog levend thuis is gekomen.’ Omdat de ziekte nog geen naam had, sprak dokter Tawa van de ‘vrijwilligersziekte’, of de ‘ziekte met de raadselachtige pijn’, of de ‘ziekte waar geen behandeling voor is’. Vergeleken bij de pijn van deze ziekte, verzekerde hij mij, viel die van een maagklachtje volledig in het niet. In ons buurdorp waren de meeste patiënten van de vrijwilligersziekte na twee weken dood. Degenen die het overleefden, volgden een moxibustiekuur omdat deze geneeswijze in de regionale kranten werd aanbevolen als een effectieve behandeling. Of het echt | |
[pagina 573]
| |
hielp, weet ik niet, maar er waren mensen die erbij zwoeren, dus wanneer er iemand aan de vrijwilligersziekte was gestorven, hoorde je veel over buren die moxa op hun huid brandden om te voorkomen dat ze besmet raakten. In ons dorp waren ook slachtoffers gevallen - jongelui die naar Hiroshima waren getrokken om daar naar school te gaan, zoals de oudste zoon van Yasuhara de apotheker, die nog maar net in de eerste klas van de hogere school zat. Hij was op slag dood. Kort voor Yasuhara bij mij dat vishaakje uit mijn pet trok, was de zoon die hij zo liefhad gestorven.Ga naar eind4. ‘Hé, Masu, weet je dat je een vishaakje in je pet hebt?’ Voor mij persoonlijk hebben die woorden geen bijzonder sinistere bijklank, maar ik vraag me soms af wat er door Yasuhara's hoofd moet gaan als hij ze zich herinnert. Zijn ouderlijk huis staat aan de voet van de heuvels, een stukje van de hoofdstraat af. Het is een imposante, ouderwetse villa. Ik dacht dat de apotheker naar zijn geboortedorp was geëvacueerd, dus ging ik ernaartoe om hem te condoleren. De schuur stond wagenwijd open, en op de vloer stonden allerlei kisten omwikkeld met stro, maar er viel geen mens te bekennen. Er was een muur van het huis ingezakt, de dakrand hing scheef, en de pannen waren naar beneden gevallen. Het leek jaren geleden dat het huis voor het laatst was bewoond. Twee dagen later ging ik naar Fukuyama om naar de overblijfselen van het kasteel te kijken. In geschiedenisboeken en oude verhalen lees je vaak over afbrandende kastelen, maar ik was nog nooit een beschrijving van een ruïne tegengekomen, dus zoiets wilde ik wel eens met eigen ogen zien. Toen ik echter bij het kasteel kwam, zag ik alleen maar een grote hoop as en gebroken dakpannen waarin mensen - slachtoffers van het bombardement, zo te zien - rondwroetten met spaden en stukken hout op zoek naar verbrande spijkers. De spijkers die de enorme pannen aan het eind van de dakvorst op hun plaats hadden gehouden, waren zo groot als vuurtangen, dus als je er daar twee van naast elkaar hield, kon je ze meteen gebruiken. Ik maakte een eenvoudige schets van de noordelijke en zuidelijke aanblik van de ruïne, en daarna een van een afgebrande wachttoren. Vanaf de muur bij de toren had ik een goed uitzicht over de stad. Zover ik kon kijken, was het één uitgebrande vlakte. Zelfs de enorme rotsblokken waaruit de kasteelmuur was opgetrokken, hadden door de vlammen een rossige kleur gekregen en zagen er nu uit als doodgewone brokken terracotta. Hoewel er sinds het bombardement al twee dagen waren verstreken, blies me van onderen, langs de muur, een hete wind in het gezicht. Van het kasteel liep ik naar beneden in de richting van het station | |
[pagina 574]
| |
om te zien wat er van Herberg Kobayashi was overgebleven. Aan de deur hing een bordje waarop het evacuatieadres stond geschreven. Van de abrikozenboom in het hofje was geen spoor meer te vinden en de waterkruik was in twee gelijke helften gespleten, maar hij had zijn lieflijke rozenkleur behouden. Ik ging op een geblakerde en gebarsten tuinsteen zitten en schreef ter plekke een briefkaart aan de waardin: ‘Het is hier een verschrikkelijke toestand, maar ik hoop dat jullie allemaal veilig weg hebben kunnen komen. Ik schrijf dit gezeten op een steen in de ruïne van de herberg. De Inbe-kruik is in tweeën gebarsten. Zal ik me er zolang maar over ontfermen? Natuurlijk wil ik hem dolgraag hebben, maar dat doet er nu niet toe. Het zou zonde zijn om hem hier nog langer te laten staan. Het spijt me dat ik je in een tijd als deze met zo'n verzoek lastigval, maar als je in al deze verwarring gelegenheid vindt om me te laten weten of je op mijn voorstel ingaat, zou ik dat bijzonder op prijs stellen.’ Ik was van plan deze briefkaart op de terugweg in het aangrenzende dorp te posten, maar opeens veranderde ik van gedachten en verscheurde hem. De waardin zou misschien denken dat ik deze boodschap gedeeltelijk voor mijn eigen genoegen schreef, en dat wilde ik onder alle omstandigheden vermijden. De kruik bleef op die plaats staan tot de restanten van de herberg konden worden opgeruimd. Begin oktober, toen ik naar de pier bij het opgespoten land ging om te vissen, stonden de twee helften er nog precies zo. Toen ik tegen het eind van dezelfde maand naar Iwakuni ging voor een visvakantie bij Tetsutarō Kawakami,Ga naar eind5. hadden de slopers hem in stukken gebroken en waren ze juist bezig die samen met de bakstenen van de herbergmuren met mokers tot gruis te slaan. Ook nadat ik op de trein was gestapt, bleef ik met de gedachte spelen om de waardin van Herberg Kobayashi even te laten weten wat ik daarvan vond. ‘Herinneringen aan die kruik van weleer laten mij niet met rust. Ach, aan alles komt ééns een eind! Welk een smart...’ et cetera. Als ze die kruik tóch weg wilde doen, had ze hem net zo goed aan mij kunnen geven. Ik bleef me er de hele rit aan ergeren, maar dat kwam waarschijnlijk ook doordat ik tot het eindpunt moest blijven staan. Je kon niet eens door het raam kijken, zo afgeladen vol was de trein. Toen we door het verwoeste Hiroshima reden, zag ik dan ook niets. Pas tien maanden later had ik voor het eerst de gelegenheid Hiroshima te bezoeken. Van alle bomen in die zwartgeblakerde woestenij maakten alleen de palmen nieuwe spruiten. Ik was diep onder de indruk van de enorme levenskracht die deze bomen in staat stel- | |
[pagina 575]
| |
de weerstand te bieden aan zulke helse temperaturen. De avond van de dag dat ik het uitgebrande kasteel had bezocht en gezien had hoe ‘mijn’ kruik gebarsten was, kwam een van de buren een rondschrijven brengen. Het was een aankondiging van het Regionale Comité: ‘U wordt verzocht zich morgenochtend niet later dan vijf uur te melden bij de woning van de voorzitter van uw buurtvereniging en u daarna naar Kannabe te begeven om de aldaar te distribueren legervoorraden in ontvangst te nemen. Diegenen die over een kruiwagen, handkar, vrachtwagen, of enig ander middel van vrachtvervoer beschikken, dienen zulks mee te nemen. Van elk huishouden moet minstens één persoon aan deze actie deelnemen.’ Ongeveer vanaf de dag van de capitulatie had ik zo'n last van mijn maag gehad dat ik nauwelijks slapen kon, en omdat ik bang was dat ik de volgende ochtend te laat wakker zou worden, ging ik vroeg naar bed. Ik kon de slaap echter niet vatten. ‘Ik doe geen oog dicht,’ zei ik tegen mijn vrouw, die aan de andere kant van het kamerscherm sliep. ‘Ik ga naar de dokter. Dit is niet meer te harden.’ ‘Je lag anders te snurken als een os. Je bent wakker geworden van je eigen gesnurk.’ Mijn mond viel open. ‘Dat bestaat niet! Ik hoorde daarnet duidelijk een dadelpruim op het dak vallen! Twee zelfs, vlak achter elkaar.’ ‘O, dus je deed maar alsof?’ ‘Schei toch uit! Hoe kan ik nou snurken als ik niet eens kan slapen?’ Ik sliep die nacht niet. Volgens mijn vrouw had ik af en toe geweldig liggen zagen, maar ik voelde me alsof ik geen oog dicht had gedaan. Ik was daarom allesbehalve fris toen ik me de volgende ochtend om vijf uur meldde. Op het erf bij onze voorzitter had een aantal vroege vogels al een vuurtje aangelegd, waaromheen ze stonden te praten over wat voor voorraden ons dorp zou krijgen en hoe die verdeeld gingen worden. Gezien de enorme hoeveelheden die er in Kannabe lagen opgeslagen, leek het uiterst aannemelijk dat het leger echt van plan was geweest zijn toevlucht te nemen tot de tactiek van de verschroeide aarde. Er zijn in onze streek veel weverijen, en omdat tijdens de oorlog hun machines waren gevorderd, waren zowel de fabrieken als hun magazijnen zo goed als leeg. Die had het leger gevuld met allerlei goederen, net als de opslagplaatsen van sakebrouwerijen die op | |
[pagina 576]
| |
last van de overheid hadden moeten stoppen. Pakhuizen van meelfabrieken, sojasausbrouwerijen en grootgrondbezitters waren voor hetzelfde doel gebruikt. Ook onze dorpsschool had de dans niet kunnen ontspringen. Daar hadden ze één klaslokaal volgestouwd met naaimachines en een ander lokaal met rollen papier, en daarna waren alle in- en uitgangen dichtgespijkerd en verzegeld. Ook op het grasveld bij de rivier hadden ze rollen papier opgestapeld en die afgedekt met waterdicht tentzeil. Houten handkarren? Precies hetzelfde: buiten opstapelen en afdekken met zeil. De schuren van de huizen daar vlakbij werden tot de nok gevuld met wijnflessen. Om een of andere reden had het leger uitgerekend in onze streek zulke ontzaglijke voorraden aangelegd, maar vooral in Kannabe. De bommen die bij het bombardement van Fukuyama de lokvuurtjes in de rijstvelden veroorzaakten, waren dan ook eigenlijk bedoeld voor Kannabe - zo gingen althans de geruchten. Ons dorp beschikte slechts over vier handkarren, die we om beurten tot aan Kannabe duwden. Het was ongelofelijk druk op de weg. Elk dorp en gehucht van de drie gewesten van onze streek had elke kar en paard-en-wagen gestuurd die het rijk was, dus op de smalle wegen was er nauwelijks doorkomen aan. Er was ook niemand die het verkeer regelde. Als een ploeg op weg naar Kannabe een andere ploeg tegenkwam die daar juist hun karren had volgeladen, was er geen ruimte om elkaar te passeren. Dan moest de ploeg met lege karren die met z'n allen optillen om de tegenliggers zo goed en zo kwaad als het ging en met veel geschreeuw van waarschuwingen zonder botsen en stoten voorbij te laten gaan. Om acht uur 's ochtends kwam onze ploeg aan op het plein van de lagere school in Kannabe, en we moesten tot vijf uur 's middags wachten voor we aan de beurt waren. Omdat het snikheet was, ging ik in de schaduw van een boom zitten. Het was een groot schoolgebouw, met een navenant groot sportveld. Op dat veld stonden rollen papier en pakken papier zo groot als tatami-matten in hoge stapels open en bloot in de zon. Wat er allemaal in de klaslokalen lag, weet ik niet precies, maar te oordelen naar de buit die de mensen er allemaal op eigen houtje uit sleepten, waren het hoofdzakelijk kledingstukken, gereedschap, oude tijdschriften en camouflagenetten. De kleding bestond uit overjassen voor officieren en blauwgroene overhemden voor soldaten. De overhemden waren verpakt in bundels van ongeveer een meter dikte, losjes bij elkaar gehouden met touwen. Als er iemand met zo'n bundel in beide armen naar buiten kwam, werden er soms opeens van opzij twee of drie overhemden tussenuit gegrist. De dief was bestolen, maar hij kon er weinig tegen | |
[pagina 577]
| |
doen zonder de hele bundel te laten vallen, dus baande hij zich met uiterste zelfbeheersing een weg door de menigte, waar hij weer twee of drie overhemden kwijtraakte, en weer twee of drie, tot de hoofdmisdadiger er op het eind zelf ook niet meer dan twee of drie overhield. Drie leden van de vroeger zo machtige Kenpei, de militaire politie, keken onmachtig toe. Ze hadden armbanden waarop ‘assistent-mp’ geschreven stond, maar ze leken de dieven niet te durven aanpakken. Ze wisten duidelijk niet hoeveel autoriteit ze na de overgave nog bezaten. Net toen ik dacht dat ze besloten hadden om maar te doen alsof hun neus bloedde, liep er een op een man af die zich één overhemd eigen had gemaakt en pakte hem dat af. Een ander hield iemand tegen met een hele handkar vol gestolen waar, keek op het bordje aan de kar om de naam van de eigenaar aan de weet te komen, en noteerde die in zijn agenda. ‘Hé, jij godverdommese Kenpei! Flikker jij gauw even een heel eind op!’ riep een boze stem uit de menigte. ‘Dacht je soms dat je het nog steeds voor het zeggen had?’ Op dat ogenblik kwam de hele massa opeens in beroering. Sommige mensen verscholen zich onder de handkarren. De hemel was vol stipjes, van dezelfde grauwe kleur als vliegtuigen. Het waren verkoolde snippers papier die de wind hoog had opgejaagd en die nu uit de lucht op ons kwamen neergedwarreld. Het plaatselijke kantoor van het Regionale Comité was bezig de boeken te verbranden. De angst voor luchtaanvallen zat er bij de meeste mensen nog zo diep in dat ze die vlokjes as voor Amerikaanse bommenwerpers aanzagen. Nadat we tot vijf uur hadden gewacht, kregen we orders om naar de ingang van de sakebrouwerij te gaan. Dus gingen we naar de ingang van de sakebrouwerij, en daar moesten we weer wachten. Omdat ik verschrikkelijke slaap had, kroop ik op een handkar en dutte even in. Toen ik mijn ogen opendeed, was het donker. Iedereen had alleen een lunchtrommel meegenomen, dus we waren allemaal slecht gehumeurd van honger en verveling. Tijdens de oorlog waren we eraan gewend geraakt om van het kastje naar de muur te worden gestuurd, maar voor de zekerheid stak ik toch even mijn neus om de deur bij de brouwerij. Daar zat een als heer geklede man (de eigenaar, nam ik aan) met een aantal jongere mannen om zich heen. ‘Neemt u mij niet kwalijk,’ zei ik tegen de man, ‘maar kunt u mij misschien vertellen hoe lang wij nog moeten wachten? Er is ons gezegd dat we voor uw brouwerij moesten gaan staan, dus ik neem aan dat u daar wel iets over gehoord zult hebben.’ | |
[pagina 578]
| |
‘Nee, daar weet ik niets van,’ was zijn antwoord. ‘Dit gaat namelijk helemaal buiten de brouwerij om. Ik wil niet zeggen dat uw aanwezigheid ons tot last is, maar wij hebben er verder helemaal niets mee te maken.’ Hij klonk uiterst beleefd, maar als het zijn opzet was geweest om me duidelijk te maken dat ik me met mijn eigen zaken diende te bemoeien, was hij daar uitstekend in geslaagd. Na middernacht kregen we nogmaals orders om van standplaats te veranderen. Ik weet het niet meer zo goed, omdat het al laat was en ik mijn ogen nauwelijks open kon houden, maar ik geloof dat we nu moesten wachten voor een pakhuis bij een rechte hoek in de weg. Daar stond al een aantal ploegen elkaar te verdringen. Eén vertrok net - een stoet bestaande uit verscheidene paard-en-wagens, hoog opgeladen met papier. Nadat zij waren vertrokken, werd de naam van ons dorp afgeroepen. We mochten één handkar vol laden met conservenblikjes, één met kleding, en voor de andere twee moesten we weer terug naar de lagere school. Dat deden we dus braaf. Bij de school was het minder druk dan overdag, maar er stonden nog altijd een heleboel mensen te wachten. Iemand had zoveel papier gestolen van de stapels op het sportveld dat hij zijn handkar nauwelijks kon trekken. ‘Help me, alstublieft!’ Sommigen gaven hem een duwtje, anderen scholden hem uit omdat hij zo hebberig was. Er was één man die een rol papier op zijn kar laadde en die met de hulp van zijn kinderen, die de kar duwden, mee naar huis nam. Op de houten spil waar het papier omheen was gerold, stond het nummer ‘13r’ geschreven. Iemand probeerde een rol op te tillen. ‘Godallemachtig,’ zei hij, ‘zo'n ding weegt minstens driehonderd kilo! Dat steel je nooit in je eentje.’ Nadat we hier ook nog eens twee uur hadden staan wachten, mochten we de derde handkar opladen met twee rollen papier en de vierde met drukpapier, soldatenoverhemden, lappen stof voor legeruniformen, schoppen en ander gereedschap, en zo konden we weer naar huis. We waren nog een eindje bij ons dorp vandaan toen de zon al opkwam. Ik kon nauwelijks meer op mijn benen staan en was ver bij de anderen achtergebleven. Onderweg werd ik ingehaald door een ploeg uit een dorp diep in de bergen, met een kar vol drukinkt. ‘Wat moeten we dáár nou mee?’ hoorde ik ze mopperen. De volgende dag moesten we naar het dorpshuis om de buit te verdelen. De conservenblikjes en kledingstukken werden gelijkelijk verdeeld, net als het drukpapier - zoveel vellen per persoon. Omdat een dergelijke verdeling bij gerold papier niet mogelijk is, wisten we even niet hoe we dat aan moesten pakken. Uiteindelijk besloten we | |
[pagina 579]
| |
alleen één rol te verdelen. Met een plank die hij als lineaal gebruikte, mat een timmerman de enorme rol in de breedte af en sneed de stukken er overlangs af met een tatami-mes. Dit had echter niet het gewenste resultaat. Van de buitenkant van de rol kwamen mooie brede vellen, maar hoe dichter hij bij de spil kwam, hoe smaller ze werden, en omdat er op zo'n manier van een eerlijke verdeling natuurlijk geen sprake kon zijn, moest de weegschaal er op het eind bij te pas komen. De tweede rol werd opzijgezet tot het gemeentebestuur had besloten wat ermee gedaan moest worden. Een paar dagen later werd de rol doorverkocht aan de burgemeester van het bergdorp met de drukinkt. Ik wilde zo snel mogelijk weer terug naar Tokio. Op de avond van 8 augustus werd Fukuyama gebombardeerd, op 15 augustus gaf Japan zich over, en de volgende dag al bezocht ik mijn oude vriend Kiuchi, die tegelijk met mij was geëvacueerd, om met hem te overleggen hoe we onze repatriëring het best konden aanpakken. Zijn schoonouders woonden aan de voet van een heuvel in een buitenwijk van Fukuyama en hadden in hun tuin, ongeveer honderd meter bij hun eigen huis vandaan, een paviljoen waar Kiuchi en zijn vrouw zolang hun intrek hadden genomen. Vanuit de bovenkamer van het paviljoen had je in het zuiden uitzicht op zee en in het westen op de bergen, en recht onder dat westelijke raam lag een vijver. Ik was met Kiuchi een schaakpartij begonnen, en omdat die behoorlijk was uitgelopen, mocht ik die avond in de bovenkamer overnachten. Van mijn slapeloosheid had ik hoegenaamd geen last: ik lag nog niet in bed of ik viel als een blok in slaap. De volgende ochtend was het nog donker toen ik wakker werd. Ik deed het raam open om naar buiten te kijken, en daar zag ik in de vijver onder me iets raars. Ik stak de lamp aan en rolde het snoer uit tot ik ermee op de vijver kon schijnen. Eén blik was voldoende. Ik wendde vliegensvlug mijn ogen af en deed het licht uit. Het raam deed ik ook gauw dicht. Ik kon me niet vergissen: wat ik in het water had zien drijven, was een menselijk lichaam. In één hoek van de vijver stond een aantal lissen bij elkaar, en een klein stukje daarvandaan dreef iets dat veel weg had van een paarse snoepgoedwikkel. Het lijk lag op zijn rug, één wang bijna tegen het paarse ding. Het duurde verschrikkelijk lang voor het ochtend werd. Eerst wachtte ik tot ik beneden tekenen van leven hoorde, maar dat duurde me uiteindelijk toch te lang. Ik liep de trap af tot halverwege. ‘Hallo! Is er al iemand wakker? Hé, Kiuchi, kom hier, vlug!’ ‘Bent u dat, meneer Ibuse?’ hoorde ik de stem van zijn vrouw. Ik ging weer terug naar boven. Van beneden hoorde ik het geluid | |
[pagina 580]
| |
van een opengaande deur, en algauw verscheen het slaperige gezicht van Kiuchi in het trapgat. Hij was nog in pyjama. ‘Het spijt me dat ik jullie wakker heb gemaakt, en ik ben bang dat het de rest van je dag zal bederven, maar kijk eens uit het raam. Er drijft iets ontzettends in de vijver. Kijk, daar!’ ‘Liever niet!’ zei Kiuchi geschokt. ‘Als jij het al gezien hebt, hoef ik niet te kijken. Het is een drenkeling zeker? Dat moet onmiddellijk worden aangegeven.’ ‘Zo te zien is het een vrouw. Ze ligt op haar rug.’ ‘En jij hebt haar ontdekt toen je vanochtend het raam opendeed. Zo zal ik het aan de politie vertellen.’ Kiuchi was nog niet beneden of zijn vrouw kwam naar boven gerend. ‘O, wat erg! Mijn man is naar mijn ouders om de politie te bellen. Ze zullen er zó wel zijn.’ ‘Ik heb het één keer gezien, en dat was meer dan genoeg. Gistermiddag was het er nog niet, dat weet ik zeker. Dat betekent dat het na het donker boven is komen drijven.’ ‘Als u gelijk hebt, moet ze minstens zeven dagen eerder zijn verdronken. Ze zeggen immers dat een drenkeling na een week weer boven water komt?’ Zeven dagen eerder - dat was de dag na het bombardement op Fukuyama. Kiuchi's vrouw richtte een schichtige blik op het papieren schuifraam voor de ruit. ‘Ik ga de wastafel schoonmaken,’ zei ze, en ze liep de trap weer af. Ik liet mijn beddengoed op de grond liggen en ging naar beneden. Terwijl ik me stond te wassen, kwam Kiuchi terug met het bericht dat de politie er over een paar minuten zou zijn. ‘Hé, Masahiko! Ben je er zeker van dat het er gisteren niet was?’ hoorden we Kiuchi's schoonvader buiten bij de vijver roepen. Kiuchi liep naar het raam, maar deed het niet open. ‘Ja, vader, dat weet ik zeker!’ riep hij door het dichte raam. ‘Maar hoe kunt u daar zomaar staan kijken? Vindt u het niet eng?’ ‘Daar bloeit zowaar een lis! Hoe is dat in 's hemelsnaam mogelijk? Moet je kijken, Masahiko, een bloeiende lis!’ Maar Kiuchi hield het raam potdicht. Mompelend tegen zichzelf liep zijn schoonvader weer terug naar het hoofdhuis. Nadat we ontbeten hadden, kwamen een rechercheur en een politieagent naar de vijver kijken, waarna beiden onze verklaringen noteerden. Kiuchi noch ik kreeg die ochtend de plaats van het ongeluk te zien. De agent vertelde ons dat ze op het paadje langs de vijver een strooien sandaal hadden gevonden. Waarschijnlijk was het | |
[pagina 581]
| |
slachtoffer tijdens het bombardement in paniek het huis uit gerend en op weg naar een schuilplaats bij de vijver terechtgekomen. Iets moet haar toen zo bang hebben gemaakt dat ze pardoes in het water is gesprongen. Het enige uitwendige letsel dat ze na hun korte onderzoek hadden kunnen vaststellen, was een vlek op haar wang, die heel goed van een brandwond afkomstig zou kunnen zijn. Meer viel er over deze zaak waarschijnlijk niet te zeggen, aldus de agent. Hij schatte de vrouw een jaar of twintig. Ze was gekleed in een nachthemd van grove katoen dat bij elkaar werd gehouden met een rode gordel. Kiuchi's vrouw maakte in het hoofdhuis een heet bad voor me klaar, en toen ik daarvan terugkwam, viel ik weer in slaap en werd niet wakker tot Kiuchi me na de middag wakker schudde. ‘Nou, de ambulance heeft haar meegenomen, dus je kunt nu met een gerust hart naar de vijver kijken. Ik heb het raam maar vast opengezet.’ ‘Was het moord of zelfmoord?’ ‘Ze zeggen dat ze een beetje getikt was. Ze werkte op een fabriek in Hiroshima, en daar is ze van de wijs geraakt. Na de bom op Hiroshima is ze teruggekomen naar Fukuyama, maar ze arriveerde hier uitgerekend op de dag dat Fukuyama ook werd gebombardeerd. Dat was waarschijnlijk meer dan ze hebben kon.’ Ik wierp een blik door het raam naar de vijver. De lissen stonden bij de ingang van een geultje dat voor de afwatering zorgde, en een klein stukje daarvandaan staken twee bladeren uit het water. Midden uit die bladeren rees een stengel op, met een paarse bloem eraan. In dit seizoen dient de vrucht al bijna rijp te zijn, maar deze idiote lis bloeide nu, en met misvormde bloembladen. Geen wonder dat ik hem voor een prop papier aan had gezien. ‘Denk je dat die lis van schrik is gaan bloeien?’ vroeg ik. ‘Ik heb nog nooit zoiets geks gehoord als een lis die nu pas in bloei staat,’ zei Kiuchi. ‘Die bloem is niet goed snik.’ Toen herinnerde ik het me opeens weer. Wie me het voorval verteld had, wist ik niet meer - misschien had ik het ergens in een verhaal gelezen. Maar de lissen waar ik op dat ogenblik aan moest denken, waren van een bijna verleidelijke schoonheid. Er was eens een jongeman die ergens in de buitenwijken van Tokio in de kost was en op een bovenkamer woonde die net als de mijne uitkeek op een vijver. Die jongeman wilde graag schrijver worden. Aan één kant van de vijver stond, bij de ingang van de afwatering, een groepje lissen te bloeien dat het een lieve lust was. Aan de andere kant stond een krot dat bewoond werd door een jonge meu- | |
[pagina 582]
| |
belmaker en zijn zuster. De meubelmaker en zijn zuster konden weliswaar niet bijzonder goed met elkaar opschieten, maar ook weer niet bijzonder slecht. De zuster ging op een gegeven moment een poosje weg omdat ze een positie als dienstbode had gevonden, maar op een dag kwam ze weer terug - zwanger, vader onbekend. Op een ochtend wierp de jongeman een terloopse blik uit het raam, en daar zag hij, vlak bij de volop bloeiende lissen, de zuster van de meubelmaker drijven, op haar rug. Ze had een mooie kimono aan, en haar lange mouwen sleepten als de vinnen van een goudvis onder haar in het water. Toen de meubelmaker het lichaam van zijn zuster zag, ging hij wijdbeens over de ingang van het afwateringsbeekje staan en boog zich voorover, naar het water. Zijn uitgestoken hand kon zijn zuster nog net bereiken. Hij trok één mouw uit het water en legde die over haar gezwollen buik. Toen pakte hij de andere mouw en legde die over de eerste, zodat ze er nu heel zedig bij dreef, de handen over elkaar, de mouwen elkaar bedekkend over de buik. Daarna liep hij met grote stappen weg, de stad in... Toen ik dat verhaal aan Kiuchi vertelde, keek hij me aan en zei: ‘Er is een levensgroot verschil tussen de lissen in jouw verhaal en deze hier in de vijver. De jouwe bloeiden in een andere tijd. Deze lis is geschift!’
uit het japans vertaald door jacques westerhoven |
|