| |
| |
| |
Jacques Hamelink
Antistrofen aan Hadewych
Ellendig wijf dat moest op de minne
teren, om minne moest alles verdaan.
Met jouw paplepel kreeg ik binnen het
geen leven dan in wat heet hoge waan.
Het niks hebben en zijn alles claimen
in wilde tijd. Sanc. Zwaan kleef aan.
Beter dan 8 kilo goud in de gordel
de jambiah. - Helle hoon, een haan.
| |
| |
Het was me om volstrekt niets begonnen,
ik gaf om niets dan het verholen woord.
Aan een wieg in de nacht zat ik bij je
en ongehoord ongehuwd vloeide je voort.
Hoogmogende minnares die het hart stelt
op de raptus die iedere vrede verstoort.
Arm eenzaam eenzelvig lichaam, Leda uitgestrekt
voor de god, van de god doorboord.
| |
| |
Dat pure avontuere absoluut is
daar komt geen werkmens omheen.
Blijkgevend vleugelvermogen vloog
diep door in god; nieuweeuwige beemd.
Het zwarte roemkasteel stond belegerd.
De zwier der angeloi werd me ontheemd.
Wat kon tegen de vleugelaanval van zo'n
zwaan in een ridder te voet, te vreemd.
| |
| |
De gehele ruimte die nooit door is te vliegen
doordringt dit erbarmelijk dolend getierelier.
Krankzinnige heiligen hun eenzaamste kindertijdse
kippedrift die volhoudt, ongemalied en ongesierd.
Ongenaakbaar volmaakt als de populierenoverpissing
voor het wicht dat ik tot lief hief op mijn manier.
Vrouw die niet meer vloeit, gruwelijk van de minne
gebeten, minne die over mijn walg van je zegeviert.
| |
| |
Heb je voor de geesten van begraven hofvogels
wel kaarsje gebrand omdat het van minne moet?
Van mijn rike koewachtersachtergrond zwijg ik.
Ik wies op in Arthur, werd gebaad in je orewoet.
De muzikale communicatie van zielen hing ik aan,
mijn hart abnorm, van zijn volle hoogmoed doorbloed.
Daarom me, volgens je integere ridderinnecode,
te doen staat dag in dag uit nu al mijn armoed.
| |
| |
Je seraf hief je op en je kreeg een stem van vuur.
Wrede vreemden maakt de furie nu 750 jaar kopschuw.
In het ambigu lazuur tekent zich klare gestaltenis
af. De mozarabeske van Marcabru hurkt in je schaduw.
Al dat lant dat doorgestormd, doregevaren moest, die
wuestine, doregewaad, om vleugelgreep die eeuwigte huwt.
De duistere dag doorvinkt de hoogheid van uw persona,
de bloedige minne die vernederd ligt, op straat bespuwd.
| |
| |
Lasciare il banchetto graziosamente quando
la fiesta è finita is hier de hoogste leus.
Mij heugde op het meicarnaval je hypochondrie.
Mijn groene ridderschap stelde je voor de keus.
Tegenover het lentepaneel met lelie en vink zet
je in. Jegens minne aldoor gedragen we ons onheus.
Tegenover de cante alto, de pijl uit de boog van
al-Farid je gereferein aan de schemel. Ay, deus.
| |
| |
Van je vriendin uit Bihem moet ik je serafijnse groeten doen
om Sint icse ye ierst hoerde noemen was ic op die minne stout.
Zo tedere moed en hooggegrepen vriheitlievendheid staat haaks
op de novemberwind die hevig op onze dorre rozestruik inhouwt.
Je kennis van de mensheid was voltooid. Dat je moest, engelin
gemaakt, het vege lijf bergen, geen leven meer had, liet je koud.
De steile gang van de lichthemellichamen doorstak je menszijn
oorhorelijk. En in haar genade staan die. En in haar ghewout.
| |
| |
| |
Tornada
Fier kom ik aangeschooierd, Arthur van heinde en ver zijn hand
strelend de witbloeiende ligusterhaag en verliefd naar verluidt.
Roekoe, kom je Arthur? Hoor het nu van een andere kant. Kukeleku.
Daar ga je, kankerlijder, teerlong. Die door de hel gaan teren uit.
De ziel een wech waar god doorvaart, god een wech waar de ziel op
haar beurt. Aldus onze stère, de onze, als ze haar ceintuur sluit.
Kortom! Minne kan men niemand leren. Door de handtastelijke god
in de hand gestraald ontvalt me die zoet naast me al, mijn buit.
|
|