| |
| |
| |
Edzard Mik
Antigone - 1
... en buiten bleef het regenen, er was geen einde meer, het was bijbels, en het water drupte over het hele plafond, het kwam door alle scheuren en barsten, het plensde en de hele vloer stond blank, je hoorde een gekletter als in een bos en overal zag je fonteintjes van het water dat opsprong. De regen in de kamer was overweldigend, het bleef zelfs doorgaan toen het buiten al was opgehouden. Ook de tafel werd nat, de eerste aanzet van mijn brief ging verloren, je kunt je niet voorstellen hoe opgelucht ik was toen ik zag hoe mijn woorden als blauwe wolkjes wegdreven. Ik dacht: wat doen woorden ertoe, wat schiet je ermee op? Je schrijft de ellende niet van je af, maar naar je toe, je maakt de stank alleen maar penetranter. Maar vanochtend begreep ik dat ik er niet omheen kom. Die geschiedenis laat zich niet wegdrukken, die geschiedenis is definitief tussen ons in komen staan. Bij de post vond ik een kaart van Bob. Zo'n kaart zou je een teken van leven kunnen noemen, zeker als je ervan uitgaat dat hij voortdurend jammerde dat hij ziek was, dodelijk ziek, en in die weken ook werkelijk bleker en magerder leek te worden. De kaart kwam uit Genève en toonde een gebouw met strenge ramen en een brede deur. Ik nam aan dat het een schoolgebouw was, ik kon niet anders dan de foto als een hint beschouwen, een verwijzing naar dertig jaar geleden, toen Bob zich - zoals hij me vlak voor zijn plotselinge vertrek vertelde - met Carina in de materiaalkast van het handenarbeidlokaal had teruggetrokken en ik hem zou hebben verraden.
Voor wat het waard is, Anna, ik wil best van hem aannemen dat hij zijn geheugen beter op orde heeft en allerlei pietluttigheden voor de eeuwigheid heeft geconserveerd in potjes met formaldehyde, om die gedrochten bij gelegenheid weer tot leven te wekken, maar dan nog vraag ik me af of je het verraad zou kunnen noemen. Misschien kwam dat gedoe met die materiaalkast voor hem als geroepen, wachtte zijn hele constitutie op die ene vonk zoals een eicel op bevruchting wacht.
| |
| |
Ik had de deur ineens opengetrokken en daar gestaan, door zonlicht omspoeld. Onder mijn arm had ik een plaat triplex. Die plaat was mijn excuus, zo zei hij, vanwege die plaat kon hij mij niets verwijten. Wat een toeval dat ik dat stuk hout moest terugzetten, wat een onwaarschijnlijke samenloop van omstandigheden! En dat ook Veldbrugge erbij aanwezig was en naar binnen stond te loeren! Hij zag het nog voor zich: mijn geveinsde verrassing en dat secreet dat niets zei, alleen maar grijnsde. Hij ging door de grond, hij stierf, voor hem was het leven toen afgelopen.
Het schokte me om op de achterkant van de kaart zijn handschrift te zien. Dat gekrabbel gaf meer bloot dan ik in al die weken van hem had gezien. Het was haast lijfelijk, alsof hij vlak voor me stond en ik zijn adem kon voelen. Letters waren nauwelijks te onderscheiden, zijn handschrift was niet veel meer dan een lijn, een ijle, licht geaccidenteerde lijn die in schril contrast stond met zijn presentie. Wilde hij verdwijnen? Oplossen? En wilde hij zelfs in zijn barokke buitenissigheden niets liever dan onzichtbaar zijn?
Hij had dicht opeen geschreven, ook langs de randen. Hij schreef dat er alleen was wat er was. En als je goed keek, zo voegde hij eraan toe, was ook dat er niet. Hij had geen hoop meer, maar hoop was nergens voor nodig, hoop was een achterhaalde categorie, zonder hoop ging hij gewoon verder. Zolang het hem gegund was, want het kon elk moment voorbij zijn. Was niet erg, de overgang zou hij niet merken, hij zou ongemerkt de dood in glijden, ‘van de ene klamme omzwachteling in de andere’. Hij schreef verder dat hij rust gevonden had, ‘zielenrust’, nou ja, als dat het is waarvoor Carina heeft moeten sterven! Onderaan kreeg ik, amper nog leesbaar, zijn pen leek het te begeven, ‘een waardig saluut van een toegenegen jeugdvriend’. En ook jij werd genoemd, hij kon zich jou nog herinneren, je kreeg een handkus en een hoofse buiging vanuit ‘het met nevels omsluierde Alpengebergte’.
Kun je je hem voor ogen halen? Je hebt hem gezien na afloop van Oidipous in Colonus. Het was de laatste voorstelling die je bijwoonde. Je droeg je haar lang, je wist niet dat je de week erna naar Mali zou vertrekken. Ik zat in antiek gewaad, mijn gezicht onder de schmink en de lijnen, de witte blik van de blinde nog in mijn ogen, en ik trok je op mijn schoot en mijn handen gleden onder je blouse, kropen omhoog, toen hij zonder kloppen de kleedkamer binnenstormde. Het was alsof hij het erom deed. Alsof hij van plan was de rollen eens en voor altijd om te draaien. Je was verrast maar niet gegeneerd, je ging verzitten en haalde je hand door je haar, misschien vond je het prikkelend dat we betrapt werden. Daar stond hij, bijna
| |
| |
twee meter lang en nogal gezet, een kolos met een klein, rond hoofd dat bij een bescheidener lichaam leek te horen. Hij keek bedremmeld, hij had ook zichzelf met zijn opkomst verrast. Maar dat duurde niet lang, hij begon over zijn hele gezicht te glimmen, hief zijn armen, brulde ‘twintig jaar! twintig jaar! hoelang hebben we elkaar niet gezien?!’, kwam op me toe en omhelsde en beklopte me. ‘Ik had eerder moeten komen, ik wist dat er een fantastisch acteur in je schuilging. Op school al, toen we dat toneelstuk in elkaar hebben gedraaid met die bokkenrijders en jij die manke hoofdman speelde...’
Je was door hem gefascineerd, je lachte hem toe, en toen hij jouw hand veel te lang vasthield, trok je hem niet terug. ‘Kijk aan, het meisje van de acteur.’ ‘Anna,’ zei je, ‘Anna, maar alleen voor intimi.’ Daar bleef het bij, je maakte een verontschuldigend gebaar, beide handen omhoog, als om een bal te vangen, en liet ons alleen.
Hij ging op de kleedtafel zitten, vlak naast me, de spiegel werd geheel gevuld door zijn rug. ‘Je vrouw?’ vroeg hij. ‘Mijn vriendin,’ zei ik. Hij keek naar de deur. Het was alsof hij je nog zag staan. Ik probeerde me je daar voor te stellen, nog even met wazige blik naar ons toe gedraaid, ik vond het vervelend dat je ons verlaten had.
‘Waarom trouw je haar niet?’ vroeg hij. ‘Als je van een vrouw houdt, trouw je haar.’ Ik lachte, ik antwoordde niet. Hij hield van zijn vrouw, zei hij, daarom bleef hij getrouwd. Ook voor de kinderen natuurlijk. Kinderen hechten veel waarde aan conventies. Je kunt zoveel bonje maken als je maar wilt, je kunt weggaan, met de noorderzon vertrekken, als je maar getrouwd blijft. Hij toonde zijn hand, hij droeg een forse gouden ring. Trouwen is de hoop opgeven dat er buiten jou en je vrouw verlossing gelegen is. Alle beperkingen accepteren en de dood omarmen. In het klooster treden, monnik worden! Je moet monnik worden, Bertrand, je hoeft er niet veel meer voor te doen, je hebt je pij al aan... Ik luisterde maar met een half oor. Zijn bezoek had me overrompeld. Ik zag zijn mond bewegen en zocht naarstig naar de jongen die ik had gekend. Ik had beter moeten opletten. Hem moeten aanschouwen zoals hij daar zat, zwaar, te dichtbij. Dan had ik vast gezien wat er in zijn hoofd spookte. Hij droeg een driedelig pak, loodgrijs. Hij was niet alleen gezet, maar ook kaal. Zijn schedel glom, zijn ogen stonden star, als van een blinde. Hij keek me aan, of door me heen, dat was niet duidelijk. Ik herkende alleen zijn spanning. Hij leek over zijn hele lichaam geladen. Een spanning die begeesterde, maar ook scherp en wreed was, als wit licht. Je weet waar ik het over heb, je hebt die spanning gevoeld, ik heb gezien dat ook jij in de ban van die spanning raakte.
| |
| |
Die bleke, zinnelijke huid, dat aarzelende in die grove handen, die armen die rusteloos bewogen, alsof ze iets anders wilden, die gejaagde blik als hij sprak. Wat droeg hij in zich mee, wat kon in hem breken en tot uitbarsting komen?
Hij neigde naar mij toe, plukte aan mijn gewaad. Dat dreigend lispelen, dat was een vondst, zei hij. En dat Antigone mij als een zoutzak over het toneel sleurde. Zat misschien nog meer in. Zou hij over nadenken. Maar hij had met volle teugen genoten. Oidipous in Colonus! Wat een gelegenheid om mij te zien spelen! Zijn favoriete tragedie, hij kende hele clausen uit zijn hoofd. Hij liet zich van de kleedtafel glijden. Wijdbeens, voorovergebogen, de stok in mijn richting, als om mij te porren. En lispelend, zoals ik op toneel had gedaan: ‘Nooit of nooit legt gij die stad in puin, maar leeggebloed zult gij sneuvelen en evenzo uw broeder. Die vloek heb ik destijds reeds tegen u geuit en ik roep hem thans opnieuw te hulp, opdat gij eerbied voor uw ouders leert en voor uw blinde vader u niet schaamt, groot als gij zijt.’
Hij ging weer recht staan, sloeg met de stok op de vloer. ‘Bittere krachten die vrijkomen, uitwasemingen van de dood. Die wegkwijnende zielenpoot die zijn kracht herwint als hij inziet dat hij daar, in Colonus, zal sterven, en alleen nog woede voelt en zijn zoons vervloekt. De dood die hem bovennatuurlijke macht geeft en hem de orde laat herstellen en alle vernedering ongedaan laat maken. Dat is subliem, Bertrand, dat is een vooruitzicht waar we mee verder kunnen! Alle vernederingen ongedaan maken! Alleen vraag ik me af of Antigone...’ Hij draaide zich om, staarde naar de deur. Hij scheen over iets na te denken. Keerde zich weer naar mij toe en schudde zijn hoofd. Stok omhoog, gruis omlaag. ‘Je weet het hè, jij moet het weten. Jij had het vast gelijk door. Dat noem ik pas liefde voor het leven! Die ogen, die jukbeenderen. Dat katachtige. Die Anna van jou lijkt als twee druppels water op Carina!’
Ik keek naar je sjaal, die van de kleedtafel was gegleden en niet op de vloer leek te liggen, maar erin, een turkooizen verschiet in de diepte. Had hij gelijk? Leek je op Carina? Het was me nooit opgevallen, maar toen hij erover begon, zag ik je lokken die alle kanten uit gingen, je irissen met de weerschijn van een sterrenstelsel, de ruige streek van je wenkbrauwen, je Tataarse jukbeenderen, en onderaan, om al dat weidse en ongetemde tot bedaren te brengen, het kussentje van je kin, en wist ik niet meer of dat alles in jouw gezicht thuishoorde, of in het hare. Ook je lichaam had haar lichaam kunnen zijn, smal, je borsten en billen net even aangezet, zodat genot zich eerder liet raden dan zien. Had ik haar in jou proberen te vinden?
| |
| |
Of was er maar één vrouw voor wie ik viel, en waren jij en zij haar vertolking? Ik schrijf dit met de grootste gêne, ik zou willen dat ik het voor mezelf had kunnen houden, maar ik moet het je schrijven, ik wil dat je de diepte van mijn vertwijfeling peilt, ik wil dat je inziet hoe elementen aan elkaar klitten en uit de chaos van de oersoep onvermijdelijk een monster geboren moest worden.
Ik bevochtigde een dot watten en nam schmink af. Ik had me van hem afgekeerd, ik probeerde mijn verwarring te maskeren. Maar in de spiegel zag ik zijn gestalte, donker, buiten het bereik van de lampjes. ‘Er is geen gelijkenis,’ zei ik. ‘Alleen in hun figuur. Maar Carina was toen een meisje, ze was nog niet uitgegroeid. Ik zou niet weten hoe ze er nu bij loopt. Misschien een en al ronding.’ Zijn hand landde op mijn schouder. ‘Dat denk ik niet. Maar wat maakt het uit, een vrouw is een vrouw is een vrouw, al vanaf het moment dat Eva Adam in de appel liet bijten: een afgrond waarin je maar beter niet te lang kunt staren.’
Hij hees zich weer op de kleedtafel, zijn been drukte tegen mij aan. Zijn pak zat strak en stond op knappen, zijn pijpen waren kort, op zijn sokken een anker, diepblauw op zwart. Dat hij kaal was, maakte hem eerder jonger dan ouder. Hij keek naar je sjaal, zijn gezicht had iets zachts en onbeholpens gekregen. Hij leek te beseffen dat hij bot was geweest en vroeg hoe het met me ging. Maar nog voor ik antwoord kon geven zei hij dat hij het verloop van mijn carrière op de voet had gevolgd. Kranten, weekbladen, talkshows, hij had alles gelezen, alles gezien. Aandacht genoeg, zei hij, maar ik was miskend. Ze hadden geen oog voor mijn formaat. Waarom had ik de Louis d'Or nog niet ontvangen?! Allerlei krukken kregen die prijs maar ik niet! Andere prijzen? Was hem misschien iets ontglipt? Nou?!
Voor me een zee van watten, grauw, zwart, vaalroze, het leek of ik uit niets dan vuiligheid bestond. Ik stond op en spoelde de laatste restjes af met water. ‘Ik zou aan mijn werk gaan twijfelen als ik een prijs kreeg,’ zei ik. ‘Niet onverteerbaar genoeg. Het is geen onverdeeld genoegen gelauwerd te worden. Succes hebben, doen wat je geacht wordt te doen, dat heeft geen ruimte in zich. Ik vind mislukken interessanter, ik word liever afgewezen. Zelfs voor open doel probeer ik nog naast te...’ Hij liet me niet uitspreken. ‘Een Oidipous die even zacht en dwingend praat als de oude Moskowicz zal hier nooit met enthousiasme onthaald worden. We kunnen een acteur als jij niet op waarde schatten. We zijn huiverig voor ambiguïteit, we willen weten waar we aan toe zijn, wat de boodschap is, we willen met iets thuiskomen, we plaatsen acteurs op de kansel en verlangen
| |
| |
een preek. Alsof we in dit moerasland nog in godsdiensttwisten verwikkeld zijn!’
Hij tuurde naar zijn schoenen, lompe gewichten die heen en weer wiegden. ‘Weet je nog,’ zei hij, ‘weet je nog toen we...’ maar er werd geklopt en de deur ging open. Een vrouw in een lange zwartleren jas. Ze negeerde Bob en bleef staan, met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Jezus, zit je nog in die jurk?! We gaan wat drinken bij Cox. Blijf je hier niet te lang hangen?’ Ze talmde, draaide met de punt van haar schoen op de vloer. ‘Je hebt me verrast, Bertrand. Waar kwam dat ineens vandaan, dat zachte praten? Ik schrok me een hoedje, ik dacht: wat doet-ie nou. Je was bijna niet meer te verstaan, ik zag de mensen helemaal naar voren buigen.’ ‘Verkouden,’ zei ik, ‘ik wilde mijn stem sparen. We moeten nog de hele maand.’ Een glimlach, ze had haar lippen felrood gestift. ‘Het had wel iets hoor. Alleen was dat slissen te veel van het goede, je hebt me helemaal nat gesproeid’, ze maakte een gebaar alsof ze met een handdoek over haar gezicht veegde, haar gezicht brak open en de deur ging dicht.
Bob was ineens met zichzelf verlegen, hij leek kleiner te worden, weg te zinken in zijn lichaam. Hij bewoog met zijn vingers, staarde ernaar. Hij zei dat hij niet lang zou blijven, hij wilde me niet storen, ik kon zo met mijn collega's gaan drinken, zo lang, zoveel als ik wilde, geen probleem, hij was toevallig in Amsterdam geweest, had het affiche gezien en had me alleen de hand willen schudden, even ‘hallo’ willen zeggen, na al die jaren! En daarna zachter, als een echo: Na al die jaren...
Hij kneep zijn ogen samen alsof hij in de verte keek, en zuchtte. ‘Ik weet nog dat we door de bouw slopen. We waren helemaal alleen en liepen door het zand, over planken en betonnen trappen, en aan de rand van een vloer keken we in de diepte en hoorden in alle verlatenheid het verre gerommel van een trein. We waren ín de huizen, maar de wind joeg tussen de muren en de zon was oogverblindend. We sleepten piepschuim mee en staken het op het laatste stukje braakland in de fik. Die sinistere walm. Dat stille van die blauwe vlammen, die als visioenen uitvloeiden over het korrelige wit en steeds grotere gaten trokken. We waren magiërs, Bertrand, we kenden alle geheimen. We wisten toen meer dan nu, we zijn ons begrip kwijtgeraakt, we hebben het tussen onze al te bedrijvige vingers verkruimeld, en verdwaasd rotzooien we maar wat aan. Je vraagt je af hoe we kunnen doorgaan, hoe we de moed erin houden, waarom we de rit per se tot het eind willen uitzitten, misschien is het verbetenheid die ons overeind houdt, willen we koste wat het kost het verlies op het leven verhalen...
| |
| |
Hij was buiten adem, legde zijn handen op zijn buik als om hem in toom te houden, en keek me hulpeloos aan. Het licht van de lampjes streek langs zijn gezicht, zijn huid leek korrelig, ik zag ook de putten in zijn wangen en herinnerde me zijn puisten, groot als rozen. Ik voelde me ongemakkelijk, ik wilde niet terugdenken aan onze tochten in de bouw, ik wilde aan niets terugdenken nu hij voor me zat. Maar ik kon niet om hem heen, ik zag mezelf naast het massief van zijn rug, bleek, haast doorzichtig. ‘Ik dacht dat ik het met acteren zou redden,’ zei ik, ‘maar de laatste tijd... dan sta ik op toneel en vraag ik me af...’ Hij hief zijn armen, brulde: ‘Kom nou, niet gaan twijfelen. Niet nu je het zo ver hebt geschopt. Als er nog iets helpt, als er nog iets in verbinding staat met die verloren alchemie, dan is het het toneel, de muziek, de kunst!’
Ik zei niets, ik trok mijn kleren aan, en hij tuitte zijn lippen en knikte met zijn hoofd alsof hij aandachtig luisterde. Pas toen ik mijn schoenen aandeed, begon hij weer te praten. ‘Twijfel hoort erbij, Bertje, zonder twijfel was je geen goed acteur,’ zei hij, en ik besefte dat ik te veel had gezegd, dat ik me niet bloot had moeten geven, en ik trok mijn veters aan en strikte ze, ik legde er een knoop in, een dubbele knoop, zoals vroeger, toen ik nog een jongetje was, en vroeg wat voor werk hij deed. Aarzeling, een peinzen, een op de lippen bijten. ‘Ontwikkelingshulp,’ zei hij ten slotte, ‘mensen voortsleuren die uit zichzelf niet in beweging komen.’ Het was duidelijk dat hij zich geneerde en verder niets meer wilde zeggen. ‘Hoeveel kinderen?’ probeerde ik nog, maar hij liep naar de kapstok, pakte mijn kostuum van de haak, hield het met beide handen van zich af, wierp er een keurende blik op, liet een golving door de stof gaan, glimlachte en hees zich erin. Het paste nauwelijks, hij moest trekken om het stugge linnen helemaal omlaag te krijgen, het spande om zijn romp en de mouwen en pijpen van zijn pak staken er somber onderuit. Hij bekeek zichzelf in de spiegel, keek over zijn schouder naar zijn rug. Hij leek van zichzelf onder de indruk. Hij was vooral ingenomen met zijn profiel, hij keerde telkens terug naar zijn linkerzijde, dan weer naar zijn rechterzijde, zijn mondhoeken had hij ternauwernood in bedwang, zijn neus kwam omhoog. ‘Je kunt ook mijn schmink lenen,’ zei ik. ‘Alles wit plamuren en een beetje dood rond de ogen. En natuurlijk hoort er nog een stok bij.’ Hij reageerde niet, hij ging helemaal op in zijn nieuwe verschijning. ‘Antigone...’ hoorde ik hem mompelen, en wat hij daarna zei was onverstaanbaar, hij neigde naar de spiegel, zijn armen rezen, zijn hoofd kwam dichtbij, de beide gezichten lagen zowat tegen elkaar aan, de ronde, haast kinderlijke
trekken, de oogkassen, de lippen die gretig en vier- | |
| |
voudig van elkaar gingen en de tanden die los in het zwart van de mondholte leken te hangen, de ene nog wanhopiger dan de andere. ‘Mijn kinderen, 't levenseind dat mij de god voorspelde is daar. En dat ontkom ik niet!’ Hij wierp me een ernstige blik toe, begon vervolgens te bulderen van het lachen.
We waren de laatsten die weggingen. Open kleedkamers, verlaten gangen, een man beklom de trap met een sleutelbos voor zich uit. In de foyer tastten twee negers het pluche af met een stofzuiger, maar buiten was het schoon, het Leidseplein glansde en glom, en de bomen strooiden hun bleke, pas ontloken blaadjes als confetti in het lantarenlicht, en fietsers zwalkten over de trambaan en toeristen zwermden uit in de frisse leegte; ik had er vrolijk van kunnen worden als Bob er niet was geweest, Bob die mijn hand niet meer losliet, mij naar zich toe trok en mij vastklemde in zijn omarming. ‘Leuk dat je bent langsgekomen,’ zei ik, en daarna, om me niet geheel gewonnen te geven, ‘we weten nu dat je een imponerende Oidipous zou zijn.’ ‘Maar nooit zoals jouw Oidipous,’ zei hij zacht, ‘jouw Oidipous heeft niets meer te verliezen, jouw Oidipous komt zo uit het graf’, en de lichten krompen, de nacht vernauwde zich, en hij drukte zich dichter tegen mij aan en huiverde, alsof hij niet log en zwaar was maar uit ijle configuraties bestond die uit elkaar vielen, trillingen in een oneindig vacuüm. Achteraf denk ik dat ik alerter had moeten zijn, krachtiger, dat ik mij op dat moment zwak heb getoond en hem zonder het te willen weer in mijn leven heb toegelaten, want toen ik me op de hoek omdraaide en hem toezwaaide, stak hij zijn handen omhoog als om zich over te geven, liet ze weer zakken, kwam vervolgens op me toe en glipte met mij bij Cox naar binnen. ‘Ik drink nog een biertje mee,’ zei hij, en hij sloeg een arm om me heen.
Het was druk en er werd gezongen, een meisje met haarknopjes als voelhoorns vierde haar verjaardag, ze was niet meer dan een spriet en wiegde op een tafeltje. Je stond achteraan, tussen de anderen. Je was op je gemak, het leek of je meer bij het gezelschap hoorde dan ikzelf. Je stond daar in je blouse met de draak, je hals stak bleek af en ook je gezicht was bleek en lag geborgen in de herfstachtige werveling van je haar, en ik was bang dat ze je iets zouden aandoen, dat ze je uit je kring zouden trekken en je met hun opdringerige aanwezigheid zouden bezoedelen.
Toen je ons zag deed je gereserveerd. Je hief je glas en keek van ons weg. Misschien wilde je dat ik je weer zou veroveren, misschien nam je afstand vanwege hem. Bob leek het niet te zien, hij begroette
| |
| |
je onstuimig en kuste je op beide wangen. ‘Ik ben erg blij voor Bertrand dat hij zo'n mooie vriendin heeft. En ik zie dat je van hem houdt, ik zíé dat. Dat is voor mij heel belangrijk, dat hij een vrouw heeft die van hem houdt.’
Maar toen hij even later van de bar terugkwam, sprak hij de vrouw met de leren jas aan, de vrouw die Antigone had gespeeld. Ik zag dat je verstrakte. Hij liet je staan, hij wees je af. En ook ik ervoer dat afkeren als een afwijzing, alsof hij niet jóú maar míj aan de kant zette.
Hij wees naar mij en zei dat we vrienden waren, jeugdvrienden. Wat toen was gesmeed, zat voor eeuwig vast. We waren op hetzelfde meisje verliefd geweest, hadden samen in de zandbak gespeeld. Hij had daar een foto van, had hij natuurlijk niet bij zich, hij zou mij die foto wel eens laten zien. Droegen we een korte broek en zaten we omarmd tussen schepjes en emmertjes en gaf ik hem een kus. Heel aandoenlijk. Broeders waren we, maar bloedbroeders!
Antigone hield haar sigaret ter hoogte van haar sleutelbeen, de filter rood omgord. Ze vroeg of hij ook in het vak zat. Hij zei dat hij niet voor acteren in de wieg was gelegd, hij kwam ook niet uit een artistieke familie, hij kwam uit een muffig rechtersnest waar alles uit en te na gewogen werd en moraliteit als een loden jas de bewegingen belemmerde. Hij had al vroeg begrepen dat het talent mij was toegevallen, niet hem. We deden toen aan een film van mijn vader mee. Was natuurlijk razend spannend. Liepen we dagen op de set en hingen we met de acteurs in de bus. Klaverjassen, pokeren, moppen tappen. En roken en bier drinken natuurlijk, twaalf jaar oud! Ik had me als een vis in het water gevoeld, was ook echt zo'n boerenjoch met een pet geworden, een jongen van de Kameleon, maar hij had amper geweten wat hij moest doen, hoe hij zich moest gedragen. Hij had maar wat lopen stumperen in dat felle licht. Logisch dat mijn vader mij de cruciale zinnen liet zeggen. De scène speelde zich in de bossen af. We moesten een gewonde parachutist verzorgen, een spionne. Hij wist nog dat ze lang haar had, een kolkende massa waarin we beiden wilden verdwijnen. En die grote romige borsten van haar vonden we ook heel spannend, die borsten waren een leitmotiv, mijn vader bracht ze zo vaak mogelijk in beeld, hij greep elke kans aan om ze uit haar blouse te krijgen, als zij zich waste, als ze haar wond verbond, als ze zich in een boerenjurk hees om niet op te vallen. Misschien deed hij dat voor zichzelf, maar Bob dacht dat hij die borsten voor ons had geënsceneerd, dat hij ons een beetje vooruit wilde helpen in het leven.
We stonden dicht opeen, er werd van alle kanten tegen ons aan
| |
| |
geduwd, ik had niet door dat je je beroerd voelde, ik begreep dat pas toen je aan mijn arm trok en zei dat je weg wilde. Zijn praatjes hadden je geraakt, ze hadden je pijn gedaan, ze hadden je woest gemaakt, misschien omdat ze tot haar waren gericht en niet tot jou, misschien omdat hij over die borsten was begonnen, je zei het niet met zoveel woorden maar ik zag het aan je blik.
Ik wilde met je meegaan, maar je ging liever alleen. Hij was mijn vriend, ik kon hem niet aan zijn lot overlaten, hij kende hier niemand, hij liep met zijn ziel onder zijn arm. Ik moest maar een beetje aardig voor hem zijn, zei je, hij kon wel wat aandacht gebruiken. Misschien kon ik hem tot zichzelf brengen, hem van zijn space trip weer op de aarde brengen. Je wijnglas in één teug leeg, je hand die rees. Daarna door de menigte naar de uitgang, driftig, langs het hele traject verstoorde blikken, een vrouw trok haar romp naar achteren, hield haar glas zo ver mogelijk van zich vandaan en greep verschrikt naar haar buik. Ik ging je achterna, maar toen ik buiten was zag ik je nergens meer, en in de stromende regen ben ik nog om de Schouwburg gelopen, over een Leidseplein vol plassen verdronken licht.
Bob deed alsof er niets was gebeurd. Hij stond als een baken in de massa. Hij sprak over de film en gebaarde met zijn armen. Twee keer was hij in de definitieve montage opgenomen, hoorde ik hem zeggen, twee keer niet meer dan een fractie van een seconde. Eén keer mocht hij opduiken uit het bos, achter mij aan, de andere keer stond hij als een lakei naast mij terwijl ik de bevallige spionne haar boerenjurk offreerde; nadrukkelijk, met beeldvullende close-ups, liet mijn vader zien hoe ik haar aanstaarde terwijl ze haar kleren uittrok, zodat Bob het idee kreeg dat hem die borsten werden afgenomen, dat die borsten postuum aan mij waren toegewezen. Dat van die borsten was moeilijk te verkroppen, daar had hij nog jaren mee rondgelopen, zeg maar zijn hele pubertijd, maar de film was een succes, een bioscoophit, misschien had ze ervan gehoord, Vrouw achter de linies, en als ze die twee seconden vermenigvuldigde met het aantal bezoekers, dan viel het met zijn beroemdheid nog niet zo tegen, hij kwam in ieder geval uit op meer dan dat lullige kwartiertje van Andy Warhol. Zijn gezicht in een plooi, hij gierde het uit, hij had nog niet aan levenskracht ingeboet.
Antigone trok aan haar sigaret. ‘Ik hoor het al: geen gemakkelijke jeugd.’ En Bob: ‘Genoeg neurosen om me de rest van mijn leven mee te vermaken.’ En zij: ‘Toch een kunstenaarsleven misgelopen...’ ‘Jou misgelopen, zul je bedoelen.’ ‘Dan heb je het niet zo slecht gedaan.’ Er ontstond een duet, een duel, met gesar en gekoketteer met persoonlijk falen. Maar een jongen dook op, stralend en met glimmen- | |
| |
de brillenglazen, en maakte Antigone complimenten over haar spel, en Bobs gezicht betrok, het werd ouder, kreeg iets verkrampts, verbitterds, hij leek de moed te verliezen, hij keek omlaag, naar de vloer, en tastte met zijn tong de binnenwand van zijn wang af, het was alsof er een zwelling rondzwierf.
Ik vroeg of het met hem ging. Legde mijn hand op zijn schouder en voelde zijn gewicht. Maar hij zei dat er niets aan de hand was. Weinig slaap gehad. Hij was de afgelopen weken in Bulgarije geweest, uitgezonden. Een project ter verbetering van de aardappelteelt. Leerde hij de Bulgaren meer aardappels te produceren. Dat viel niet mee, een en al diefstal en corruptie natuurlijk, die aardappels werden gepoot en diezelfde nacht nog uit de grond gehaald. En als er al meer aardappels werden geproduceerd, dan verdwenen ze nog voor ze verkocht konden worden. Alsof ze nooit bestaan hadden! Gedroomde aardappelen, gefantaseerde aardappels! Pure fictie!
Een broeierige blik naar Antigone, zijn stemming zwaar. Aan de andere kant van het café scheurde het dunne meisje pakpapier van een doos en liet snippers omlaag dwarrelen, een sliert plakband was aan haar vingers blijven kleven. ‘Waar is je vriendin gebleven?’ vroeg hij ineens. ‘Heb ik haar afgeschrikt? Ik heb haar vast afgeschrikt. Een gevoelige dame, die Anna van jou.’ En toen, zonder onderbreking, schijnbaar achteloos: ‘Weet jij wie ik in Sofia tegen het lijf liep? Carina. In Sofia, of all places. Ze woont daar, ze is getrouwd met een diplomaat. Je gelooft je ogen niet, Bertje, maar ze is nog helemaal het meisje van vroeger. Broos en weemoedig, alsof het leven maar niet wil beginnen en ongemerkt aan haar voorbij zal gaan. Ze vroeg of ik je nog wel eens zag, ze laat je de hartelijke groeten doen.’
Hij liet me achter, liep naar de bar. Hij wist dat zijn bericht zijn uitwerking niet zou missen, dat hij het tijd moest geven, als gif dat de zenuwen verteert, de organen verlamt.
Het duurde even voor hij aan de beurt was, het jarige meisje kwam naast hem staan en werd door hem voorgelaten. Een raar gebaar met zijn handen, alsof hij iets in elkaar draaide, hij deed het nog een keer, en ze moest lachen en keek naar hem op, haar haar stond uit en ze had een vale huid en haar tanden schitterden als schuim op het strand. Toen ze even later het dienblad oppakte, zwaaide hij vermanend met zijn vinger, nam het van haar af, zette het weer neer en trok een pen tevoorschijn. Ze glimlachte en schreef iets op een bierviltje, en ook hij voegde zijn tekens toe, plechtig, alsof het een notariële akte was. Brak het viltje, gaf haar de ene helft en liet de andere in de binnenzak van zijn jasje glijden.
|
|