| |
| |
| |
Mark Boog
Uit de Encyclopedie van de Grote Woorden
Eenzaamheid
Slechts dat ze wenselijk is staat vast
en onvermijdelijk: even eindeloos
als wij. Zullen wij ooit niet
eenzaam zijn, dan is het hierna.
Ze neemt afmetingen aan die zorgen baren;
de eenzaamheid is baldadig, alert
en lijdt aan geldingsdrang. Ze is een
kunstenmaakster, wij haar marmer,
doek, papier. Wíj lijden háár pijn.
Maar zonder zijn wij weinig waard.
Een voorwaarde voor welbehagen is ze,
de dromerige glans van droefenis
waarin we ons zo gretig hullen.
| |
| |
| |
Geluk
Het geluk is overkomelijk. Men plaatst het
in een vitrine en gaat aan het werk.
Wie ernaar vraagt krijgt het te zien,
onder weloverwogen commentaar.
Het is gebruikelijk om 's avonds achterover
te zitten en het geluk, zoals dat beschaafd
verlicht tentoongesteld staat, te beschouwen.
Men stoot de deelgenoot erover aan.
Die knikt of zegt heel zachtjes: ‘Ja.’
In hoeverre het geluk ons bepaalt
is niet eens een vraag: totaal. Wij zijn niets
dan ons geluk, en het geluk is waar wij zijn.
Slechts tijdens het afnemen van de glasplaat
slaan wij soms de ogen neer. De vochtige
doek hangt slap in onze handen. Zo mooi.
| |
| |
| |
Ik
Zie daar: ik. Voor spiegels te staan
en zo lang te kijken dat men zichzelf wordt:
een ander. Een onthutsende, broodnodige ervaring -
onze gewoonte is stuitend. Wat verbeelden wij ons?
Wij verbeelden ons dat wij weten wie wij zijn.
Ik ken mij minder dan jou, jij mij meer dan jezelf.
De eenvoudigste zaken zijn de ingewikkeldste.
Ik zie liever jou, voor wie in deze spiegel altijd plaats is -
ik neem mij terug door even over tegengestelde schouders
te kijken, daarna bijna zichtbaar weer in mij te varen.
We glimlachen wee naar elkaar, dubbel.
| |
| |
| |
Inspiratie
Men gaat naar de bakker en men zegt: ‘Een halfje wit, graag.’
Men had kunnen zeggen: ‘Mag ik van u een half gesneden wit?’
of: ‘Een half witbrood, en snel!’ of: ‘Heeft u voor mij
een halfje van uw niet onterecht beroemde wittebrood, bakker?’
Dat had men allemaal kunnen zeggen, maar men zegt, onvoorbereid,
als uit het niets: ‘Een halfje wit, graag,’ en zie: het werkt.
Ineens was het daar! Het moest precies zó zijn, dat wist men meteen!
Het bestond al, hing in de lucht, het gebruikte ons slechts om
ter wereld te komen, wij zijn weinig meer dan een nederig medium!
| |
| |
| |
Liefde
De lucht ligt als een blok op het land,
Je gaat gekleed in de kleur van je haar,
in je ogen, je passen en je woorden.
Je bent hier en elders. Ik draag je me na
en huiver. Je bent te groot misschien,
of te dichtbij. Je onbereikbaarheid
is onvergeeflijk. Kon ik een vogel zijn -
maar de nauwkeurigheid ontbreekt me
zoals het vertrouwen. Ik kijk naar je
en huiver. Spreek me aan, want ik zwijg,
verdraag mijn wurggreep, verdraag
de onbeholpenheid, verdraag mij, liefde.
| |
| |
| |
Taal
Het woord, van zijn betekenis verlost,
gooit achter zich de ladder weg.
Het grijpt zich naar de rug,
het vleesgeworden kruis, en kreunt. Wat nu?
Dan gaan de lampen aan en het systeem, belicht,
verdwijnt; verbanden haperen. Alom afwezigheid.
Kou steekt op en wakkert wind aan, die ijzig zingt,
door kennis noch door bomen gehinderd.
Taal is een experiment. Experimenten mislukken.
In willekeur verschuilt zich wat verscholen blijft.
| |
| |
| |
Trouw
Trouw, liefst eeuwig, is een akelig mannetje,
vasthoudend als hars. Angst en wijsheid
leven in hem: ongedierte,
dat hij af probeert te schudden,
want het leidt tot denken, dat op zijn beurt
weer tot twijfel leidt, tot dwalen van de ogen.
Maar ook domheid kent hij, hardnekkigheid,
misplaatst optimisme (beter: optimisme -
de oorlog tegen de woordovertolligheid
vergt oplettendheid en ernst).
Toch beweren wij niet zonder hem te kunnen.
Zijwegen werden doodlopend verklaard,
de terugtocht onmogelijk, en wij zijn gelukkig -
gelukkig, hoor je?! - dit pad te hebben gekozen.
|
|