Een commandoblik leek niet langer op zijn plaats.
Hij stond als een reus tegenover een halfdood vogeltje.
Om niet naar haar te hoeven kijken, bekeek hij het vertrek.
De kast die hem als kind zoveel angst had ingeboezemd, stond als een verschoppeling in de hoek, nu zelf op zoek naar lichtspleten in het donker.
En daar hing de klok, nog altijd op dezelfde plek maar zonder het somber stemmende getik van de indertijd veel te langzaam voortbewegende secondes.
De gordijnen waren lichter van kleur en leken dunner, opgewekter dan vroeger.
Plotseling trok zijn moeder zijn aandacht.
Ze maakte geluid.
Hij wist niet of het uit haar mond kwam of vanonder het laken.
Zijn hart bewoog toen hij naar haar gezicht keek en zij haar ogen bleek te hebben geopend.
Een restje tastbare emotie keerde terug in zijn lijf.
Hij keek naar haar ogen.
Geen spoor meer van aspunten.
Wat hij zag was de troebelblauwe blik van een baby, zo naturel, zo zonder woede, dat hij haar nauwelijks herkende.
Haar blik veranderde ook de rest van haar gezicht.
Of had hij haar al die jaren verkeerd geïnterpreteerd?
De delen die hij voor streng en hardvochtig had gehouden, zoals haar lippen en de punt van haar neus, leken slechts magere restjes van een moegestreden medemens.
Haar houding, de gedweeë ligging van haar schouders en heupen, de berustende handen in haar schoot, toonde dat zij eindelijk, op het laatst van haar leven, vrede had gesloten met het leven.
En zou hij dan geen vrede kunnen sluiten met haar?
Zakos liet een golf van ontroering toe in zijn lichaam.
Hij was nog niet te oud om emoties te voelen en zou nog niet te oud zijn om zijn leven vruchtbaar af te sluiten.
Het leek of ze hem met haar laatste krachten gebaarde om dichterbij te komen, om iets voor hem te doen.
Zakos moest zijn oor bijna tegen haar mond leggen om te kunnen horen wat ze wilde.
Hij dacht dat ze om water vroeg.
Naast het bed stond een vierpotig tafeltje met een spons en een kom water.