| |
| |
| |
Haruki Murakami
De tweede broodjesroof
Ik ben er nog steeds niet van overtuigd dat het een goed idee was om mijn vrouw over de overval op de bakkerij te vertellen. Waarschijnlijk is dit niet het soort probleem dat je kunt oplossen via een standaard van ‘goed’ of ‘slecht’. Wat ik wil zeggen is: in deze wereld is het mogelijk dat een slechte keuze goede resultaten afwerpt, en een goede keuze, slechte. Om een dergelijke absurditeit - want zo mag je het volgens mij best noemen - te vermijden, is het noodzakelijk het standpunt in te nemen dat wij in feite helemaal geen keuzes maken, en in grote lijnen is dat het principe volgens welk ik mijn leven heb georganiseerd. Wat gebeurd is, is gebeurd, en wat nog niet gebeurd is, nog niet.
Als je vanuit dit standpunt over de dingen nadenkt, is er slechts één conclusie mogelijk: ik heb mijn vrouw over de overval verteld - daar helpt geen lievemoederen aan, dat is gebeurd. Ik heb haar erover verteld, en de gebeurtenissen die daarvan het gevolg waren, zijn gebeurd. En als die gebeurtenissen in de ogen van sommige mensen misschien een ietwat rare indruk maken, dan kan ik alleen maar zeggen dat de oorzaak volgens mij dient te worden gezocht in de totaliteit van de omstandigheden waarvan die gebeurtenissen deel uitmaakten. Maar wat ik er verder ook over zeg of denk, het verandert aan de hele zaak geen fluit. Het is gewoon een mening, meer niet.
Dat ik in het bijzijn van mijn vrouw over de overval op de bakkerij begon, was het gevolg van een uiterst onbetekenende samenloop van omstandigheden. Ik had niet van tevoren besloten dat ik erover zou beginnen, maar al evenmin had ik zomaar langs mijn neus weg gezegd, ‘Nu je het zegt...’ en daarna die bakkerij ter sprake gebracht. Tot ik in de aanwezigheid van mijn vrouw de woorden ‘overval’ en ‘bakkerij’ in mijn mond nam, was ik zelfs helemaal vergeten dat ik in een grijs verleden ooit een bakkerij had overvallen.
Wat me weer aan mijn broodjesroof herinnerd had, was een aanval van allesoverweldigende honger. Het was twee uur 's ochtends, het holst van de nacht. Mijn vrouw en ik hadden rond een uur of zes
| |
| |
de avond tevoren licht gegeten en waren om halftien in bed gekropen en meteen in slaap gevallen, maar om de een of andere reden waren we alle twee op hetzelfde tijdstip wakker geworden. Een paar minuten later sloeg de honger toe, met een kracht als de orkaan in The Wizard of Oz. Het woord ‘razend’ was voor deze knagende foltering bepaald niet overdreven.
Er was in de hele ijskast echter niet één ding te vinden dat de naam van voedsel waardig was. Al wat ik erin aantrof was een flesje slasaus, zes blikjes bier, twee verschrompelde uien, een pakje boter en een doosje reukverdrijver. We waren nog maar net twee weken getrouwd, en zoiets als een wederzijds besef van ons dagelijkse dieet had nog niet duidelijk bij ons postgevat. Er waren hopen dingen die dringender voor duidelijke postvatting in aanmerking kwamen.
Ik werkte destijds op een advocatenkantoor, en mijn vrouw was secretaresse op een modeschool. Ik was achtentwintig of negenentwintig (om een of andere reden kan ik maar niet onthouden hoe oud ik was toen we trouwden), en zij was twee jaar en acht maanden jonger dan ik. We leidden allebei een verschrikkelijk druk leven, zo gecompliceerd als een druipsteengrot, en we hadden geen van beiden tijd om eraan te denken etenswaar in te slaan.
We stapten uit bed en liepen naar de keuken, waar we doelloos tegenover elkaar aan tafel gingen zitten. We hadden allebei te veel honger om nog aan slapen te kunnen denken - als ik me alleen maar op mijn zij wentelde kreeg ik al maagkrampen -, maar als het daarom ging, voor opstaan en iets ondernemen was onze honger ook te erg. We hadden geen van beiden een idee waar dit snerpende holle gevoel vandaan kwam.
Met een laatste restje flauwe hoop deden mijn vrouw en ik een paar maal om beurten de ijskast open, maar dat vermeerderde de inhoud niet in het minst. Bier, uien, boter, slasaus, reukverdrijver. Het was natuurlijk mogelijk de uien in de boter te bakken, maar het leek mij onwaarschijnlijk dat twee verlepte uien voldoende waren om de leegte in onze magen te vullen. Uien zijn dingen die je samen met iets anders in je mond dient te steken; het is geen voedsel dat erop berekend is om je honger te stillen.
‘Wat zou je zeggen van reukverdrijver gebakken in slasaus?’ stelde ik voor de grap voor, maar zoals ik al had gevreesd werd mijn suggestie begroet met een nadrukkelijke stilte.
‘Oké, we pakken de auto en gaan op zoek naar een restaurant dat de hele nacht open is,’ zei ik. ‘Langs de hoofdwegen moeten die toch te vinden zijn.’
Maar mijn vrouw was voor mijn idee niet ontvankelijk. Ze wílde
| |
| |
niet naar buiten om te eten, zei ze.
‘Ik vind het ergens verkéérd om 's nachts na twaalven nog de straat op te gaan om je maag te vullen,’ zei ze. In dat opzicht is ze vreselijk ouderwets.
Ik haalde één keer adem. ‘Nou je het zegt,’ zei ik.
Ik neem aan dat zoiets wel vaker voorkomt bij pasgetrouwde stelletjes, maar deze opinie (stelling, kun je beter zeggen) van mijn vrouw klonk me als een openbaring in de oren. Nu ze me erop had gewezen, kwam de honger die ik op dat ogenblik leed me voor als een heel speciaal soort honger, die vooral niet opportunistisch mocht worden gestild in tot laat geopende eettenten langs het nationale wegennet.
Een heel speciaal soort honger. Wat zou dat kunnen zijn?
Ik kan dit hier in één filmbeeld weergeven.
1. Ik zit in een boot en drijf op een kalme zee. 2. Ik kijk naar beneden en zie de top van een onderzeese vulkaan. 3. De afstand tussen het zeeoppervlak en de top van de vulkaan lijkt niet zo groot, maar precies kan ik het niet zeggen. 4. De zee is namelijk te helder, en mijn afstandsgevoel werkt niet goed.
Dit was in grote trekken het beeld dat bij me opkwam gedurende de twee of drie seconden die er verstreken tussen mijn vrouws weigering om mee te gaan naar een nachtrestaurant en mijn instemming van ‘Nou je het zegt’. Omdat ik Sigmund Freud niet ben, was ik niet in staat dit beeld op dusdanige wijze te analyseren dat de betekenis ervan duidelijk werd, maar dat het als een openbaring was bedoeld, voelde ik intuïtief aan. Dat is dan ook de reden waarom ik - ondanks het feit dat ik verging van een abnormale, brullende honger - half automatisch instemde met haar stelling (proclamatie, kun je beter zeggen) dat we niet buiten de deur gingen eten.
Bij gebrek aan een beter alternatief openden we een paar blikjes bier. Dat was verre te verkiezen boven de uien. Omdat mijn vrouw niet zó van bier hield, kreeg ik vier blikjes, en zij ontfermde zich over de laatste twee. Terwijl ik bier zat te drinken, snuffelde zij als een eekhoorntje in november al de keukenplanken af en ontdekte, onder in een zakje, vier biscuitjes, ooit bestemd voor de bodem van een ijstaart die ze zou gaan maken. Vanwege de vochtigheid waren ze helemaal zacht geworden, maar wij verdeelden ze zorgvuldig - elk twee - en nuttigden ze met het respect dat hun toekwam.
De droevige waarheid was echter dat noch die blikjes bier, noch die biscuitjes enigerlei spoor achterlieten op de uitgestrekte Sinaïwoestijn van onze lege magen. Zoals een schitterend landschap flitsten ze buiten het raam aan ons voorbij.
| |
| |
Wij bestudeerden de datum die op de bierblikjes was gedrukt, wierpen eindeloze blikken op de klok, staarden strak naar de deur van de ijskast, bladerden door de avondkrant van gisteren, en schraapten met het randje van een briefkaart de koekkruimeltjes bij elkaar op de tafel. De tijd was log en zwaar en duister, als een zinklood dat door een vis is opgeslokt.
‘Ik kan me niet herinneren dat ik ooit zó'n honger heb gehad,’ zei mijn vrouw. ‘Kan het iets te maken hebben met getrouwd zijn?’
‘Weet ik niet,’ zei ik. ‘Het kan zijn. Of misschien ook niet.’
Terwijl mijn vrouw in de keuken op jacht ging naar nieuwe restjes voedsel, hing ik overboord en keek nog eens naar de top van die onderzeese vulkaan. De doorschijnendheid van het zeewater rond de boot stemde me ontzettend ongerust. Het was net alsof er in de kuil van mijn maag opeens een holte was ontstaan - geen ingang, geen uitgang, zuiver en alleen een holte. Deze merkwaardige gewaarwording dat er iets in mijn eigen lichaam ontbrak - het gevoel alsof iets dat er niet was concrete vorm had gekregen - leek in de verte wel iets op de verlammende vrees die je voelt als je helemaal tot in het topje van een toren bent geklommen. Dat honger en hoogtevrees in bepaalde opzichten met elkaar overeenkomen, was een nieuwe ontdekking voor me.
Dat was het ogenblik waarop ik me herinnerde dat ik ooit een eendere ervaring had gehad. En tóén had ik net zo'n honger gehad als nu. Dat was...
‘Toen we de overval op de bakkerij pleegden.’ Het was eruit voor ik er erg in had.
‘Overval? Bakkerij?’ wilde mijn vrouw onmiddellijk weten.
Zo begonnen mijn herinneringen aan de broodjesroof.
‘Heel vroeger heb ik ooit eens een bakkerij overvallen,’ legde ik mijn vrouw uit. ‘Het was geen grote bakkerij, en zo bekend was hij ook niet. Het brood was er niet bijzonder lekker, maar ook niet bijzonder slecht. Het was een gewone, alledaagse bakkerij, zoals je ze in elke stad vindt. Hij stond midden in een winkelstraat. De eigenaar was een oudere man, die helemaal alleen zijn brood bakte en verkocht. Wanneer hij alles had verkocht wat hij die ochtend gebakken had, sloot hij voor de rest van de dag. Dat soort kleine bakkerij was het.’
‘Als je met alle geweld een bakkerij wilde overvallen, waarom heb je dan geen betere uitgezocht?’ vroeg mijn vrouw.
‘Omdat het niet nodig was een grote bakkerij te overvallen. We waren alleen uit op voldoende brood om onze maag te vullen. Geld
| |
| |
stelen was helemaal de bedoeling niet. We waren overvallers, geen dieven!’
‘We?’ vroeg ze. ‘Wie zijn we?’
‘Ik had toen een kameraad,’ legde ik uit. ‘Dat is nu alweer meer dan tien jaar geleden. We waren allebei verschrikkelijk arm, zo arm dat we niet eens tandpasta konden kopen. Natuurlijk hadden we ook nooit genoeg te eten, en om aan eten te komen hebben we om de waarheid te spreken vaak heel erge dingen uitgehaald. Die overval op de bakkerij was er één van.’
‘Ik kan je niet goed volgen,’ zei mijn vrouw, met een strakke blik op mijn gezicht. Haar ogen stonden net of ze probeerden een verblekend sterretje te onderscheiden in de glorende ochtendhemel. ‘Waarom dééd je zoiets? Waarom ging je niet werken? Een paar uurtjes parttimen en je hebt je brood al verdiend. Dat is verreweg het eenvoudigst, hoe je het ook bekijkt. In elk geval eenvoudiger dan een bakkerij overvallen.’
‘We wílden helemaal niet werken,’ zei ik. ‘Dat stond in elk geval als een paal boven water.’
‘Ja, maar je werkt nu toch wel?’ zei mijn vrouw.
Ik knikte en nam een slok bier. Daarna wreef ik met de binnenkant van mijn polsen langs mijn wenkbrauwen. Het bier probeerde me slaperig te maken. Als dunne modder sijpelde het mijn bewustzijn binnen en worstelde met mijn honger.
‘Tijden veranderen, omstandigheden veranderen, en mensen veranderen ook,’ zei ik. ‘Maar zullen we langzaamaan niet weer eens naar bed gaan? We moeten morgen alle twee weer vroeg uit de veren.’
‘Ik heb geen slaap,’ zei mijn vrouw, ‘en ik wil weten hoe het verdergaat met jullie overval op de bakkerij.’
‘O, het is maar een stom verhaal,’ zei ik. ‘Lang niet zo interessant als je verwacht. Geen opwindende scènes, niets.’
‘Is hij dan gelukt?’
Ik gaf het op en rukte aan het lipje van een vers blik bier. Als mijn vrouw eenmaal begint met vragen, wil ze ook het naadje van de kous weten. Zo is ze nu eenmaal.
‘Gelukt? Ja en nee,’ zei ik. ‘Dat wil zeggen, wij kregen net zoveel brood als we hebben wilden, maar als roofoverval schoot het tekort. Voor we hem het brood af konden pakken, had de bakker het al aan ons gegeven.’
‘Voor niets?’
‘Nee, niet voor niets. Daar zit hem nou net de kneep.’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Die bakker was een klassieke-muziekfanaat, en toen we
| |
| |
zijn winkel binnenvielen, zat hij net te luisteren naar een plaat met ouvertures van Wagner. Dus hij deed ons een voorstel. Als wij de hele plaat van begin tot eind aandachtig aanhoorden, mochten we net zoveel brood mee naar huis nemen als we maar wilden. Mijn kameraad en ik moesten daar eerst even overleg over plegen, maar we kwamen tot de volgende conclusie. Waarom niet? Naar muziek luisteren was geen arbeid in de zuivere betekenis van het woord, en we brachten er ook niemand letsel mee toe. We stopten het vleesmes en de dolk dus terug in de weekendtas, gingen op een stoel zitten, en luisterden samen met de bakker naar de ouvertures van Tannhäuser en De vliegende Hollander.’
‘En daarna kregen jullie je brood.’
‘Precies. Mijn kameraad en ik stouwden zowat al het brood in de winkel in onze tas en namen het mee naar huis. We hebben er vier of vijf hele dagen van gegeten.’ Ik nam nog een slokje bier. Zoals de stille golven veroorzaakt door een onderzeese aardbeving wiegde de slaap sloom mijn boot heen en weer.
‘Natuurlijk hadden we ons doel bereikt,’ vervolgde ik. ‘We hadden het brood in handen gekregen. Maar je kon het met de beste wil van de wereld geen misdaad noemen. Het was een uitwisseling. Wij hadden naar Wagner geluisterd, en in ruil daarvoor kregen we het brood. Wettelijk gezien was dit een soort zakelijke transactie.’
‘Maar luisteren naar Wagner was geen werk,’ zei mijn vrouw.
‘Precies,’ zei ik. ‘Als de bakker had verlangd dat we de vaat voor hem wasten of de ramen voor hem zeemden, hadden we dat resoluut geweigerd en hem in koelen bloede van zijn brood beroofd. Maar zulke eisen stelde hij niet; hij wilde alleen dat we naar een hele lp van Wagner luisterden. En daar had hij ons behoorlijk mee. Want mijn kameraad en ik hadden vanzelfsprekend niet verwacht dat Wagner op de proppen zou komen. Het was als een vloek die over ons was uitgesproken. Achteraf bekeken hadden we niet op zijn voorstel moeten ingaan. We hadden hem gewoon het mes op de keel moeten zetten en zijn brood moeten jatten, zoals we eerst van plan waren. Dan hadden we helemaal geen probleem gehad.’
‘Jullie hadden een probleem?’
Ik wreef mijn ogen nog een keer.
‘Zo zou je het kunnen stellen,’ antwoordde ik. ‘Alleen was het geen concreet probleem, dat je meteen duidelijk ziet. Maar sinds die overval werden er allerlei dingen geleidelijk aan anders. En wat er eenmaal veranderd was, werd nooit meer zoals het voorheen was. Uiteindelijk ging ik weer college lopen en studeerde veilig af, daarna vond ik de baan die ik nu nog heb en ging blokken voor het advoca- | |
| |
tenexamen, toen leerde ik jou kennen, en nou zijn we getrouwd. Ik zal nooit meer een bakkerij overvallen.’
‘Dat was alles?’
‘Ja, dat was het hele verhaal,’ zei ik, en dronk mijn bier op. Nu hadden we alle zes blikjes soldaat gemaakt. In de asbak lagen zes lipjes, als de schubben van een zeemeermin.
Natuurlijk was dat niet het hele verhaal. Er waren allerlei concrete dingen gebeurd, die je meteen duidelijk zag. Maar daarover begon ik tegen haar liever niet.
‘En waar is die kameraad van je nu?’ vroeg ze.
‘Weet ik niet,’ antwoordde ik. ‘We hadden een klein verschil van mening, en toen zijn we uit elkaar gegaan. Sindsdien heb ik hem nooit meer gezien. Ik zou niet weten wat hij nu uitvoert.’
Mijn vrouw was even stil. Ik nam aan dat ze in mijn toon iets tweeslachtigs had ontdekt. Toch ging ze daar niet verder op in.
‘Maar de directe reden waarom jullie uit elkaar zijn gegaan was die overval, nietwaar?’
‘Waarschijnlijk wel. Ik denk dat de schok die we eraan overhielden stukken erger was dan hij eerst leek. We hebben daarna dagenlang gediscussieerd over de wederzijdse relatie tussen brood en Wagner, en over de vraag of de keuze die we toen maakten de juiste was geweest. Een conclusie hebben we nooit bereikt. Redelijk beschouwd was het de juiste keuze: niemand raakte gekwetst of gewond, iedereen kreeg min of meer wat hij wilde. De bakker - ik snap nog steeds niet waarom hij zoiets deed, maar daar gaat het niet om - de bakker kon propaganda maken voor Wagner, en wij aten onze magen vol brood. Toch voelden we dat we ergens een vreselijke vergissing hadden begaan. Alleen wisten we bij god niet wat voor vergissing het wel was, en zo, langzaam maar zeker, begon het een steeds zwaardere schaduw over ons leven te werpen. Daarom gebruikte ik daarnet het woord “vloek”. Dat was het ook, geen twijfel aan - een soort vloek.’
‘Ik vraag me af of die vloek nu is opgeheven - voor jullie allebei, bedoel ik.’
Met de zes lipjes in de asbak vlocht ik een aluminium cirkel ter grootte van een armband.
‘Dat weet ik niet,’ zei ik. ‘De wereld loopt over van vloeken, of zo komt me dat tenminste voor, en het valt echt niet mee om telkens als er iets naars gebeurt, na te speuren door welke vloek dat is veroorzaakt.’
‘Nee, dat zie je verkeerd,’ zei mijn vrouw, haar ogen strak op de mijne gericht. ‘Als je goed nadenkt, kun je dat wél. En tenzij je die
| |
| |
vloek eigenhandig opheft, zal hij tot aan je dood als een zere kies aan je blijven knagen. En niet alleen aan jou. Aan mij ook.’
‘Aan jou?’
‘Nu ben ík immers je kameraad?’ zei ze. ‘Neem bijvoorbeeld die honger die we nu allebei voelen. Tot ik met je trouwde, heb ik nog nooit zo'n ontzettend lege maag gehad. Vind je dat niet abnormaal? De vloek die op jou rust, heeft zich ook over mij uitgestrekt.’
Ik knikte. Ik sloopte de cirkel van lipjes weer uit elkaar en stopte ze los terug in de asbak. Was het waar wat ze me juist had zitten vertellen? Ik kon het niet zeggen. Maar ik kon evenmin ontkennen dat er wel iets in zat.
We waren de honger even helemaal vergeten, maar nu kwam hij weer terug, nog erger, nog intenser dan tevoren. Ik kreeg er een snerpende hoofdpijn van, en telkens als mijn maag zich samenkrampte, werd die stuip door versnellingskabels overgebracht naar de binnenkant van mijn schedel. Ik had het gevoel alsof ze allerlei gecompliceerde apparatuur in mijn lichaam hadden geïnstalleerd.
Ik wierp nog eens een blik op de onderzeese vulkaan. Het zeewater was veel en veel doorschijnender dan daarnet, en als je niet goed oplette, zag je gewoon niet dat het er was. Het was net of de boot zonder enige steun midden in de lucht dreef. De steentjes op de bodem waren zo duidelijk zichtbaar dat ik ze als het ware met mijn hand kon oppakken.
‘Het is nog maar een week of twee dat ik met jou in hetzelfde huis woon,’ zei ze, ‘maar al die tijd heb ik in mijn onmiddellijke nabijheid het bestaan van een soort vloek gevoeld. Dat is een feit.’ Met haar blik strak op mij gericht, strengelde ze de vingers van haar handen op het tafelblad. ‘Tot je me dit verhaal vertelde, wist ik natuurlijk niet dat het een vloek was, maar nu ben ik er zeker van. Er rust een vloek op je.’
‘Hoe voelt die vloek aan?’ vroeg ik.
‘Als een stoffig gordijn dat van het plafond tot aan de grond reikt en jarenlang niet in de was is geweest.’
‘Dat is die vloek niet, dat ben ikzelf,’ lachte ik.
Zij lachte niet mee.
‘Nee, jij bent het niet. Dat weet ik heel zeker.’
‘Goed, stel dat je gelijk hebt en het ís die vloek,’ zei ik, ‘wat moet ik dan doen om hem kwijt te raken?’
‘Nog een keer een bakkerij overvallen. Nu meteen!’ zei ze gedecideerd. ‘Een andere manier om van die vloek af te komen is er niet.’
‘Nu meteen?’ vroeg ik.
‘Ja, nu meteen. Terwijl je zo'n honger hebt. Het werk afmaken dat
| |
| |
je jaren geleden hebt laten liggen.’
‘Maar denk je dat er op dit uur van de nacht ergens een bakkerij open is?’
‘We gaan op zoek,’ zei mijn vrouw. ‘Tokio is een grote stad. Er zal best wel één bakkerij zijn die de hele nacht doorwerkt.’
Mijn vrouw en ik stapten in onze tweedehands Toyota Corolla en begonnen rond halfdrie in de ochtend onze zwerftocht door de straten van Tokio, op zoek naar een bakkerij. Ik klemde het stuur in mijn handen; zij zat naast me en speurde met adelaarsogen beide kanten van de straat af. Op de achterbank lag, als een lange, verstijfde vis, een automatisch Remington-jachtgeweer, en in de zak van haar windbreker ritselden de patronen droog tegen elkaar. In het handschoenenkastje lagen twee zwarte skimaskers. Ik had geen idee waarom mijn vrouw in het bezit was van een jachtgeweer. Hetzelfde gold voor de skimaskers, want zij noch ik waren ooit van ons leven wezen skiën. Maar zij had niets uitgelegd, en ik had niets gevraagd - al was ik wel bekropen door het gevoel dat de echtelijke staat eigenlijk erg eigenaardig is.
Maar ondanks deze welhaast perfecte uitrusting slaagden we er niet in om ook maar één bakkerij te ontdekken waar 's nachts werd doorgewerkt. Over de lege, nachtelijke wegen reden we van Yoyogi naar Shinjuku, en vandaar in een grote cirkel via Yotsuya, Akasaka, Aoyama, Hiro'o, Roppongi en Daikanyama tot aan Shibuya. In middernachtelijk Tokio zagen we allerhande mensen en winkels, maar een bakkerij was er niet bij. Brood werd 's nachts niet gebakken.
Onderweg zagen we twee keer een politieauto. Eén stond er verdekt opgesteld langs de weg, de ander kwam ons met een vrij rustig gangetje achterop gereden. Beide keren droop het zweet me uit de oksels, maar mijn vrouw keurde ze geen blik waardig en bleef geconcentreerd uitkijken naar een bakkerij. Telkens wanneer ze van houding veranderde, ritselden de patronen in haar jaszak als boekweitkaf in een hoofdkussen.
‘Ik geef het op,’ zei ik. ‘Zo laat in de nacht is er geen bakkerij open.
We hadden het van tevoren even moeten natrekken...’
‘Stoppen!’ zei mijn vrouw opeens.
Ik trapte haastig op de rem.
‘Dit is hem!’ Haar stem klonk heel beheerst.
Met mijn handen op het stuur keek ik de omgeving rond, maar zag niets dat in de verste verte op een bakkerij leek. De winkels aan weerskanten van de straat hadden donkere luiken neergelaten voor
| |
| |
hun etalages en waren stil als het graf. Het uithangbord van een kapperszaak hing koud als een uitgerukt glazen oog in de duisternis. Het enige lichtpunt was een McDonald's hamburgertent tweehonderd meter verderop.
‘Ík zie geen bakkerij,’ zei ik.
Zonder een woord te zeggen, deed mijn vrouw het handschoenenkastje open, haalde een rol linnen plakband tevoorschijn, en stapte uit. Ik opende het portier aan mijn kant en deed hetzelfde. Mijn vrouw ging voor de auto op haar hurken zitten, scheurde een lengte plaklinnen af, en maakte daarmee het nummerbord onleesbaar. Daarna liep ze om en behandelde het achternummerbord op dezelfde manier. Het ging haar bijzonder geroutineerd af. Ik stond aan de kant en keek bevreemd toe terwijl ze bezig was.
‘We pakken die McDonald's,’ zei mijn vrouw, zo koeltjes alsof ze me stond te vertellen wat we die avond zouden eten.
‘Een McDonald's is geen bakkerij,’ wierp ik tegen.
‘Het is een sóórt bakkerij,’ zei mijn vrouw, en liep terug naar de auto. ‘Soms moet je een compromis sluiten. In elk geval, rij hem tot voor de McDonald's.’
Ik legde me erbij neer en reed de tweehonderd meter die ons scheidden van het parkeerterrein van McDonald's. De enige andere auto die daar stond was een fonkelnieuwe Bluebird. Mijn vrouw stak me het in een deken gewikkelde jachtgeweer toe.
‘Maar ik heb nog nooit zo'n ding afgeschoten,’ protesteerde ik, ‘en ik begin er liever ook niet mee.’
‘Je hóéft helemaal niet te schieten! Je hoeft het alleen maar te hebben. Geloof me nou maar, niemand zal tegenstribbelen,’ zei mijn vrouw. ‘Oké? Doe precies wat ik zeg. Eerst lopen we op ons dooie gemak de zaak binnen, en dan begroeten ze ons met “Welkom bij McDonald's”. Dat is het teken. Dan zetten we de skimaskers op. Begrepen?’
‘Ja, maar...’
‘Dan por jij een lid van het personeel met het geweer in zijn ribben en vertelt alle personeelsleden en klanten dat ze zich op één plaats dienen te verzamelen - en vlug. De rest laat je maar aan mij over.’
‘Maar...’
‘Hoeveel hamburgers denk je dat we nodig hebben?’ vroeg ze. ‘Zou dertig voldoende zijn?’
‘Ik denk het wel,’ zei ik. Met een zucht nam ik het jachtgeweer in ontvangst en schoof de deken een klein stukje omhoog. Het geweer was zwaar als een zandzak en zwart als de nacht.
| |
| |
‘Is dit echt noodzakelijk?’ vroeg ik. De vraag was half aan haar gericht, en half aan mezelf.
‘Natuurlijk,’ zei ze.
Het meisje aan de toonbank droeg een McDonald's-pet en een McDonald's-glimlach en begroette ons met ‘Welkom bij McDonald's’. Ik was even in de war toen ik haar zag, want ik had altijd gedacht dat McDonald's midden in de nacht geen vrouwelijk personeel gebruikte, maar ik herstelde me meteen en trok vliegensvlug het skimasker over mijn gezicht.
De mond van het meisje viel open toen ze zo plotseling werd geconfronteerd met twee skimaskers.
McDonald's Handboek voor receptionisten vermeldde nergens hoe je aan dit soort situaties het hoofd diende te bieden. Het meisje probeerde gewoon door te gaan met de standaardformule die na ‘Welkom bij McDonald's’ komt, maar de woorden kwamen haar niet over de lippen. Desalniettemin bleef de dienstglimlach rond haar mondhoeken zweven, onzeker als de nieuwe maan bij de dageraad.
Ik trok zo vlug ik kon de deken van het geweer en richtte het op het restaurant, maar daar bevond zich alleen een studentikoos paartje, dat bovendien nog met hun hoofden op tafel vredig lag te slapen. Hun hoofden lagen zo perfect op één lijn met hun twee bekers aardbeienshake dat het een avant-gardistisch beeldhouwwerk had kunnen zijn. De twee leken wel dood, zo diep sliepen ze, en zolang we ze maar aan hun lot overlieten, leek het hoogst onwaarschijnlijk dat ze ons in het uitvoeren van onze plannen zouden belemmeren. Dus keerde ik de loop van het geweer naar het midden van de toonbank.
In totaal was deze McDonald's drie personeelsleden rijk: het meisje aan de toonbank; de manager, een man van achter in de twintig, schat ik, met een ongezond bleek, ovaal gezicht; en de student die parttime in de keuken stond, een dunne schaduw van wiens uiterlijk nauwelijks iets was af te lezen. Deze drie stelden zich op voor de kassa en staarden in de loop van mijn geweer met de intensiteit van toeristen die in een Incaput staan te kijken. Niemand begon te gillen, niemand maakte één dreigende beweging. Het geweer was zo ongelofelijk zwaar dat ik de loop op de kassa liet rusten, met mijn vinger aan de trekker.
‘Ik zal u het geld geven,’ zei de manager schor. ‘Erg veel is het niet, want de kas is om elf uur geleegd, maar u mag het allemaal meenemen. De verzekering dekt de schade.’
| |
| |
‘Laat het luik voor de ingang zakken en doe de reclame uit,’ zei mijn vrouw.
‘Wacht even!’ zei de manager. ‘Dat kan ik niet doen! Als ik eigenhandig de zaak sluit, word ik verantwoordelijk gesteld.’
Mijn vrouw herhaalde haar instructies nog eens, langzaam.
‘Ik zou maar doen wat ze zegt,’ adviseerde ik, want de manager leek in grote tweestrijd te verkeren. Hij keek naar de geweerloop op de kassa, daarna naar het gezicht van mijn vrouw, toen weer terug naar het geweer, en na die handeling enige tijd te hebben herhaald, schikte hij zich in het onvermijdelijke. Hij deed de reclame uit en haalde een schakelaar over om het luik te laten zakken. Ik hield hem goed in de gaten, want ik was bang dat hij van de gelegenheid gebruik zou maken om ergens op een alarmbel te drukken, maar blijkbaar waren filialen van de McDonald's Hamburger Chain niet voorzien van een alarminstallatie. Het leek bij niemand te zijn opgekomen dat een hamburgertent wel eens overvallen zou kunnen worden.
Het luik kwam naar beneden met een kabaal alsof er iemand met een knuppel op een emmer stond te timmeren, maar zelfs dat slaagde er niet in het paar aan de tafel wakker te maken. Ik had tijden niet iemand zo vast zien slapen.
‘Dertig Big Macs. Om mee te nemen,’ zei mijn vrouw.
‘Ik zal er geld bij doen, maar wilt u uw bestelling alstublieft in een ander restaurant doen?’ zei de manager. ‘Het schopt de hele boekhouding in de war. Ik bedoel...’
‘Ik zou maar doen wat ze zegt,’ herhaalde ik.
De drie gingen naar de keuken en begonnen aan onze dertig Big Macs. De student grilde de hamburgers, de manager legde ze tussen het brood, en het meisje wikkelde ze in wit papier. Niemand sprak een woord. Ik leunde tegen een enorme ijskast en hield mijn geweer boven de bakplaat gericht. Op de bakplaat lagen de ronde schijfjes gehakt te sissen, naast elkaar, als bruine stippeltjes op een stropdas. De zoete geur van bakkend vlees kroop door mijn poriën bij me naar binnen, als micro-organismen die zich onzichtbaar voor het blote oog met mijn bloed vermengden en zo door de verste uithoeken van mijn lichaam circuleerden tot ze uiteindelijk weer bijeenkwamen in de hongerholte die er midden in me was ontstaan. Daar hechtten ze zich vast aan de roze wanden.
Vlak naast me stapelden de witverpakte hamburgers zich op in een alsmaar hoger wordende berg. Het liefst had ik er een of twee gepakt en ze meteen naar binnen gewerkt, maar ik was er niet hele- | |
| |
maal van overtuigd dat zoiets in overeenstemming was met het doel dat ons voor ogen stond. Ik besloot dus te wachten tot al die dertig hamburgers gebakken waren. Het was heet in de keuken, en ik begon te zweten onder mijn skimasker.
Terwijl het drietal aan de hamburgers werkte, wierpen ze af en toe een blik naar de loop van het geweer. Ik krabbelde zo nu en dan met mijn linkerpink aan allebei mijn oren. Als ik gespannen ben, kun je er donder op zeggen dat ik jeuk krijg rond mijn oorgaten. Wanneer ik door het skimasker heen een vinger in mijn oor stak, wiebelde de loop van het geweer op en neer, en dat leken ze niet goed te kunnen verdragen. Het geweer stond nog op de veiligheidspal, dus er was absoluut geen gevaar dat het afging, maar dat wisten zij niet, en ik was niet van plan om het ze te vertellen.
Terwijl ik met het geweer in de aanslag stond toe te zien hoe het drietal de hamburgers klaarmaakte, hield mijn vrouw het restaurant in de gaten en telde af hoeveel hamburgers er al klaar waren. Ze stopte de in wit gewikkelde hamburgers netjes in een papieren draagtas. Er gingen er precies vijftien in een tas.
‘Waarvoor is het nodig dat u zoiets doet?’ vroeg het meisje aan mij. ‘Waarom vlucht u niet met het geld en koopt u iets dat u lekker vindt? Dertig Big Macs eten - waar is dat in vredesnaam goed voor?’
Ik antwoordde niet maar hield alleen mijn hoofd schuin, alsof ik zeggen wilde dat ik het zelf ook niet goed begreep.
‘Wij hadden dit ook liever niet gedaan, maar er was nergens een bakkerij open,’ zei mijn vrouw tegen het meisje. ‘Als we een open bakkerij hadden gevonden, hadden we die beroofd.’
Ik geloofde geen moment dat deze uitleg bij hen een groter begrip voor de situatie kweekte, maar hij leek ze de mond te snoeren. Zwijgend werkten ze door: hamburgers grillen, tussen het brood doen, inpakken.
Toen ze alle dertig hamburgers in de tassen had gedaan, bestelde mijn vrouw twee grote coca-cola's en gaf het geld aan het meisje.
‘We stelen alleen brood, niets anders,’ legde ze uit. Het meisje reageerde met een gecompliceerde beweging van haar hoofd die het midden hield tussen ja knikken en nee schudden. Ik neem aan dat ze beide handelingen tegelijk had willen verrichten. Ergens kon ik daar wel in komen.
Daarna haalde mijn vrouw een kluwen pakgaren uit haar jaszak - ze was werkelijk op alles berekend - en bond het drietal net zo keurig vast aan een pilaar alsof ze een knoop aan het aanzetten was. Het drietal leek tot het inzicht te zijn gekomen dat alle protesten vruchteloos waren en liet zich alles lijdzaam welgevallen. Mijn vrouw in- | |
| |
formeerde of het pijn deed en of er iemand naar het toilet wilde, maar ze zeiden geen van drieën een woord. Ik wikkelde het geweer weer in de deken, mijn vrouw pakte één van het McDonald's-logo voorziene tas in elke hand, en zo stapten we door een kier in het luik naar buiten. Het paar in het restaurant sliep nog steeds zo vast als diepzeevissen. Ik vroeg me af wat er nodig was om ze uit zo'n diepe slaap te wekken.
Na een halfuurtje met stevige vaart te hebben doorgereden, parkeerden we bij een willekeurig kantoorgebouw, en daar deden we ons te goed aan hamburgers en cola. Ik zond zes Big Macs naar de holte in mijn maag, zij at er vier. Maar zelfs zo lagen er nog twintig op de achterbank. Met de nacht verdween ook de geeuwhonger waarvan we hadden gevreesd dat hij ons voor altijd zou achtervolgen. De eerste zonnestralen kleurden de vuile muren van het gebouw een zacht lila en overgoten een reusachtige letterreclame voor sony beta hifi met oogverblindende luister. Vrachtauto's verlieten de stad, op weg naar verre bestemmingen, en tussen het zoeven van hun banden door hoorden we af en toe vogels zingen. Het Far Eastern Network-station van de Amerikaanse strijdkrachten speelde countrymuziek. We deelden samen een sigaret. Naderhand legde ze zachtjes haar hoofd op mijn schouder.
‘En toch hè. Geloof je dat dit werkelijk noodzakelijk was?’ vroeg ik nog een keer.
‘Natuurlijk,’ zei ze, slaakte een diepe zucht, en viel in slaap. Haar lichaam was zo zacht en licht als een kat.
Nu ik weer alleen was, leunde ik over de rand van de boot om naar de zeebodem te kijken, maar de onderzeese vulkaan was al niet meer te zien. Het kalme water weerspiegelde het blauw van de lucht, en kleine golfjes, wuivend als zijden pyjama's in de wind, klotsten zachtjes tegen de boot.
Ik legde me languit neer op de bodem van de boot, sloot mijn ogen, en wachtte tot het rijzende getij me mee zou voeren naar de plaats waar ik thuishoorde.
vertaling: jacques westerhoven
|
|