| |
| |
| |
Jetteke van Wijk
Schimmenland
Soms besef ik opeens de absurditeit van het geheel. Daar zit ik dan: spijkerbroek op mijn schoenen, billen op de wc-bril, halvemaantje rood op slot, veilig opgesloten in een pantser van drie snotgroen geschilderde wanden en een volledig ondergekalkte deur. Door het kantelraam kan ik horen hoe de anderen zich vermaken op het schoolplein. Vanuit de gangen drijft een amorfe brij van collectieve prietpraat en vrolijkheid mijn richting uit telkens wanneer de deur naar de wasruimte openzwaait en een nieuw groepje meiden het toilet betreedt. Bij de spiegel worden giechelige bakvissenverhalen uitgewisseld over jongens, Henny Vrienten en make-up. En ondertussen eet ik, onttrokken aan eenieders oog maar getuige van alles, omringd door de geuren van andermans stoelgang mijn broodtrommel leeg en zuig ik Yogho Yogho door een rietje.
Ik zit. Ik lees. Ik leer. Ik maak mijn huiswerk terwijl de domme roddels dreunen op mijn trommelvliezen en zie hoe mijn merkstift zwarte lijnen zet op de muur.
Ik overleef.
Ik ben voorzichtig genoeg om nooit twee keer achter elkaar dezelfde ruimte te kiezen. In het hoofdgebouw bevinden de toiletten zich op elk van de drie verdiepingen pal naast de lift, wat een scala aan variatiemogelijkheden biedt. In de noodbarakken aan de overkant is er het kot met de dunne triplexwanden - weinig bezocht en daardoor vaak het best beschut. Bij de aula is een extra blok wc's ingemetseld voor de eventuele gasten van schoolvoorstellingen: perfect geschikt voor de pauzes na Engels op maandag. En dan zijn er nog de toiletten achter de gymlokalen, al blijken die in de praktijk te verafgelegen en te goed gecontroleerd voor bezigheden die buiten hun directe functie vallen. Zelfs de dapperste viltstiftartiesten hebben nooit gedurfd hun merkteken achter te laten op de kraakheldere muren achter de kleedkamers.
Later wordt het allemaal deel van de folklore. Journalisten zullen
| |
| |
me vragen waar het allemaal ooit begon, en ik zal vol ironie vertellen dat ik de vele, vele uren in de toiletten eerst verdreef met het schrijven van aanvullingen op de bestaande kreten in potlood, denkend dat daarmee de pakkans kleiner was en het vergrijp weg te wuiven. Grijnzend zal ik me herinneren hoe ik pas na het vergaren van veel moed durfde over te stappen op pen, en dat alleen nadat ik mijn ‘e’ van de opvallende gespiegelde 3 veranderde in de standaard schrijfletter - alsof de leraren in hun vrije tijd de proefwerkpapieren van alle vijftienhonderd-nog-wat leerlingen naast de muren zouden leggen om zo te proberen via handschriftherkenning de identiteit van de jeugdige vandalen te ontsleutelen.
‘En de merkstift?’ zullen ze vragen.
En ik zal uitleggen hoe ik begon met het tekenen van schaduwletters: opvallend, maar niet veel anders dan de rondingen van het opblaaslogo van ‘Humpty Dumpty’ of de bliksemschichten van ‘Zappa’. Tot ik de muur ontdekte als canvas en de wc's als platform voor mijn talent.
Mijn eerste werk? Derde verdieping, linker-wc: een levensgrote man met regenjas en hoed die door een gat in zijn krant de verrichtingen van iedere bezoeker bespiedt. Vervolgens de twee cartooneske olifanten die op de muur van het noodgebouw over de wc-bril heen staan te pingpongen. Daarna de haai die naar de billen hapt van eenieder die plaatsneemt op de closetpot. En dan zal ik spreken van deze tekening hier, bij de aula, waar ik juist ben begonnen met het schetsen van mijn eigen theorie over het uitsterven van de dinosaurussen: een ruimteschip gevuld met prehistorische reptielenhuiden vliegt weg van de aarde, en de groene mannetjes achter het besturingspaneel wrijven zelfgenoegzaam in hun handen omdat de bijna onvervulbaar grote vraag naar deze exotische haardkleedjes hun een veelvoudige winst belooft.
‘Wel iets anders dan dat eeuwige poppetje dat met zijn neus en handen over een bakstenen afscheiding hangt,’ zullen ze met nauwelijks verhulde bewondering opmerken. ‘Je was toen - hoe oud? Veertien? Vijftien?’
Waarop ik alleen maar bescheiden zal glimlachen.
‘Werkelijk ongelooflijk!’
Iemand trekt door en verlaat het door mij versierde buurtoilet, en als altijd luister ik of mijn tekeningen worden genoemd. Ik hoop dat ze cult worden, dat heel de school speculeert over de mysterieuze muurcreaties en dat de groepjes in de kantine grinnikend mijn nieuwste productie bespreken juist als ik langsloop - en dat niemand dan beseft dat ik ben wie ik ben. Of misschien juist wel. Mis- | |
| |
schien wordt opeens bekend wie schuilgaat achter de kunstwerken en dragen ze me op handen; wil iedereen vrienden met me zijn omdat ze beseffen dat ik een van de groten der aarde zal worden, kijken kluwen nieuwsgierigen voortaan in de pauzes over mijn schouder mee om te zien wat er nu weer voor briljants uit mijn tekenpen vloeit. ‘Met haar heb ik vroeger nog in de klas gezeten,’ zullen ze hun kinderen trots vertellen als ik weer eens op televisie te gast ben bij Sonja Barend of Jan Lenferink. ‘Toen wisten we al dat ze beroemd zou worden.’
Maar na het geruis van de spoelbak en het geklater van de waterkraan is het enige wat ik hoor de stem van Mariska en het gegiechel van Daphne en Andrea.
‘... en dat gele poloshirt!’ spot Mariska, terwijl ze met een knal haar tas tegen mijn wc-deur smijt.
‘... en die belachelijke puntschoenen!’ valt Andrea bij.
Er is geen twijfel mogelijk: ze hebben het over mij. En getuige het gelach en geschuifel en de stottergeluiden aan de andere kant van de deur, zijn ze me nog aan het nadoen ook. Een van drieën strekt nu vast haar nek en duikt ineen om te imiteren hoe ik loop, zoals ze dat ook doen als ik langs hen snel en ze me naroepen met ‘Juffrouw Ooievaar’. Ik gok op Mariska. De aanvoerster. Die laat immers nooit een kans voorbijgaan om ten koste van mij haar eigen populariteit te versterken.
Had ik maar de moed nu door te trekken en naar buiten te treden. Ik weet precies hoe ik het aan zou pakken. Eerst kijk ik ze alle drie aan. Eén voor één. Koel. Beheerst. Strak. Dan spoel ik mijn handen. Ik droog ze af, draai me om, en dan - dan zeg ik iets subtiels, iets dodelijks. Iets als: ‘Toen Sacha vorige week anders precies ditzelfde poloshirt droeg, raakten jullie niet uitgepraat over hoe mooi jullie het wel niet vonden.’ En ik loop weg, kalm, bedaard, rechtop, het driespan beschaamd in de toiletten achterlatend.
Maar ik blijf zitten waar ik zit, duik ineen en glijd zo diep als maar mogelijk de wc-bril in. Ademen durf ik nauwelijks; kan ik nauwelijks omdat de hele toiletruimte opeens vacuüm gezogen lijkt. De aardbeienyoghurt verzuurt merkbaar in mijn maag en stulpt tomeloos door mijn ingewanden. Een plotselinge kilte zet alle gevoel in mijn ledematen om in tintelingen en mijn handen verkrampen alsof ik spastisch ben geworden. Ik vecht tegen een opwellende golf van zelfmedelijden. Ik moet Mariska uit mijn geest zien te bannen. Als ik huil, dan winnen ze.
De tekening. Met de muis van mijn hand kan ik de stift net stevig genoeg vastklemmen om met mijn tanden de dop los te trekken.
| |
| |
Met de kracht in mijn voeten draai ik mijn torso een kwartslag op de wc-pot om recht voor de muur te komen zitten. Veel controle heb ik niet, maar wel voldoende om het mathematische hoogstandje Kut + Lul = Neuken om te toveren in een zwarte, prehistorische rotspartij waarvan de contouren er niet precies toe doen.
En opeens daagt het me. Kleur. Groene dinosaurushuiden, gele lichtjes op het dashboard van de ufo, blauwe ruimtevaartpakken, gemêleerde rood-oranje vlammen uit de uitlaat. Ongekend. Ongehoord. Onnavolgbaar. Briljant. Kleur zal alle ogen op mijn tekeningen vestigen, de monden in beweging zetten, een trend zetten. Het zal de hal doen gonzen van gesprekken. En de mogelijkheden zijn eindeloos. Nu al voel ik minstens acht verschillende ideeën chaotisch stormen door mijn brein.
Het is de stem van Daphne die me weer wreed terug naar de werkelijkheid haalt.
‘Ruiken jullie dat ook?’ zegt ze met dat irritant lijzige stemmetje van haar.
Theatraal gesnuif.
Ik vraag me af wat Daphne in vredesnaam boven alle toiletluchten uit kan ruiken. Is de zoetige geur van mijn merkstift penetrant genoeg om door het hout van de deur naar buiten te zwemen? Zijn het de almaar wassende natte plekken in de mouwen van mijn poloshirt? De boterhammen met pindakaas in mijn broodtrommel?
Ik schuif langzaam de dop op de stift om zo de reuk alsnog in te kapselen. Geen klik, want dat zou me verraden. Niets laten vallen, niet bewegen. Bovenarmen stijf tegen mijn lichaam. Handen over mijn oksels. Oppervlakkig ademhalen.
Snuffelend trekken de dames langs de muren. Er wordt gerammeld aan de deur. Iemand lijkt de jas te betasten die ik voor de spleet hebt gelegd om inkijk te voorkomen. Geluidloos langzaam trek ik mijn voeten op, plaats ik mijn schoenen voor extra steun in slow motion tegen de deurpost. De stilte suist rond mijn trommelvliezen.
‘Moet een flesje nagellakremover zijn geweest,’ concludeert Mariska ten slotte op luide toon, en spoort de anderen aan met haar mee te gaan naar het schoolplein om te roken.
Het geroezemoes neemt toe. Het geroezemoes neemt af. Weg zijn ze.
Na de volgende pauze hebben we een extra tussenuur omdat Ter Beek van Geschiedenis met een ziekmelding op het informatiebord hangt. Het is gewaagd, maar als ik hard fiets kan ik precies op en
| |
| |
neer naar Atelier Tekenbenodigdheden. Dit is het moment om naam te maken.
‘Ze is niet alleen de meest getalenteerde en spraakmakende kunstenares van dit moment,’ zal Sonja Barend vlak voor de reclames zeggen, ‘ze is ook nog eens de jongste. En ze is vanavond bij ons te gast.’ Of: ‘Haar tekeningen kent u allemaal. De tekenares zelf nog niet. Ze is hier: Sandrien van Hemelkerke!’
En vanaf het moment dat ik op het muziekje naar de ronde tafel loop, raakt het publiek volledig in vervoering bij alles wat ik zeg. Na iedere grap een lachsalvo. Na iedere puntige gedachte een daverend applaus. Charmant en geestig en welbespraakt zal ik zijn. Diepzinnig en gevat. En Mariska - dik, uitgezakt, sigaret bungelend uit haar mondhoek, vette haren, vier gillende speenvarkens van kinderen en gescheiden - kan niets anders doen dan knarsetandend toekijken hoe ik haar publiekelijk te kakken zet zonder dat iemand anders het merkt. Misschien dat ik haar uitvoerig roem als de inspiratie achter het voor mij zo kenmerkende ooievaars-logo. Fijnzinnig, grootmoedig, en toch uitermate effectief. Wroeging zal haar wekenlang de slaap ontnemen.
Of nee. Sonja zal vragen of het waar is dat ik op school al het bekladden van de muren en deuren revolutioneerde door het gebruik van nieuwe technieken. En ik zal vertellen hoe ik op een dag in de pauze ontsnapte naar de stad om mijn spaargeld van jaren te steken in een illustratorenset van zesendertig merkstiften in alle kleurschakeringen; dikke, ronde punt aan de ene kant, spitse fineliner aan de andere. Hoe ik maandenlang iedere dag na school met de fiets een omweg maakte langs de winkel om zuchtend voor de etalage weg te dromen, hoe ik uiteindelijk besloot mijn hele bezit te investeren in mijn toekomst (‘En wat een schitterende toekomst zou het worden,’ valt Sonja in de rede. Overweldigend applaus. Verlegen blik), en hoe het een opmerking was van mijn goede vriendin Mariska over de kleur van mijn poloshirt die dit hele proces in een stroomversnelling wist te brengen. Hoe ik hijgend van het harde fietsen precies op tijd voor de les weer op school aankwam, bruisend van inspiratie en popelend om de stiften uit te proberen op de muur van het dichtstbijzijnde toilet; hoe -
Maar ik ben niet op tijd. Als ik naarstig trappend de bocht om sjees, strekken de vele weidse meters schoolplein zich in al hun verlatenheid roerloos voor me uit. Eindeloze rijen silhouethoofden weerspiegelen achter de ramen van de leslokalen, klaar om elk moment mijn kant op te draaien. Waarom, waarom, waarom kon ik
| |
| |
niet wachten tot na schooltijd met het gaan naar de stad? Waarom, waarom, waarom moest ik natuurlijk weer denken dat ik het allemaal in vijf kwartier schaffen kon?
Ik ruk mijn tas uit de snelbinders en overdenk de opties. Rennen, lopen, of snelwandelen? Val ik meer in het oog naarmate ik me sneller over het schoolplein beweeg, of merken meer hoofden me op naarmate ik langer het stipje ben dat de effenheid van het terrein doorbreekt?
Ik kies voor de hobbelpas: sneller dan lopen, minder opvallend dan rennen en gehaast genoeg om loslopende leraren ervan te overtuigen dat ik weet dat ik te laat ben. Maar wie houd ik voor de gek? Ik voelde de blikken al priemen op het moment dat ik mijn fiets in de stalling zette en ik weet dat ze me zullen blijven volgen tot ik bij de ingang uit hun gezichtsveld verdwijn. Ik probeer onopvallend naar boven te kijken om mijn vermoeden te verifiëren, maar uit angst voor herkenning houd ik mijn hoofd te ver afgewend om de ruiten in het vizier te krijgen.
Plotseling baadt het schoolplein in het licht. Studiolampen flitsen aan, het decor van In de hoofdrol doemt op en Mies Bouwman weeft met een warme glimlach haar teksten door de beelden van mijn oude school.
‘Toch wist je je staande te houden,’ stelt Mies terwijl de monitor een klassenfoto toont van de puber Sandrien. De zaal grinnikt. ‘Hoe deed je dat? Wat was, lieve Sandrien, de truc?’
Omringd en een uitzending lang bewierookt door alle mensen uit mijn leven, houd ik met de afstand der jaren een wetenschappelijke verhandeling over timing en het veinzen van onzichtbaarheid. Ik vertel hoe precair juist de momenten rond de zoemer waren; hoe te snel het klaslokaal uit rennen even fataal was als nog even nablijven om een vraag te stellen. Hoe je onder de radar van de immer op prooi beluste meute moest blijven door altijd mee te vloeien op het precieze ogenblik dat de leerlingenstroom op volle sterkte uit of naar de klassen stroomde. Hoe losgeweekt zijn van de kudde funest kon zijn voor schaduwkinderen zoals ik.
Mies glimlacht en kijkt alsof ze me binnen luttele seconden zal herenigen met een lang verloren personage uit mijn schooltijd. Maar wie kan ze hebben uitgenodigd? Een leraar misschien, die dan braaf iets mompelt over stille wateren en diepe gronden? Of een klasgenootje dat wil meeliften op mijn faam en zich uitgeeft voor ‘mijn hartsvriendin’?
De klok bij de lift geeft onverbiddelijk aan dat ik bijna tien minuten te laat ben. Ik versnel mijn draf in een nutteloze poging de tijd
| |
| |
in te halen en de wijzers achteruit te doen draaien, ook al maken tien minuten bij de chaotische lessen van Van Vaaren doorgaans weinig uit. De deur van het scheikundelab is reeds dicht, en toch is het gejoel van een volledige klas in staat van anarchie nog tot in het trappenhuis te horen.
Ik rond mijn hobbelpas af met een quasi-sliding over het linoleum tot vlak voor de ingang van het klaslokaal. Voorzichtig duw ik de klink naar beneden en gluur door de kier naar binnen. Twee jongens staan op de achterste tafel en smijten proppen van natgemaakte papieren handdoeken naar het bord. Voor in de klas wordt een gummengevecht gehouden. Bij het raam kliederen een paar meisjes elkaars Rijam-agenda's vol. Raymond draait als altijd in een razendsnel tempo de tegeltjes van zijn Rubiks kubus door elkaar en weer terug in zes effen gekleurde vlakken. Leonard luistert ritmisch wippend op zijn stoel naar zijn walkman. Niemand let op de ingang.
Ik glip de klas in en schuif langs de wand op zoek naar een plek. Even denk ik dat het lukken gaat. Drie, vier, vijf stappen lang. Dan flitst er een blik mijn richting uit. Steven. En ik weet dat ik verloren ben.
‘juf-frouw ooie-vaar!’ scandeert hij door het proeflokaal. ‘juf-frouw ooie-vaar!’
De anderen keren zich direct naar de ingang en vallen hem zonder aarzelen bij. ‘juf-frouw ooie-vaar! juf-frouw ooie-vaar!’
Het komt van alle kanten op me af. Overal open monden, overal rijen tanden. Ritmische vuisten. Vlammende ogen. Sardonische grijnzen alom.
Ik zie, maar pretendeer blindheid. Ik hoor, maar hou me doof. Ik loop door een haag van haat en doe alsof het een ereboog is. Als ik niet reageer, houden ze vanzelf wel op.
Ik koers op de vrije plaats naast Dorien, twee, drie stappen verderop. Maar opeens ligt haar jas op de lege stoel. ‘Bezet,’ zegt ze kil en ze schuift haar tas naar haar buurtafel. ‘Voor Maris.’
Er zit niets anders op dan door te lopen tot de voorste bank - daar waar niemand ooit wil zitten en waar ik de hele klas in mijn rug zal hebben. Bij het bord draait Van Vaaren te midden van alle chaos stoïcijns zijn teksten af voor wie maar luisteren wil. De groep scandeert. De vrije stoel komt geen centimeter dichterbij, hoeveel passen ik ook zet en hoeveel voor mijn voeten geschoven tassen ik ook ontwijk.
Dan zwaait de deur open. Ik hoop op de rector, maar het is Mariska. Ze staat in de opening als een popster die haar opwachting maakt in een stadion vol idolate fans, wappert even haar bolstaande
| |
| |
jas open en steekt met een triomfantelijke lach haar duim omhoog naar Daphne en Andrea. De jongens zijn direct afgeleid en richten hun aandacht van mij op haar.
‘Hé, grote vriendin!’ roept Steven verheugd en legt zijn hand op haar arm. Het lokaal licht op met een flits.
Daphne hikt terstond van de lach op en neer in haar stoel en verkeert in aperte ademnood. Andrea hangt voorovergeknakt over haar tafeltje. Mariska ondertussen, toont de klittende menigte met veel gevoel voor show de polaroidcamera rond haar nek en wappert aanstellerig een afdruk van Stevens verbaasde gezicht droog.
‘Nu ik!’ joelt Leonard en draait met een grimas het wit van zijn oogbollen voor. Maar Mariska is niet geïnteresseerd. ‘Nee joh!’ wijst ze luchtig het aanbod af. ‘De rest heb ik straks nog nodig. Voor dat kunstproject, weet je wel? Die foto's zijn onwijs duur, hoor!’ En met een resoluut gebaar knoopt ze het apparaat weer weg onder haar jas.
Mariska's late binnenkomst lijkt Van Vaaren al net zo te zijn ontgaan als de mijne, maar biedt me in ieder geval de mogelijkheid ongemerkt te gaan zitten. Ik leg mijn boek en schrift op tafel en tast in mijn tas naar mijn pen. Heel even aai ik in het passeren de plastic zak van Atelier, glijden mijn vingertoppen van links naar rechts over de zesendertig geribbelde plastic rondingen in het verborgene om hun geheimen te ontsluieren. Ik zie de werken die ik maken zal, mijn toelating op de Rietveld, mijn exposities. Ik hoor de ovaties, de complimenten; voel de bewonderende blikken bij iedere stap die ik op straat zet. Ik lees de gloeiende recensies, schrijd over de rode loper naar een sterrenpremière, baad in het flitslicht van de verzamelde wereldpers, wentel me in de liefde van de amorfe massa, deel handtekeningen uit in de Kalverstraat, bezorg met een simpele glimlach mijn grootste fans het meest gedenkwaardige moment in hun leven.
‘Hé? Juffrouw Ooievaar?’
Plots is de lege stoel naast me gevuld door Steven. Zijn bruine ogen zoeken bijna beschroomd de mijne, zijn beide handen open rustend op het tafeltje. Geen aansteker om tegen mijn billen te branden. Geen knipmes om mijn dijen lek te prikken.
‘Sorry van daarnet,’ zegt hij zacht en vleit zijn vingers rond mijn onderarm. ‘Mag ik misschien een pen van je lenen?’
‘Maar natuurlijk,’ stotter ik perplex, en voel hoe Mies me bemoedigend dichter tegen haar aan trekt. ‘En toen,’ introduceert ze mijn mystery guest, ‘toen keerde het tij. De populairste jongen van de klas kreeg spijt en zag je plots voor wie je werkelijk was. En één aardig
| |
| |
woord van hem alleen al - een groet, of zelfs maar een knikje in het voorbijgaan - stond in die dagen garant voor rust. Sterker: dankzij zijn populariteit en vriendschap was ook jij vanaf dat moment ongekend populair. Lieve, lieve Sandrien: kijk naar rechts, want daar komt de man die je redding was.’
Spotlicht. Tromgeroffel. Close-up van de ontroerde traan op mijn linkerwang.
‘Blauw of zwart?’ vraag ik en graai verwoed in mijn schooltas. Het laatste wat ik wil, is hem een afgekloven exemplaar geven.
‘Ik neem deze wel,’ zegt Steven. En voor ik doorheb wat er gebeurt, grist hij de zak van Atelier Tekenbenodigdheden tussen mijn broodtrommel en boeken vandaan en vliegen mijn stiften door de klas. Lichtblauw suist richting schoolbord. Roze landt onder luid gejoel bij de labkast. Rood knalt tegen de ruit.
Mijn eerste instinct is om paniekerig om me heen te graaien, over de grond te kruipen om zoveel mogelijk markers nog te redden. Daarmee maak ik mezelf echter alleen maar zwak en belachelijk, maak ik alles erger. Aan het eind van de les is nog voldoende tijd om de stiften bij elkaar te zoeken. Als ik laat zien dat het me niet deert, gaat de lol er vanzelf wel af.
Plotseling veert Leonard op en vangt donkergroen. Hij legt de stift onder de poot van zijn stoel, wipt naar achteren en laat zich met volle kracht weer naar voren vallen. Het ijzeren omhulsel plet onder het geweld. Donkergroen heeft een uitstulpend, vreemd gekreukeld plat stuk in het middendeel tussen de beide punten. Met twee vingers en een duim vouwt hij de merkstift dubbel.
De anderen volgen zijn voorbeeld. De ene kleur na de andere wordt samengeklapt onder luide aanmoedigingen van de klas. Splet - robijn. Splet - fuchsia. Splet - antraciet.
Op het bord tekent Van Vaaren al pratend cirkels verbonden door lijnen en gevuld met lettertekens en priegelige cijfers. Zijn voormalig zwarte jasje is inmiddels bestoven met krijt. Met zijn linkerhand grijpt hij elke drie woorden de bulkende sleutelbos in zijn broekzak.
Splet - beige.
Geconcentreerd schrijf ik alles over. Ik teken de elementen, kopieer de stofnamen, noteer zorgvuldig de formules. Ik filter het omgevingsgeluid uit en probeer met geïnteresseerde blik de uitleg te volgen, hand losjes onder mijn kin.
Splet - amber.
Nog veertien minuten voor de bel.
Splet - indigo.
| |
| |
Warme druppels glijden van mijn neus naar mijn vingers, kronkelen over mijn polsen en vormen zilte plassen rondom mijn ellebogen. Mijn vulpeninkt lost op in lichtblauwe vlekken met donkere randen. Het papier bobbelt onder mijn pen.
Splet - topaas.
Nog acht minuten voor de bel.
Splet - kastanjebruin.
En in een fractie van een seconde besluit ik mijn tas te pakken en weg te lopen, te vluchten naar de enige veilige plek die ik ken. Timing, tactiek en onzichtbaarheid zijn in dit stadium niet langer onderdeel van alle overwegingen. Snot vloeit rijkelijk onder mijn neus vandaan.
‘Gatver-darrie,’ roept iemand me vol walging achterna.
En daar zit ik weer. Broek pro forma op mijn schoenen, bovenlichaam in slapte voorovergeknakt, neus tussen mijn knieën, naarstig pogend mijn ademhaling te reguleren voor de aanvang van de volgende les.
Ik adem in, ik adem uit.
In.
En uit.
In.
En uit.
Ik kijk even omhoog en zie het ruimteschip dat nooit gele lichtjes op het dashboard krijgen zal, de buitenaardse wezens die gedoemd zijn kleurloze schimmen te blijven. Zelfs het plastic tasje van de stiften bevindt zich niet meer in mijn bezit als aandenken aan mijn schat.
Ik voel me misselijk. Draaierig. Plakkerig. Vervloekt Robert-Jan, die me in de tweede klas lagere school brandmerkte als luizenkind. Vervloekt het stigma dat bleef kleven juist aan mij; het Kaïnsteken dat maar niet vervaagde - niet na de herfstvakantie, niet na de kerstvakantie, niet na de grote vakantie, zelfs niet na de overgang naar de middelbare school. Vervloekt Mariska, die altijd juist naar mij moest grijpen als de jongens na het schoolzwemmen onze kleedkamers binnenstormden in de hoop ons naakt te treffen, en dan luid schaterend mijn rap omgeslagen handdoek wegtrok om me te tonen aan het publiek. Vervloekt alle met plezier naar school gaande leerlingen die mij maar niet met rust kunnen laten zoals ik hen ook met rust laat; al was het een enkele dag, een enkel lesuur, een enkele pauze om net als zij zorgeloos gein te trappen op het schoolplein en onderdeel te vormen van een groep, een enkele minuut om naar zuurstof te happen. Vervloekt -
| |
| |
Niets zelfmedelijden! Blik op oneindig. Gedachten op blank. Rustig ademen.
In.
En uit.
In.
En weer uit.
Het gaat lukken. Ik ga mezelf genoeg onder controle krijgen om tijdens Frans en Aardrijkskunde een ongenaakbare houding voor te kunnen wenden. Nu nog een plens koud water en ook mijn gezicht is weer enigszins in onbehuilde staat hersteld.
Ik voel rond voor wat wc-papier om mijn neus te snuiten. Even lijkt het of het slot beweegt, maar het zout in mijn ogen vertroebelt mijn zicht. Voor de zekerheid leg ik mijn vinger op de knop.
Het metaal wiebelt zachtjes onder mijn hand. Dan schiet het slot met een harde ruk naar rechts en zwaait de deur open. Een felle schicht verblindt me. Ik hoor het hysterische gegiechel van Daphne, de schaapachtige lach van Andrea, Moniques gegnuif en de stem van Dorien.
‘Hoe ze erbij zat!’ zegt ze. ‘Zagen jullie dat? Met die x-benen? En dan voorover?’
‘Onwijs goed dat je thuis die ontluchtingssleutel had gehaald, Maris,’ zegt Andrea. ‘Anders hadden we dat toilet nooit opengekregen.’
‘Echt wel een onwijs gave klassieker!’ vult Daphne aan. ‘Gaat-ie op het bord?’
Ik trek de deur weer dicht, draai het slot naar links en klem mijn hand met al mijn kracht rond de klink. Hoe fervent ik ook naar lucht hap, ik kan hier binnen mijn adem niet meer vinden.
Drie keer keilt het steentje over het water bij de kade. Nu zal De Gorter van Frans de administratie al gemeld hebben dat ik plotseling afwezig ben. De administratie heeft naar huis gebeld om mijn moeder te zeggen dat ik spijbel. Mijn moeder heeft ongetwijfeld mijn vader ingelicht op kantoor, en beiden zijn paniekerig aan het overleggen hoe deze situatie het beste aan te pakken. Ik moet met een reden zien te komen; een smoes waardoor ze nooit de waarheid achterhalen, nooit vernemen zullen wat een mislukkeling ik ben.
Ik kan niets bedenken.
Eén. Twee. Drie. Plons.
Ik voelde me niet lekker? Maar dan had ik me bij de administratie ziek moeten melden.
Ik voelde me te ziek om langs de administratie te gaan? Maar dan
| |
| |
had ik regelrecht naar huis moeten gaan en lag ik al in bed op het moment van het telefoontje.
Eén. Twee. Plons.
Ik heb me in het rooster vergist? Belachelijk. In mei nog?
Eén. Twee. Drie. Plons.
Ik wil niet meer naar school? Maar dan moet ik mijn beslissing motiveren en gaan ze met de rector praten. Of erger: mijn klasgenoten bellen om te vragen wat er mis is. Echt iets voor mijn ouders, om alles alleen nog maar erger en gênanter te maken. Eén voor één zullen ze de namen van mijn vrienden afgaan; de namen die ik opgeef als ik enthousiaste verhalen vertel over school, de namen die ik noem als ik meld bij iemand huiswerk te maken of zeg te zijn uitgenodigd voor een feestje, terwijl ik in werkelijkheid rondhang in v&d of bij de snackbar tot ik me met goed fatsoen weer thuis kan vertonen. En stuk voor stuk zullen ze hun vertellen hoe de vork in de steel zit.
Eén. Twee. Drie. Plons.
‘Uw dochter, mevrouw en meneer Van Hemelkerke, is een minkukel; een misbaksel, een gedrocht dat onze tijd niet waardig is, een maatschappelijk wanproduct.’
Eén. Twee. Drie. Vier. Plons.
‘We zouden haar niet eens willen kennen als u ons er geld voor gaf!’
Eén. Twee. Drie. Plons.
Er zit niets anders op: ik moet de hele kwestie in de handen plaatsen van Het Lot. Vijf keer moet het steentje bij de volgende beurt over het water keilen, dan is alles opgelost. Dan heeft De Gorter de absentenlijst niet doorgegeven, was de administratie al naar huis, viel gewoon het tl-licht op een spiegeltje of glasscherf. Of heb ik alles gedroomd, houdt de klas vol wroeging een inzameling voor een nieuwe illustratorenset, brandt de school af en weet niemand van de klas te ontsnappen. Of ben ik plotseling wees en verhuis ik naar een andere stad. Blijk ik een gruwelijke hersentumor te hebben. Regent het vanavond kruisraketten op Europa.
Eén. Twee. Plons.
Maar die telt niet. Dat was oefenen.
Eén. Twee. Drie. Plons.
Nog een keer, want ik stond er niet goed voor.
Eén. Twee. Plons.
Maar nu leidde een vogel me af.
‘Wat is het geheim?’ vraagt een interviewer op de boekpresentatie van mijn autobiografie. ‘Wat is je motivatie? Vanwaar deze enorme drive?’
| |
| |
En ik, de kunstenaar-intellectueel, zal met een knipoog zeggen: multatuli (dramatische pauze) - ik heb veel geleden. Ik ben mijn leven lang uitgekotst door mijn medemensen. Ik werd beschimpt, geschopt en weggekeken; verworpen door ieder gezelschap op mijn weg. Ik heb bij elkaar ik-weet-niet-hoeveel maanden van mijn leven schuilend in de toiletten doorgebracht; binnenglippend zodra de pauze begon en pro forma doortrekkend pas als de lesbel weer geklonken had. Zie de eerste drie hoofdstukken van mijn boek. Niet langer! De beulen van vroeger zijn verpieterd in burgerlijkheid en verworden tot het gruis van de maatschappij. Hun glanstijd trok voorbij met het opklaren van onze puistenkoppen. De beurt is nu aan mij. Ik haal met terugwerkende kracht alle jaren in dat ik weliswaar leefde, maar niet bestond. Dat ik een schaduw was die niemand zag en door iedere passant werd vertrapt; een vormloze schim in een land van hoon. Ik bloed na op ieder doek, zet al mijn lijden in penseelstreken om. Op stinkende mest... hoe zal ik het formuleren? Op stinkende mest bloeien vaak de mooiste bloemen.
‘Als altijd weer een perfecte eindquote. Dank je, Sandrien, voor je tijd en openhartigheid.’
Eén. Twee. Drie. Plons.
Want vanaf hoofdstuk vier wordt alles anders. Een triomftocht. De beloning voor alle doorstane beproevingen. De Rietveld zal als Fame op televisie zijn, maar dan met verfspetters en overalls in plaats van al het gezang en gedans. Op de Rietveld wordt iedereen gewaardeerd om wie hij is, om zijn persoonlijkheid, om zijn talent. Ik word het middelpunt van een groep vrienden die allemaal even bezeten zijn van tekenen en schilderen als ik. Zoals Bruno ieder gewenst moment weer een nieuw en perfect klinkende song uit zijn synthesizer tovert, zo zal ik monden doen openvallen met briljante krabbels uit de losse pols op de servetten in de kantine. Zoals Coco en Leroy in het eerste jaar al dansen op professioneel niveau, zo zullen mijn geniale ingevingen vanaf het begin de hele academie in hun greep houden. Inspireren en geïnspireerd worden. Van de duisternis naar het zonlicht.
Eén. Twee. Plons.
Alleen nog een nieuwe schuilplaats vinden; eentje die niet ontdekt wordt tot mijn eindexamen. De bosjes achter de fietsenstalling?
Eén. Twee. Drie. Vier. Plons.
Te koud in de winter. Te nat als het regent.
Eén. Twee. Plons.
| |
| |
De schoonmaakkast onder de trap misschien? Overdekt. Binnen. Nooit op slot. Het proberen zeker waard.
Eén. Twee. Drie. Vier. Vijf. Plons.
Verbluft staar ik naar de kringen in het water. Vijf stuks. En juist die ene beurt dat ik vooraf zei dat deze echt ging gelden, dat ik uitgeoefend was. Nu kan ik naar huis zonder ook maar iets te hoeven vrezen; en betreed ik morgen de school, dan is alles verwaaid als een scheet in windkracht negen. Niets lijkt nog anders en toch zal alles op wonderbaarlijke wijze zijn opgelost.
Of niet. Maar als ik loop met mijn fiets aan de hand, gun ik Het Lot in ieder geval meer tijd iets magisch te verzinnen.
Langzaam sta ik op en begin de slentertocht naar huis. De ondergaande zon toetst het landschap reeds als een schilderij van Monet. Enkele krijsende meeuwen scheren over het water en duiken vluchtig onder om hun avondmaal te verzorgen. Weilanden, kassen en torenflats lossen op in de heiige lentelucht. Een vrachtschip ploegt gestaag door de golven, onderweg van hier of daar naar eindbestemming ergens. Alleen het knetterende geluid van aanstormende bromfietsmotoren doorbreekt het pittoreske plaatje.
En opeens staan ze om me heen. Ik ken ze vaag: oudere jongens uit een veel hogere klas. De vijfde, misschien de zesde. Strakke spijkerbroeken, stoere jacks, brommers. Helmen. Twee achter me, drie rechts naast me, eentje voor. Links hoeven ze niet te dekken, want daar is het water. Ik probeer door te lopen, maar stuit op een woud van benen.
‘Hallo, pornoster,’ zegt iemand ter rechterzijde en grijpt door mijn jas heen naar mijn borsten. ‘Sexy foto van dat toilet. Mogen we de rest ook zien?’
‘Laat me erlangs,’ zeg ik en probeer zijn armen weg te slaan.
‘Wil je erlangs?’ vraagt de jongen die voor me staat. ‘Maar natuurlijk mag je erlangs.’
Hij grijnst, gespt zijn riem los en frummelt aan zijn ritssluiting.
‘Nadat je me gepijpt hebt, hoer.’
Als ik meewerk, ben ik het snelst van hen af. Ik heb het ooit gezien in een steegje bij de Wallen, daar waar de heroïnehoertjes staan. Moeilijk kan het niet zijn. Vies, maar niet moeilijk.
Zou je het proeven als hij net heeft gepist?
Maar ik wil niet meewerken. Ik wil weg. Naar huis. Ik wil dat het voorbij is, dat hij opzijgaat.
Ik klem mijn fietsstuur vast en tel vastberaden af in mijn hoofd. Vijf. Vier. Drie. Twee. Eén. Dan rijd ik mijn voorwiel zo hard als maar mogelijk over zijn voet tegen zijn scheenbeen aan. Met een
| |
| |
oerkreet krimpt de jongen ineen. Ik spring op het zadel, plaats mijn voeten zwaar op de pedalen en zet af met al mijn kracht. Ik trap zo snel ik kan.
Maar vooruit kom ik niet. Rond mijn stuur vullen de anderen het opengevallen gat al op door strakker om me heen te sluiten. In mijn ooghoek zit een jongen met een zwarte helm verstoken, hand op mijn bagagedrager. Mijn achterwiel klieft als een bezetene door het luchtledige. Vóór me trapt iemand hardhandig tegen de spaken.
De horizon wankelt. Water spettert omhoog als het ijzeren frame het spiegelende oppervlak doorbreekt. Dan ben ik zelf nat en koud en stukken lager dan enkele seconden eerder. De fiets zakt dansend naar de bodem. Vanonder de snelbinders stuurt mijn tas een sos aan luchtbellen naar het oppervlak. De brommers stuiven weg.
Mijn boeken! Ik kan thuiskomen zonder fiets en zeggen dat deze gestolen is. Maar zonder schooltas?
Ik duik. Het water is troebel, echter dicht bij de kant gelukkig niet bijster diep. De zachtgele tas licht vrijwel binnen handbereik op uit de bagger. Het gelubberde rubber van de snelbinders geeft mijn vingers houvast, en dankzij het gewicht van mijn inmiddels volgezogen kleren zak ik al peddelend met mijn voeten makkelijk tot vlak boven de bagagedrager. Ik trek het leer los, grijp het hengsel, trap met mijn schoenen af om weer naar het oppervlak te gaan.
Ik stijg en ik stijg en ik stijg. En ik stop. Ik blijf hangen met mijn kruin vlak onder de waterspiegel, kan niet verder meer omhoog. De verlengde punt van mijn rechterschoen is ergens blijven steken. In iets zwaars. Iets met rek. Iets met weerstand. De snelbinder.
Wrikken helpt niet. Misschien kan ik met mijn linkerschoen mijn rechter uittrappen. Misschien kan ik net iets hoger stijgen als ik mijn tas laat vallen en mijn jas uittrek, hoog genoeg om naar adem te happen. Misschien drijft om mij heen ergens een rietstengel of een stuk regenpijp, iets hols, iets snorkelachtigs waardoor ik lucht kan krijgen tot ik mezelf heb losgemaakt.
Dan begin ik het te vatten. Dit is de uitweg die voor mij werd bedacht toen ik mijn steentje vijf keer liet keilen over het water. Dit is de enige werkbare oplossing; mijn enige kans te overleven. Nooit meer school. Nooit meer Mariska. Nooit meer jongens met helmen. Nooit meer toiletten. Rust. En wat zullen ze allemaal hypocriet huilen. En wat zullen ze hun leven lang het berouw voelen knagen in hun buik. Zoeter wraak is niet te nemen.
Ik ben kalm. Ik probeer mijn schoen niet langer uit te krijgen, mijn voet niet los te trekken. Ik dein mee op de stroming. Ik zweef door het water, vrij van alle gewicht. Niet langer zal ik vechten. Ik
| |
| |
bevrijd mezelf bij deze van de wereld en de wereld van mijzelf. Het verhaal eindigt hier. Ik geef niet langer commentaar, ben niet bereikbaar meer voor interviews. Mijn werk spreekt voor zichzelf.
Gepikeerd slaan de reporters hun opschrijfboekjes dicht. De flitsers worden ontkoppeld, de camera's zoeken naar een ander onderwerp. Mies schudt mistroostig het hoofd. Jan Lenferink zucht. Sonja Barend kijkt gekwetst, gekweld bijna, en steekt haar pezige hand naar me uit. Ik zie haar lippen bewegen, begrijp dat ze iets zegt, maar kan haar niet verstaan. Als altijd praat ze dwars door de aanzwellende eindtune heen.
De regisseur telt met zijn vingers de laatste seconden af. Het spotlicht dimt. Vormen vervagen. Applaus klinkt op vanuit de zaal. Ik glimlach sereen en buig statig voor het publiek.
|
|