| |
| |
| |
Jan Rothuizen
De laatste toerist
Vanuit mijn bed luister ik naar de geluiden op straat. Als het heeft geregend maken de auto's een sissend geluid op het asfalt, maar ik hoor nu geen auto's in mijn straat.
In de verte klinkt een tram die zich piepend door een bocht wringt. Een sirene komt op en verdwijnt in de ruis van de weg die als een lus om de stad is geworpen.
Ik zou willen dat het geen auto's waren die daar rijden, denk ik als ik mijn dekbed over mijn hoofd trek. Ik zou willen dat het mensen op schaatsen waren. De ring rond de stad zou een ijsbaan zijn en iedere ochtend zingen zoals een glas zingt als met je vinger draaiend op zijn rand.
Ik ga op mijn zij liggen en doe mijn ogen weer dicht. Ik wil niet als eerste beginnen, ik wil wakker worden in een stad die al bedacht heeft wat ze gaat doen. Een stad die al is opgestaan en waar ik alleen maar in hoef te stappen.
Een nieuwe stad maak ik me eigen door haar te vergelijken met de maten, structuur en gebruiken van de stad die ik ken. In Hollywood hebben filmsterren afdrukken van hun handen en voeten in het cement staan. Ik kijk naar de versteende afdrukken maar pas als ik mijn eigen hand in de afdruk leg, zie ik hoe klein de handen van Clark Gable waren en hoe groot de voeten van Cary Grant. Zo kan ik mij pas voorstellen hoe groot Londen is als ik Amsterdam er in dezelfde schaal naast zie.
| |
| |
| |
| |
Ik gebruik mijn stad als ruimtemaat. Ik vergelijk andere steden met de mijne terwijl ik tegelijkertijd gehinderd ben mijn stad te zien zoals ik denk dat deze is.
Deze stad waar ik ben opgegroeid heb ik meerdere malen voor langere tijd verlaten. Alles moest wijken voor die nieuwe plaats waar zou gebeuren wat ik in mijn eigen stad niet deed, durfde, of vergeten was.
Ik identificeerde mij met wereldsteden die ik niet kende maar tenminste wel zelf had uitgezocht. Toch won het verlangen om thuis te komen het van de behoefte om weg te zijn. Ik keerde altijd terug, terloops en minder groots dan ik vertrok.
Ik woon aan het begin van een straat op nummer negen. Als ik recht voor mijn raam zit zie ik het groen uitgeslagen koperen dak van een kerk. Als ik niet op de derde maar op de honderdste etage zat zou ik eerst de hallen van een congrescentrum zien, de ringweg, wat koeien op het land. Haarlem met de grote kerk en de flat van Zandvoort. Als de wereld plat was zou ik ook de Noordzee zien en de witte krijtrotsen van Engeland. De stad Birmingham, weer een strook water, groen gras, Ierland en de diepblauwe deining van de Atlantische Oceaan. Een verdwaalde ijsberg, een schip beladen met kleurige containers en dan Newfoundland. Voorbij de rotsen waar de golven breken en kreeften en zeehonden leven over de groene heuvels tot honderd kilometer landinwaarts waar een rivier stroomt die Paradise heet.
| |
| |
Ik woon aan de rand van de stad. In een straat met schoongewassen auto's, fietsen keurig in het rek en verkeersdrempels met witte strepen. Als ik aan de architecten denk die deze straat ruim zeventig jaar geleden hebben getekend zie ik ze altijd achterom kijken. Stiekem op een vrijdagmiddag hun lijnen iets langer doortrekken, zodat ze eerder naar huis konden. De straat heeft nog steeds iets van een tekening met als enige artistieke toevoeging de herhaling.
De straat is vernoemd naar een riviertje dat in geen enkele atlas te vinden is. Zelfs de meest ervaren taxichauffeurs moet ik uitleggen waar ik woon. Als iemand aanbelt en zegt: ‘Ik was toevallig in de buurt,’ dan is mijn argwaan gewekt. Toeval bestaat hier niet. Toevalligheden zijn van de stad en met de stad heeft mijn straat niets te maken.
Ik probeer weleens een wandeling door mijn stad te maken zonder doel. Gewoon mijn voeten volgen en kijken waar ik uitkom. Dit is niet zo simpel op een plek die je goed kent. Ik word gestuurd door de ijkpunten van straten, winkels en cafés die ik door de jaren heen heb uitgezet. Het zijn de vaste routes waarbinnen mijn vrijheid zich beweegt.
Tijdens wandelingen draait mijn hoofd naar bepaalde huizen en straten zonder dat ik nog weet waarom. Alle plekken, tijden en geuren staan vol met kruisjes en uitroeptekens. Straathoeken, huizen, discotheken en restaurants zijn anekdotes. Het licht, geluid, de smaak van seizoenen, alles heeft een tweede, derde en vierde naam. Alleen die eerste naam ben ik vergeten. Die onbevangen blik, hoe mijn stad eruit zou zien als ik niet beter zou weten.
| |
| |
Uit het noorden kwam hij, maar dat had ik al gehoord aan zijn accent. Ik zag hoe hij met één oog van bovenaf een prullenbak in keek, zijn mouw opstroopte en zijn arm in de vuilnisbak verdween. Toen hij zijn arm terugtrok had hij een zakje wiet in zijn hand.
‘Gefeliciteerd,’ zei ik terwijl hij de inhoud van het zakje voor zijn ogen hield. ‘Dat is wat je noemt een goede vangst.’ Hij had een volle rode baard, scherpe blauwe ogen en droeg een petje waarop stond: Horizon Froid.
‘In de zomer vind ik vaak zakjes in vuilnisbakken,’ zei hij. In zijn andere hand had hij een pak koekjes dat aan één kant open was. Ik kende die koekjes wel, ze waren zacht vanbinnen met sinaasappelvulling en bedekt met een laagje chocola.
‘Ik pak alleen wiet en stuff,’ zei hij verontschuldigend. ‘Ik haal geen eten uit de prullenbak, alleen de zakjes wiet en hasj die de toeristen weggooien. Ze kopen altijd te veel. In de zomer ga ik bij de incheckbalies op het vliegveld staan, dan geven ze het gewoon.’
Ik stelde de ‘hoe’-vraag. Hoe het zo gekomen was, hoe lang hij al op straat woonde en hoe hij zijn toekomst zag. ‘Ik zit in een traject,’ antwoordde hij. ‘Ik ga begeleid wonen in een andere stad. Ik moet wel iedere week bellen.’ Zijn vriendin had hem vier jaar terug verlaten. Daar was hij zo van geschrokken dat hij steeds de huur opdronk totdat hij zes maanden later op straat werd gezet.
‘Nu ben ik alweer drie jaar hier.’ Hij kijkt om zich heen alsof hij de stad weer voor het eerst ziet. Een man in een lange jas loopt luid in zijn telefoon pratend voorbij. Een Italiaans stel met een gids in de hand wijst naar het museum aan de overkant. Een fietser trapt op zijn rem en roept ‘Klootzak!’ naar de taxi die over de trambaan voor hem langs schiet.
We zijn uitgepraat. Alles wat we nu nog zeggen maakt van deze ontmoeting meer dan ik wil en hij kan. Hij kijkt weg van mij naar het noorden.
De stad is op deze zomeravond als een binnenstebuiten gekeerde sok. Geluiden die binnen horen komen van buiten. Muziek, gerinkel van glazen, gelach en het donkere gemompel van mensen vult de straat. Het is al laat maar het licht blijft komen. Alsof er iemand in het noorden aan de horizon zit en de schemering blijft aanlengen met nieuwe strepen licht.
| |
| |
| |
| |
Ik loop met een blonde vrouw aan mijn arm door de stad. We lachen iets te hard zoals mensen doen die nog niet helemaal op hun gemak zijn met elkaar. We gaan een café binnen en na drie bier en twee glazen witte wijn help ik haar weer in haar jas om naar een restaurant te gaan. Als we arm in arm langs de winkels lopen probeer ik zonder dat zij het merkt onze reflectie in de etalageruiten te zien. Een glimp is genoeg, maar het lukt niet. De etalages zijn te licht en onze passen te snel. Ik sla een arm om haar heen en zet iets kleinere stappen zodat mijn tred samenvalt met die van haar. Het is opvallend stil in de straat. Het is stil zoals het in de natuur stil is vlak voor een storm. Maar het zijn niet de vogels die verdwenen zijn of de wind die weggevallen is. Het zijn de auto's die niet meer grommen, de fietsen die niet meer piepen en de stemmen uit open ramen en cafés die zwijgen.
‘Hoor je dat,’ vraag ik. ‘Hoor je de stilte?’
Zij luistert naar de hakken van haar laarzen op de stenen tegels en het warme geluid van hun jassen die tegen elkaar wrijven. Maar de stilte? Nee, die heeft ze nog niet gehoord.
Ik bedenk dat geluidloosheid in de stad nooit lang kan duren en daarom een stilte is zonder rust, net zoals het inhouden van je adem ook geen oplossing is. Ik maak een flauwe grap en voel haar lichaam schudden als ze om mij lacht.
| |
| |
| |
| |
Niet alleen mensen, ook steden cultiveren hun verleden als de toekomst niet zo spannend is. Zo doet het centrum van mijn stad zeventiende-eeuws. Gedempte grachten worden uitgediept en stenen bruggen en lantaarnpalen hersteld in een zogenaamde oorspronkelijkheid.
Als je de oude stad binnenkomt omarmen de gebouwen je. Hier waar mensen boeken lezen en in alle redelijkheid praten heerst de veiligheid van de goede smaak.
De uitgerekte huizen hangen naar voren, niet als dreiging maar om je te beschermen. ‘Wat zei je?’ fluisteren ze 's nachts als je aangeschoten door de straatjes loopt. ‘Hier, kom maar tegen mij aan staan, ja goed zo.’
Een vriendin van mij werkt in de oude stad. Ze zegt thuis te zijn als ze het gebouw uit loopt waar ze werkt. Buiten voor de deur neemt ze enkele mogelijkheden door. Schuin tegenover woont een oude vriendin die altijd thuis is en in het café om de hoek werkt iemand die ze kent. Als ze door een smalle drukke straat naar het grote plein loopt is de kans groot dat iemand haar naam roept. Onderweg kan ze bij haar vader langsgaan, een bioscoop binnenlopen of veertig verschillende buitenlandse kranten kopen.
Het oude centrum duwt je schouders naar beneden. ‘Ontspan!’ Altijd zijn er in een café wel mensen die je iets aanbieden als je weg wilt gaan. Er is voor iedereen een vriend met liefdesverdriet naar wie je luisteren kan in dit decor van bruggen en grachten langs uitgelichte gevels.
Toch heeft de zeventiende eeuw weinig te maken met de huidige leeftijd van mijn stad. De leeftijd van een plek begint in een periode waarin een stad zichzelf opnieuw ontdekt.
Zo was Amsterdam veertig jaar geleden nog het ‘Magic Centre’ van Europa. De jaren zestig zijn nog steeds van invloed op het gedrag van de stad vandaag.
Alle slogans en glanzende posters van reclamemakers en culturele planologen om van Amsterdam een a-merk te maken zijn vergeefs geweest. Steden zijn traag, ze luisteren slecht. Nog steeds zijn het de seks-, drugs- en biertoeristen die de binnenstad beheersen.
| |
| |
Amsterdam is een man met halflang zilvergrijs haar op soepele schoenen die al zijn idealen nog bezit en zichzelf een tolerante realist vindt. Hij loopt met grote passen over een plein van kleine vastgeklonken stenen dat opbolt als een blaar. Hij passeert een seksmuseum en zegt ‘No, thank you’ tegen de portier die hem naar binnen roept. Hij ziet hallen vol automaten en restaurants die adverteren dat alles halve prijs is. Winkels met voetbalshirts en meters bier. Internetcafés vol mensen die schrijven hoe goed het is om weg te zijn. Hij loopt langs een coffeeshop waar joints voorgerold in de etalage liggen. Oost-Europese dames achter warm verlichte ramen tikken tegen het glas. Egyptische pizzeria's en Vlaamse patatten. Alles herhaalt zich op iedere hoek, in elke straat.
Voorbij het centrum begint weer een andere stad. Hier komen geen toeristen. Hier liggen de negentiende-eeuwse volkswijken en de naoorlogse tuinsteden waar families in de zomer worstjes grillen. Hier wonen mensen tussen zwijgende kantoren, in rijtjeshuizen of gestapeld in flats. Een vrouw met twee volle plastic boodschappentassen stopt midden op de stoep en zet de tassen naast zich op de grond. Ze opent en sluit haar handen een paar keer, wrijft ze tegen elkaar, pakt haar tassen weer op en loopt door. Achter een raam zwaait iemand naar een auto die kort toetert voordat deze de straat uit rijdt. Dan sluiten de gordijnen. Iedereen lost op in zijn eigen dagelijksheid.
Het karakter van de stad wordt niet gevormd door de bijzondere gebouwen of de grote pleinen die je nergens anders vindt. Wat de aard van een stad bepaalt zijn de kleine gebaren en gebruiken in buurten waar alles is en niets gebeurt.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Ik stond op en omhelsde hem uitbundig toen hij het café binnenkwam waar ik die avond een krant las. Terwijl ik zijn wangen zoende wist ik dat het overdreven was. Maar ik kon er alleen nog maar mee doorgaan.
‘Wat goed om je te zien! Ga zitten, dan bestel ik wat,’ en ik riep naar de bar: ‘Twee bier voor mij en mijn verloren vriend hier.’
‘Man, wat heb ik jou lang niet gezien,’ zei ik weer wat te hard.
We namen dezelfde tram naar school maar vrienden zijn we nooit geworden. Maar dat was ik die avond vergeten. Voordat hij ging zitten deed hij zijn leren jasje uit en zag ik de naam van een rockband op zijn zwarte t-shirt staan. Zijn gezicht was opgeblazen en stak wit af tegen zijn zwartgeverfde haar dat sluik tot op zijn schouders viel. Terwijl hij zijn eerste slok bier nam hoorde ik mijn eigen stem weer. ‘Vertel, vertel, waar ben je allemaal mee bezig.’ Hij was muzikant, gitarist. En noemde een naam van een band waar ik nog nooit van had gehoord maar die volgens hem best bekend was. Hij vertelde over zijn dochters van vier en zes die hij niet meer mocht zien. Aansluitend zei hij, alsof het met elkaar te maken had, dat hij net naar dat nieuwe gebouw aan het water was gelopen. Het dak van dit gebouw is een heel grote trap waardoor je vanaf de straat helemaal naar boven kan lopen. Op het hoogste punt heb je uitzicht over de binnenstad. Hij had zijn voeten op de rand van het gebouw gezet om, zoals hij zelf zei, eruit te stappen. Hij was er klaar voor, het was genoeg geweest, het zou voor iedereen beter zijn. Toen hij op die brede rand van dat gebouw stond en de kale punten van zijn laarzen over de diepte onder hem zag steken gebeurde er helemaal niets. Er was geen angst meer voor de hoogte, geen grote dramatische oplossing zoals hij die eerder had bedacht. Nee, het was daar boven rustig en stil. Hij zag hoe de auto's onder hem door de straten bewogen, in groepjes voor stoplichten tot stilstand kwamen, alsof het een spelletje was dat ze speelden met elkaar. Hij zag trams als verlichte rupsen langzaam over de bruggen en door de straten schuiven. Hij zag lampen achter ramen waar mensen aan het eten waren. Televisies waarvan hij de blauwe gloed ontdekte die schemert achter de gevels.
‘Vanaf dat gebouw is de stad zo klein,’ zegt hij nadat hij met een slok zijn glas leegdrinkt. Hij was na een halfuur weer van de rand terug gestapt, en besloot om wat te gaan drinken in de stad. ‘Het enige waar ik nu bang voor ben is dat je het aan mij kunt zien. Zie je aan mij dat ik de moed niet had?’
Ik buig mij naar hem toe om hem goed te bekijken en zeg: ‘Ik zie helemaal niets.’ Ik steek opnieuw twee vingers in de lucht. ‘Twee bier!’
| |
| |
| |
| |
Na een lange reis zie ik mijn omgeving soms zoals die is. Ik heb dan het idee in de verkeerde stad te zijn uitgestapt, een halte te vroeg of te laat. De lucht is frisser, het licht harder en de straten stiller dan ik ze mij herinnerd had. Maar deze blik hou ik nooit lang genoeg vol om naar dingen te kijken en luisteren die niet zo duidelijk zijn. Zoals de stem van een stad. Is die hard, zacht of naïef. De ritmes en grondtonen van een plek bepalen de sfeer. Is deze somber, neerslachtig of opgewekt en sierlijk licht? Hoe de mensen bewegen ten opzichte van elkaar. De grappen en verhalen die ze delen, of ze gewoon naar je kijken of iets van je willen.
Ik probeer mijn ogen weleens wakker te schudden om de stad waarin ik leef beter te zien. Ik zeg dan alsof het heel belangrijk is: ‘Kijk, een tram, en wat is dat voor prachtig gebouw, en die mensen, waar komen al die mensen toch vandaan!’
Op een heldere dag loop ik naar de binnenstad. Ik passeer een brug die zo plat is als de weg, en lees op een muur een mooie tekst over verzet die ik meteen weer vergeet. Ik sta aan de rand van een rotonde waar het verkeer rond een cirkel van bomen en gras rijdt. Ik loop voor de verandering niet om het plein heen maar ren tussen de auto's door de weg over en kom zo in de groene cirkel van gras en bomen.
Ik heb eens gelezen dat hier in het gras het geografische centrum van de stad ligt. Dat vanaf deze rotonde alles even dichtbij als ver weg is.
Het is een wonderlijke plek voor een centrum, zo stil en afgesloten in het midden van de stad. Ik ga in het gras tegen een boom zitten en kijk hoe het verkeer om mij heen draait. Ik ben het centrum waar de auto's, trams, fietsers en mensen omheen draaien. Het heeft iets geruststellends om midden in het leven te staan zonder te bewegen. Ik bedenk dat ik zelf ook het centrum van mijn leven ben, en dat het in mij ook altijd stiller is dan in de wereld waarin ik leef.
| |
| |
Ik praat Engels tegen de vrouw van wie ik een kaartje koop in de tram en ook in het koffiehuis bestel ik vandaag ‘one coffee, please’. Iedereen antwoordt mij keurig in het Engels. Ik probeer een afstand te creëren tot mijn omgeving. Ik wil zien waar ik anders overheen kijk. Ik wil mijn stad opnieuw zien.
Ik loop een museum in met gebrandschilderde ramen en torens met versierde daken. Nadat ik mijn jas heb afgegeven loop ik door zalen met strenge portretten in wit gesteven kragen. De gedempte stemmen in dit museum klinken anders dan in de theaters, winkels en bibliotheken van de stad. De mensen om me heen spreken in tonen en ritmes die mij vreemd zijn. Toch klinkt het ook niet helemaal onbekend. Ik bevind mij in het internationale land dat toerisme heet. Een comfortabel, rustig land waar de stoelen zacht zijn en mensen praktische rug- en heupzakjes dragen met camera's. De inwoners van dat land bewegen zich groepsgewijs en kijken kopschuw rond om dan opeens extatisch naar iets te kijken dat ze zochten omdat het in hun handzame gids staat. Maar met mijn stad heeft deze plek weinig te maken, hier heerst de verzorgde onpersoonlijkheid van hotellobby's, vliegvelden en dure restaurants.
Bij de uitgang van het museum krijg ik een folder in mijn handen gedrukt. ‘The best way to discover Amsterdam!’ met daaronder een foto van een blinkende touringcar en wat kleinere foto's met de bekende attracties. Grachtengevels, een rondvaartboot, wat silhouetten in roodverlichte ramen en een voor mij onbekend gebouw waaronder staat ‘Delft and The Hague. More excursions inside!’ Ik sla de folder open en vraag mij af of ik met een van deze excursies mijn stad en land op een andere manier kan zien. Als ik naar de foto's kijk denk ik van wel. Nog nooit heb ik zulke ronde kazen gezien en ook de tulpenvelden als dozen kleurpotloden ken ik niet. Het valt me op dat veel dingen in deze kleine gids er twee of drie keer in staan. Steeds dezelfde grachtenpanden en die ene witte brug. Als ik mijn stad niet zou kennen en deze folder in handen kreeg zou ik het idee krijgen dat er niet zoveel te zien is.
Maar van wie is dit land eigenlijk, wie heeft mijn stad zo verbeeld? Voldoet deze folder aan een behoefte van bezoekers die dit land niet kennen? Hoe weten mensen die hier nog nooit zijn geweest wat ze willen zien?
| |
| |
| |
| |
A.u.b. geen fietsen voor het raam. Piet krediet woont hier niet. In een first class night shop staat op karton met zwarte stift geschreven: Vlees salade de beroemde. Bij modezaak Yvonne is alles in de etalage op kleur geselecteerd. De riemen, leren jassen, tasjes. Alleen de rode lippen op de gezichten van de etalagepoppen vallen uit de toon. Kong Ming Chinees/Indisch specialiteitenrestaurant en daarnaast Family Jeans. Slagerij Scholten is elke donderdag gesloten. Exotische broodjes lekker pittig, bij broodje Jonk. Verse vis. Hij is er! De nieuwe haring. En daar boven de kruising, opeens een gat in de wolken. Een rond gat met rafelige randen waaruit de zon als een vergissing tevoorschijn komt. Voor de stoplichten wachten de trams, fietsers, auto's en voetgangers tot ze weer mogen. ‘Wilt u zitten? Ik kan staan’ leest een vrouw op een sticker in de tram. Een jongen zet zijn rechtervoet op de trapper en fietst behoedzaam de lege kruising op. Als hij in het midden is schuift de zon weer achter de wolken. Auto's trekken op en een tram komt langzaam op gang.
Hoe groter een stad, hoe meer je uitgenodigd wordt te denken dat er van alles is. Maar wat als je het overzicht hebt. Alles weet, ziet en denkt wat er op dat moment in de stad gebeurt. Wat zou er overblijven van de dingen die je verzint?
Ik loop via de kade van de wetenschapper de straat van de voormalige kolonie in, om langs een buurt van bloemen bij het plein van de staatsman te komen waarachter de wijk van achttiende-eeuwse schilders en Griekse godinnen ligt. Op het plein van een gewonnen oorlog bekijk ik een witte steen die mensen zonder naam gedenkt.
Een stad bestaat uit ruimtes die afgebakend zijn. Iedere ruimte omhult een eigen bestaan. Een stad heeft wijken met straten, pleinen, gebouwen en huizen. Restaurants, scholen, cafés en garages. Kamers met bedden en tafels, stoelen die kraken en kasten met deuren en laden met dozen en pakjes enveloppen en mapjes.
De stad is niet van steen, hout, ijzer of elektriciteit. Nee, een stad is gemaakt van de dingen die kunnen gebeuren, beloftes en verwachtingen. Mensen die je benaderen. Openhartige leugens, de kreukels in je lakens. De stad is waar mensen verliefd willen worden in plaats van verliefd willen zijn.
|
|