De Gids. Jaargang 167
(2004)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 941]
| |
Atte Jongstra
| |
[pagina 942]
| |
zeggen hadden slechts één ding in mijn hoofd: naar haar huis, die rok afleggen, al het andere ook. Naar liefde zoeken. Het gesprek ging intussen keurig hoor!
De burger in mijzelf stond koffiedrinken met vreemde vrouwen toe, en het bleef er nooit bij - een week later zat ik naast B. op haar tweezitsbank ver na koffietijd iets minder stijf een lang verhaal te vertellen. Zolang ik praat loopt alles op rolletjes. Zij zweeg. Toen ik eindelijk was uitgesproken, zweeg zij nog steeds. In de paniek die toen volgde wist ik niets beters te doen dan haar te kussen. ‘Eindelijk gaat het ergens over,’ zei ze en ontdeed zich van haar jurk, die haar ditmaal als gegoten had gezeten. Mijn adem stokte, ze was heel mooi. Haar ene borst iets kleiner dan de andere maar beide groot, de welving van haar buik, schaamhaar weggeschoren tot een verticale, zwarte streep. Daaronder haar geslacht dat open was gebloeid - ik had haar daar nog niet eens beroerd. ‘Lik me,’ zei ze. ‘Genoeg gepraat.’ Dat ik op de knieën zonk en mijn tong in haar heerlijk geurend heupgebied bewoog langzaam naar het midden toe. Als ik haar voor mij zie ruik ik rozen, oranjebloesem, hyacint en anjelier. Dat ik toen mijn mond om haar lippenGa naar voetnoot3. stulpte en zachtjes zoog en schrok van wat ik proefde. Bitter, zoutzuur. Ik kon het niet verbergen, ze voelde het meteen. ‘Je vindt me niet lekker,’ zei ze. Ik wist niet wat te zeggen, mompelde dat ik haar prachtig vond. ‘Maar niet lekker...’ Ik rees overeind en nam haar in mijn armen. ‘Komkom, nunu, ik vind je lief...’ Dat wist haar te kalmeren, wat mij wel verbaasde. Waar ik de woorden vandaan haalde? Uit een boek waarschijnlijk, ik studeer al jaren op de vrouw. ‘Jij kunt daar ook niks aan doen, heus, over een paar dagen smaak je weer zoals je ruikt. Kwestie van hormonen, eisprong, of de ongesteldheid nadert, ik weet het niet precies, maar dáár komt het van.’ ‘Denk je?’ vroeg ze onzeker. ‘Wéét ik.’ Nu gingen we weer zoenen, ik likte nog haar borsten, keek toen op de klok. Ik moest terug naar huis. Geen afspraak gemaakt, we belden nog. | |
[pagina 943]
| |
Hoe het dan raakt opgekweekt. Zoeken naar gaten in de agenda, uren waarnaar mijn woonvriendin niet vroeg, in de dag, in de avond, na een feest heel laatGa naar voetnoot4.. En in die gaten, daar was zij. Soms belde ik aan als zij al sliep, zij deed open, ging terug naar bed waar ik dan naast haar schoof en een uurtje naast haar lag haar geuren in te snuiven, en zachtjes strelen. Maar er barstte niks in mij, niks brak los in al die maanden dat ik haar bezocht. Alles rustig, alles kalm, alles best en heerlijk - mijn goede leven kon mijn goede leven blijven. B. had andere wensen. Wilde reisjes maken, wandelen, een heel bestaan met mij. Het had gekund, was aangenaam geweest. Ik zat helaas te veel op slot denk ik. Tot ik mijn vrouw van nu ontmoette. Als bij donderslag, sluizen braken, alles stroomdeGa naar voetnoot5.. Toen begonnen de moeilijkheden. Ik verkeerde immers met een vrouw, dan was er nog die ander. Waar ik B. aanvankelijk te vinden wist (ik kwam vanzelf, zij hoefde niets te ondernemen), zo meed ik haar voortaan. Ik probeerde me met ere (zachte wonden, dokter!) vrij te maken (stinken!), ging nog één keer langs, verzeilde toch weer in haar armen, maar wou niet verder meer. Ze belde, schreef, stond op de stoep, eiste luid dat ik haar neuken ging (ten afscheid, 't blijft bij deze ene keer) maar liet zich door mijn norsheid tegenhouden. Hier moest het afgelopen zijn, vond ik. Probeerde ik alsnog mijn eer te redden door een briefje in haar bus te doen, dat lafjes kool én geit én veerman spaarde: ‘Er was iets moois in ons afscheid. Naast de trieste ondertoon die er ook was. Ik weet niet of dit heel romantisch klinkt, maar ik voelde 't nu eenmaal zo.’
Tot mijn verbijstering las ik in mijn brief (die ik ook in mijn archieven vond - kennelijk heb ik een kopie gemaakt) dat ik het afscheid van B. verklaarde door bij mijn woonvriendin te willen blijven. Dat was een leugen. Schijnheilig ook, daar moet ik beslist over nadenken.Ga naar voetnoot6. | |
[pagina 944]
| |
Ik schreef over een dramatische verliefdheid (mijn huidige vrouw), de woonvriendin en zij ‘die er dus intussen ook nog was’. Dat ‘ook nog’ bleek een jaar te zijn geweest, blijkens haar antwoord. Oei. In haar laatste briefje verweet B. me valsheid in geschrifte. Terecht zeg ik, nu het niet meer hoeft. ‘Je bent me erg dierbaar geworden,’ dat was waar. Verkeerde boodschap echter, fout moment: ‘Dierbaar? Een gotspe uit een dood, leeg hart.’ Ik moet in het voorjaar en de vroege zomer van 1995 heel rare sprongen hebben gemaakt.Ga naar voetnoot7. Om dat na te kijken moest ik de mappen verder door, waartoe ik mij inderdaad wist te brengen - met angst en beven. Tussen inkomend en uitgaand vond ik de verlossing die ik zocht. Tussen brieven, kaartjes, notulen et cetera stuitte ik op een los vel, bedrukt met tien stellingen die bij een proefschrift uit 1955 van ene K. Verkerk hoorden. Het ging over tomatenGa naar voetnoot8., kennelijk had ik het bewaard in verband met mijn roman Groente. Het proefschrift zelf heb ik nooit gezien. Raadselachtige spreuken, zonder begeleidende tekst, maar ik was er erg blij mee: zo kon ik even weg van mijn eigen moraalgebrek in '95. ‘Het verdient aanbeveling het woord vernalisatie slechts dan te gebruiken, als een duidelijke omschrijving van de betekenis wordt toegevoegd.’ Stelling twee. Geen overbodig advies inderdaad. Enthousiast zocht ik meteen in het woordenboek ‘vernalisatie’ op. Het bleek ook ‘schieterinductie’ te heten (nu had ik twee woorden die ik niet kende) oftewel ‘jarovisatie’ (dat waren er drie), en te verwijzen naar zaadbehandeling (blootstellen aan lage temperaturen) met het oog op het verkorten van de groeitijd. Mooi. Snel verder. Stelling vijf: ‘Bij een hygiënische bedrijfsvoering is de tomatenkanker van weinig betekenis.’ Prachtig. Hup. Stelling tien: ‘Bij ruimere handelsmogelijkheden en bij verbetering van vervoersmogelijkheden zal de teelt van stooktomaten in Nederland verdwijnen.’ Die mogelijkheden zullen sinds 1955 wel zijn verruimd en verbeterd, dacht ik. En zou hij nog bestaan: de stooktomaat? In 1973 nog wel, getuige een aflevering in de reeks ‘Bodemkundige studies’: Bodemgeschiktheidsonderzoek, in het bijzonder bij asperges, appels en stooktomaten. Misschien worden ze nog steeds gekweekt, ik kon op | |
[pagina 945]
| |
internet geen vermelding meer vinden. Het kan ook zijn dat het bodemgeschiktheidsonderzoek heeft uitgewezen dat de bodem voor die tomaten dus ongeschikt geworden was.
Ik sloeg map '95 dicht. Opgelucht, met daaronder iets dat zeurt en klopt. Misstap, schuld. Als ik eraan denk, breekt het me uit: de kleur van een zwetende stooktomaat.Ga naar voetnoot9. | |
2. (bloemen en gevoel)Lauriergracht 66, het zal in de vroege herfst zijn geweest, ik stond op de stoep en belde aan. Voor Q. had ik een groot boeket meegebracht, gastheer P. deed open. ‘Aan de late kant, jongeman. Maar kom erin.’ Ik stak in mijn verlegenheid het boeket in zijn richting. Eén blik volstond. ‘Chrysanten. Die komen dus dit huis niet in.’ ‘Geeft niet,’ zei ik, en liep zonder verder iets te zeggen naar de keuken, waar ik te midden van een gezelschap kennissen het boeket in de afvalbak deponeerde. ‘Een beetje laat, maar toch,’ zei ik opgewekt. ‘Ik ben er. Alles goed?’ Q. deelde de principes van haar man over de chrysant kennelijk niet. Ze haalde het bloembos onthutst uit de afvalbak, pakte een vaas uit een keukenkastje en schikte onhandig aan de gebroken stengels. Er werd gelachen. ‘Chrysanten...’ zei ze. ‘Dat is lang geleden, weet je nog, P.? Mooi boeket hoor...’ ‘Gelul,’ zei de gastheer. ‘Klotebloemen, die stinken naar de oorlog.’
Wat ik daar deed? Ik heb het me altijd afgevraagd. Q. had ik ontmoet als docente Algemene Pedagogie, een vak dat we veertien dagen volgden om een uitstekende leraar Nederlands te worden (alle diploma's daartoe gehaald om mijn moeder een plezier te doen, maar nooit één uur in dienstverband lesgegeven). We raakten in ge- | |
[pagina 946]
| |
sprek over de oorlog, die zij van dichtbij had meegemaakt - koerierster van illegale blaadjes, gepakt, Ravensbrück, vrijgelaten tegen het eind, aansterken tussen De Zwart, Zweedse lakens. Het laatste zal zeker een aanknopingspunt zijn geweest, we hebben aanvankelijk wel Zweeds gesproken, of wat daarvoor moest doorgaan, ja, Zweeds spreken samen konden we heel goed. Q.'s P. had een zomerhuis met hei en bomen eromheen (ik logeerde soms bij hen), en een kettingzaag en ja, hout en kettingzaagGa naar voetnoot10. was zeker een aanknopingspunt (en wijn, een wijn dat we gedronken hebben!). Schrijven deed ik toen ook al, maar daar zag P. niets in, dat vond hij gelul, daar draaide het niet om in het leven, je moest geld verdienen en dat deed je met schrijven niet, dan kon je beter drukker worden zoals hij, een goeie drukker was beter dan een goeie schrijver, financieel dan, om dat laatste draaide het wel in het leven. Maar genoeg geouwehoerd, er stonden bomen in de weg, de zaag lag klaar, gesmeerd en wel, ketting scherp gevijld en dan waren we toch weer bij het aanknopingspunt tussen ons, P. en ik - maar wat kon hij zich aan de mensen en aan mij ergeren, en aan chrysanten die naar de oorlog stonken. Van zijn drukkersgeld had hij een camper gekocht, en dan zeg ik camper, een truck met oplegger die hij nauwelijks te besturen wist (16 meter met uitzwaai), vol apparatuur die hij niet bedienen kon. Maar toch trekken met die camper, naar de Balkan, naar Noord-Afrika, de wagen volgeladen met studenten die zijn vrouw binnenbracht en dan de paden op de lanen uit met dat stel lamstralen waar altijd iets mee was, altijd was er wel gezeik met die jongelui (een hele generatie van handophouders), nam je ze mee, moest je je ook nog eens aan ze ergeren. Maar je wilt niet alleen en je kunt het ook niet alleen met zo'n camper en zegt Montaigne niet dat het dwaas is in disharmonie te zijn met duizend mensen met wie je door het lot verbonden bent en buiten wie je niet kunt, en vast te houden aan twee (je eigen kinderen misschien) die niet mee willen met die mooie camper van hun eigen vader? Nou, misschien zei Montaigne het ook niet, maar je streefde toch naar harmonie al bleef het allemaal een klotezooi; tot zover P.
Wat ik daar deed, bij Q. en P.? Die camper kreeg je mij niet in. Zweden misschien, hout en kettingzaag, zeker, dat was een link als ge- | |
[pagina 947]
| |
zegd, maar ik denk dat ik door het lot met hen verbonden was geraakt, hou het daar maar op. ‘Was het daar gezellig?’ Ik was zelf niet gezellig in die tijd. Stond liever in een bos te zagen, alleen, zo maakte ik me wijs. Ik dacht dat ik erbuiten konGa naar voetnoot11., buiten gezelligheid, dat ik alles wel alleen kon omdat ik dat van huis uit gewend was. Mijn ouders zijn niet gezellig, dan zoek je dat later weer op, zoek je mensen uit die ook zulke ouders hebben of zijn. Q. en P. hadden het zelfs met elkaar niet gezellig, wat ik van mijn ouders niet zeggen kan, maar zo heb je altijd baas boven baas. Zulke ongezellige types (studenten van Q.) vond je altijd in dat zomerhuis, mensen zoals ik, die dachten dat ze het alleen wel konden rooien - we hébben wat gerooid daar op de Veluwe.
En dáár heb je meteen het bos van Birnham weer, uit Shakespeares Macbeth, wat P. een flauwekulstuk vond: ‘Dat koningsdrama's bloederig zijn hoeft Shakespeare me niet te vertellen.’ Het bos rond het zomerhuis van P. rukte op als het Birnhamwoud. Prunusfamilie, gewapend met grote stekels. En wij brachten dat tot staan, wij lieten de kettingzaag loeien en rooiden door tot er geen prunuslid meer te vinden was en de hei weer even kaal was als vóór de komst van de vijand. Mooi hoor, hei. Maar je voelt je er gauw alleen.
Als gezelschap had ik wel altijd mijn boeken in die tijd. Niet gezellig misschien, maar ik verveelde me nooit. Nu de combinatie chrysanthen en oorlog was gevallen, dat was een kwestie, dat moest ik meteen helemaal uit gaan zoeken. De boeken ingedoken. Ik moest P. toegeven dat de gevoelswaarde van de chrysant inderdaad in de sfeer van de oorlogsverklaring blijkt te liggen. Ook daar is over geschreven: bloemen en het gevoel dat de mensen erbij krijgen. Niet alle chrysanten hebben met de oorlog te maken, je moet er een wilde variant voor uitkiezen, de Chrysanthemum vulgare (boerenwormkruid), maar dat is óók een chrysant. Die had de uitgesproken gevoelswaarde die de oorlog ook geeft. Ik schreef P. meteen een briefje, waarin ik hem dat vertelde, met onderaan een ironisch bedoeld excuus: ‘Sorry, ik had het moeten weten.’ Reactie per kerende post: ‘Een hoop gelul, maar dank je wel, je zult het wel weer goed bedoelen. Wanneer kom je weer zagen?’ | |
[pagina 948]
| |
En ik weer komen zagen en wijn drinken. P. deed de laatste keren niet meer mee, de camper had hij verkocht aan iemand die hem als stacaravan ging gebruiken. ‘Niet te besturen, dat kreng.’ Landrovers had hij nog wel (twee), maar daar reed hij niet meer in. Hij was gestopt met autorijden en roken, gestopt met wijn, gestopt met eten (al kookte hij nog wel), want autorijden, roken, wijn, eten, van alles moest hij braken sinds zijn peristaltiek was omgedraaid. Hij moest braken van slapen, braken van waken, braken van lezen, hij kotste van gezelschap, als hij alleen was kotste hij om niks.
Je kunt je afvragen of iemand een ziekte kan verdienen, of een kwaal typisch is voor deze of gene, bij hem hoort als het ware, maar als P. terugkwam van het zomerhuistoilet en we hoorden hoe hij op de kop stond om alle gal te spuwen en dan grauw als as weer in de kamer kwam... ‘Ik kon heel passibel braken...’ Dan was het alsof hij zijn eeuwige ergernis aan alles en iedereen had uitgekotst, alsof zijn ziekte inderdaad in zijn verlengde had gelegen. Een vreemd beeld: het duurde een halfjaar, toen had hij zichzelf ten leste uitgekotst, was hij dood, weg, alsof bij leven al zijn vezels opgebouwd waren geweest uit ergernis.
Het was niet gezellig tussen Q. en P. Ze leefden apart together, zoals dat tegenwoordig heet. Twee bittere huizen, veel bij elkaar. Slechts op bezoek, maar toch in de gevangenis van de huwelijkstrouw die zij elkaar in de oorlog gezworen hadden. Zou Q. een bruidsboeketje hebben gehad van chrysanten? Stonk mijn bloemenbos daarom naar de oorlog? En welke oorlog? Toch niet die tussen hen beiden, die ver na '45 tot een wapenstilstand verijsde? Ze zijn bijeengebleven al die jaren, tot de dood van P. Ik weet niet of Q. blij was nooit te zijn gescheiden, er was alle reden toe geweest, vond zij ook zelf. Onverdroten - 't woord paste haar - zette zij haar leven voort, nu en dan kreeg ik haar briefjes. Weer wat fouten in mijn boeken aangestreeptGa naar voetnoot12., ze bleef de pedagoge. Geen enkel | |
[pagina 949]
| |
woordje over of ze ook nog goede, mooie dingen had gevonden, wat me P. te binnen bracht en de reden van zijn kotsen.
Toen vond ik eindelijk de moed mijn woonvriendin te verlaten, zeg maar ‘scheiden’. Met twee kinderen - een beweging die langs de lijnen van de ergste rampscenario's verliep, ik ben er flink aan toe geweest. Toen was het Q. die schreef gedacht te hebben dat ik een meer volwassen oplossing bedenken zou. Een scheiding was niet ‘creatief’Ga naar voetnoot13.. Naar de letter klopte dit. Wat ik gedaan had was uncreating. Maar wie wil naar de letter leven? Ik schreef haar een kaartje met een punt, niet langer kennissen, briefjes noch bezoekjes meer. Kreeg een jammerklachtje van haar zijde. Moest dit nu? Ik liet het zo, na mijn uittocht uit de woning waar veel leed was aangericht. Hadden andere, goede vrienden zich al van mij afgekeerd, daar kon er best nog eentje bij dacht ik. Zo gedaan, Q. afgeschreven.
Kwam jaren later toch weer een briefje. Lauriergracht 66, ik herkende Q.'s rommelpootje. Ze had het wijs geoordeeld haar memoires op papier te zetten, schreef ze, en die in eigen beheer in 't licht gegeven. Schreef ik nog voor de krant en was het (zo ja, zo nee) geen idee mijn positieve oordeel uit te spreken? Gaf toch een tijdsbeeld? En wat ze niet had meegemaakt: koerieren, oppakken, Ravensbrück en Zweedse lakens tot en met, had ik toch ook wat mee gehad? Ze dacht ook veel terug aan hakken, aan hout, aan gezelligheid in hun zomerhuis en alle wijn die ik genoten had: ‘Door mij en mijn betreurde P. met hartelijkheid geschonken.’ Had ik me eigenlijk niet heel erg ondankbaar betoond door op haar welgemeende spijt (‘je weinig creatief vermogen, weet je nog?’) zo bot, zo hard te reageren? Was haar boekje over vroeger niet dé gelegenheid dat eindelijk eens te vergelden?
Soms krijg ik het rood voor ogen, en soms was toenGa naar voetnoot14.. Ze had haar boekje meteen maar meegestuurd. Ik las het in een uur, vond goddank drie fouten, daar begon mijn antwoordbriefje mee. Toen werd het kraken geblazen, de stoomwals erover, de kettingzaag erin: toon, vorm, inhoud, zinnen, woordkeus en de conclusie: ‘Gáááp!’ | |
[pagina 950]
| |
Mijn strafmissive gepost met kijkers als stooktomaten, stomend van woedeGa naar voetnoot15., met een staaf van staal als ruggengraat en een kille kei ter hoogte van het hart. Verschrikkelijk! Q., dat arme vrouwtje, ze had zoveel geluk gemist. Ik had haar bemoeizieke tong ook kunnen laten voor wat hij was. Maar zo was ik eraantoe, toen haar beleden creativiteit mij per post bereikte. Heel erg. In de tijd dat ik na de scheiding jankend voor het venster stond, turbulent vanbinnen, radeloos, mijn vrienden H. en S. mij meenamen naar de kroeg en me weer naar huis droegen, kwam zij mijn fouten even corrigeren.Ga naar voetnoot16.
Oorlogschrysanten, bloemen van het kwaad: we zijn er beiden niet veel beter van geworden. |
|