De Gids. Jaargang 167
(2004)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 789]
| |
Rudy Kousbroek
| |
[pagina 790]
| |
Over deze uitspraak is nogal wat te doen geweest en van tijd tot tijd laait het vuur weer op. ‘Volgens Rudy Kousbroek,’ schreef Ger Groot in De Groene Amsterdammer, ‘kun je niet een beetje geloven. Toch is “een beetje geloven” precies wat katholieken altijd hebben gedaan.’ Het merkwaardigste van deze discussie is dat de door mij gebruikte metafoor door iedereen die het er niet mee eens is wordt opgevat als een ontkenning: ‘volgens K kun je niet een beetje geloven’, ‘K zegt een beetje geloven kan niet’. ‘K ontkent dat er verschillende manieren van geloven zijn’. Waar komt deze volstrekt arbitraire gevolgtrekking toch vandaan? Ik denk dat zij wortelt in taalverwarring, als gevolg van die vergelijking met zwangerschap, verkeerd begrepen als: ‘een beetje zwanger kan niet, een beetje geloven dus ook niet’. Maar dat volgt niet uit deze vergelijking, die alleen maar illustreert dat er voor een hoedanigheid geen verschil is tussen een beetje en helemaal. Als er gevraagd wordt ‘regent het?’ en iemand antwoordt: ‘een beetje’, dan betekent dat dat het regent. Welke gek zou daaruit afleiden dat een beetje regenen niet kan? Wel, in dit geval de bloem der natie. Niet alleen gg kwam tot deze conclusie, maar vele anderen, onder wie zelfs de schaker en columnist Hans Ree. Tot mijn spijt, want ik ben een bewonderaar van Hans Ree. Maar tot mijn teleurstelling beriep hij zich op diezelfde dwaling, en voegde er bovendien nog een beschuldiging aan toe. Hier is hoe hij het in NRC Handelsblad formuleerde: ‘Mijn ongeloof is oprecht, mijn respect voor de grote religies ook. Flauwekul, dat respect, denkt Rudy Kousbroek, een beetje geloven bestaat niet, net zo min als een beetje zwanger zijn. Maar ik denk dat er niets anders bestaat dan een beetje geloven.’ Met alle respect voor Hans Ree, maar ik kan hier met de beste wil van de wereld niets meer in zien dan een aaneenschakeling van denkfouten. In de formulering van Ger Groot gold het voor de Katholieken, hier is het al geworden dat er ‘niets anders bestaat’ dan een beetje geloven; als dat waar is dan volgt daar uit dat er geen onderscheid is tussen geloven en een beetje geloven, het is dus gewoon hetzelfde; je kunt dat beetje er dan net zo goed aflaten, precies zoals ik beweer. Nu de tweede denkfout - ‘flauwekul, dat respect’, ‘een beetje geloven bestaat niet’ - onzin, het één volgt niet uit het ander, er is geen enkel causaal verband. Mij deze gevolgtrekking toe te schrijven is dus zelf flauwekul. Maar bovendien denk ik dat helemaal niet. Het is adding insult to injury om mij ook nog in de schoenen te schuiven dat ik respect voor de grote religies flauwekul vind - waar haalt | |
[pagina 791]
| |
Hans dat vandaan? Waar baseert hij het op? Zo moet ik mij ook nog rechtvaardigen voor een mening die ik niet heb en die ik nooit heb verkondigd. Ik heb integendeel veel respect voor de grote religies; ze hebben veel onheil gesticht maar ook essentiële bijdragen aan onze beschaving geleverd. Alleen is dat voor mij geen reden om in God te geloven. Voor Hans dan wel? Hij schrijft: ‘mijn ongeloof is oprecht’, maar als je de hele uitspraak goed leest is de strekking onmiskenbaar dat respect voor de grote religies geloof impliceert. Dat is nu precies waartegen mijn bezwaren gericht zijn. Naar mijn opvattingen volgt geloof nu juist niet uit dat respect, zoals het ook niet volgt uit waardering voor religieuze poëzie of gewijde muziek - of in het algemeen uit esthetische ervaringen, uit ‘ontroering’, zoals telkens weer wordt gesuggereerd. Geloof heeft niets te maken met kunstzinnigheid. Het kan niet vaak genoeg worden gezegd: je kunt door de meest uiteenlopende manifestaties van de religie, en verdere dingen waar gelovigen het alleenrecht op menen te hebben, ontroerd worden zonder in enige hogere macht te geloven, zonder dat het bovennatuurlijke er aan te pas komt. Dat geldt ook voor het putten van troost uit ritueel, waar ik zelf meermalen van heb getuigd (bijvoorbeeld over het plengen van water door Catullus op het graf van zijn broer). Je hoeft niet in iets bovennatuurlijks te geloven om daardoor getroffen te worden, er is geen enkel Godsgeloof voor nodig; maar het is wel opvallend hoe hardnekkig gelovigen en hun fellow-travellers dat steeds weer proberen te claimen.
*
De vraag die mij bezighoudt is waarom dat ‘beetje geloven’ zoveel populariteit geniet. Het is opvallend hoeveel mensen in Nederland zich er op beroepen. Zo wilde ik het nu hebben over de vorm die het krijgt bij Hans Maarten van den Brink in zijn Kellendonk-lezing, begin dit jaar (2004) gehouden in Nijmegen en getiteld ‘Waarlijk spijs en drank’. Frans Kellendonk! Er wordt onder de ‘beetje-gelovers’ een opvallende belangstelling voor deze schrijver aan de dag gelegd, zoals ook anderen hebben opgemerkt. De vraag die door Van den Brink in deze lezing aan de orde wordt gesteld is of een beetje geloven zich laat rijmen met het leerstuk der transsubstantiatie. Of ten minste: dat maak ik er nu van; in de tekst van de lezing zelf wordt dat niet zo onomwonden gezegd. Laat mij vooropstellen dat ik deze lezing niet zonder genoegen | |
[pagina 792]
| |
heb gelezen; vooral de aan Wordsworth herinnerende wending op de laatste bladzijde (‘een landschap dat hij herkent hoewel hij het niet eerder gezien heeft’) verraste mij en sprak mij aan. In deze tekst genoemd te worden is een grote eer, mijn wandeling op deze aarde is dus niet helemaal voor niets geweest. Of misschien in extremis toch nog vergeefs, als ik de passage lees waarin mijn beruchte vergelijking tussen geloof en zwangerschap wordt geciteerd. Maar eerst dit: er zijn in deze tekst ook verder nog een paar kleinigheden waar ik mij over heb verwonderd, zoals de wellicht Freudiaanse omzetting in de titel van het essay van mijn hand waar Van den Brink uit citeert. Die titel luidde: ‘Vlees, vis of vleesvervanger’ (NRC Handelsblad, 11 Juli 2003); dat sloeg op de positie ingenomen door Ger Groot in zijn bespreking van de interviewbundel Leven zonder God van Harm Visser. Het intrigerende is dat Hans Maarten daar ‘Vlees, vis of visvervanger’ van maakt - als dat opzettelijk is vermag ik de zin ervan niet te doorgronden; slaat het op de vroegere Rooms-Katholieke penitentie om op Vrijdag geen vlees maar vis te eten? Of was het een Fehlleistung, een Freudiaanse vergissing? Wat mij ook intrigeerde was de manier waarop een zeker lucide inzicht van Karel van het Reve wordt behandeld. Dat inzicht betreft de literatuurwetenschap. ‘Een literair kunstwerk,’ schrijft Van den Brink, ‘is in veel opzichten een machine, maar niet in alle. Als dat wel zo was, dan zou het mogelijk zijn op grond van de analyse, een beschrijving van de werking, op bestelling nieuwe, functionerende meesterwerken in elkaar te zetten. Het is deze leemte in de tekstverklaring waarop Karel van het Reve ooit nogal gemakzuchtig zijn pijlen richtte en het is in deze leemte dat zich, neem ik aan, de onzichtbare en onsplijtbare kern van literaire kwaliteit bevindt.’ Waar ik over val is de kwalificatie ‘nogal gemakzuchtig’. Het gaat hier namelijk niet om een onbetekenende bijzaak, maar om wat Van den Brink zelf omschrijft als ‘een leemte in de tekstverklaring’. En niet zomaar een leemte, maar een die betrekking heeft op ‘de onzichtbare en onsplijtbare kern van literaire kwaliteit’. Het lijkt mij onterecht - en, wetend hoe de zaken zich afgespeeld hebben, eerlijk gezegd ook een beetje partijdig - om het constateren van een leemte die door hele generaties van geleerde literatuurwetenschappers over het hoofd was gezien, ‘nogal gemakzuchtig’ te noemen. Het was integendeel een van veel inzicht en oorspronkelijkheid getuigende observatie. Het miskennen daarvan is een beoordelingsfout die je wel vaker tegenkomt: het feit dat iets er simpel en voordehandliggend uitziet nadat een ander er de aandacht op heeft gevestigd. | |
[pagina 793]
| |
Maar wat mij uiteraard het meest bezighoudt is de behandeling van mijn zo jammerlijk onbegrepen vergelijking tussen geloof en zwangerschap. Van den Brink werpt tegen dat er ‘verschillende manieren van geloven’ bestaan, en denkt dat ik dat ontken. Dan is er het volgende: die vergelijking tussen geloof en zwangerschap koos ik, zoals al vaker gezegd, omdat hier voor beide geldt dat ‘een beetje’ gelijk is aan ‘helemaal’ - en niet omdat er enige inhoudelijke overeenkomst tussen geloof en zwangerschap bestaat. Het is daarom een vergissing te denken dat onderdelen van het één ook van toepassing kunnen zijn op het ander, maar dat is tot mijn spijt wat Van den Brink doet (op blz. 18 van zijn tekst). Hij schrijft daar: ‘Je bent zwanger of je bent het niet. Het lijkt zo simpel. Maar het zegt zo weinig over het fenomeen, want er is veel meer tussen a en b dan wel en niet. Ik noem maar wat. Je kunt zwanger zijn en het niet weten. Je kunt zwanger zijn van een jongen, van een tweeling, of van een meisje. Je kunt zeker weten dat je de zwangerschap niet wilt. Je kunt zwanger zijn nadat je eerder zwanger bent geweest en het kind hebt verloren. Je kunt zwanger zijn van een misvormd of een dood kind, dat wel geboren zal moeten worden. Al die manieren van zwangerschap, en er zijn er nog veel meer, verschillen wezenlijk van elkaar en die schakering maakt de hele kwestie oneindig ingewikkelder en interessanter voor de beschouwer en voor de betrokkene dan Kousbroeks digitale axioma: “zwanger dat is ja of nee”.’ Deze door Hans Maarten geëvokeerde ‘manieren van zwangerschap’ zijn stuk voor stuk heel betekenisvol, maar die betekenissen zijn hier helaas irrelevant, er is geen enkele overeenkomst met iets in het geloven, ze verduidelijken niets, ze bewijzen hooguit dat Van den Brink een goed mens is met het hart op de juiste plaats - hij heeft alleen niet begrepen waar het om ging. Laat ik het nog eens proberen met een ander voorbeeld: als je zegt, sprekend over een redenering en een voetbal: ‘ze kunnen allebei lek zijn’, dan heeft het niet alleen geen zin, maar ook iets nogal humorloos om een exposé te geven over de samenstelling van de binnenband of het stikstofgehalte van de lucht waar hij mee gevuld is. Dat is niet wat vergeleken wordt, het gaat er alleen maar om dat zowel een redenering als een voetbal ‘lek’ kunnen zijn; de vergelijking is niet inhoudelijk. Niet dat inhoudelijke vergelijkingen niet kunnen of niet mogen, maar de beperking: ‘een beetje’ moet dan specifiek betrokken zijn op de inhoud van geloofsartikelen, op datgene wat geloofd wordt; je krijgt dan iets als de verbeterde Catechismus voor de 21ste eeuw, zoals ik die wel eens meer heb omschreven: | |
[pagina 794]
| |
Vraag: Bestaat God? Niet toevallig benadrukt Van den Brink de letterlijkheid van bepaalde door Kellendonk gehanteerde geloofsartikelen, zoals met betrekking tot de meergenoemde transsubstantiatie. Dit leerstuk wordt officieel gedefinieerd als ‘het geloofsgeheim, plechtig afgekondigd op het Concilie van Trente: de “zuiver Katholieke leer” dat het brood volledig het lichaam en de wijn volledig het bloed van Christus wordt.’ Volledig, dat wil zeggen: niet een beetje. In Van den Brinks parafrase van Kellendonk: ‘dat is de opvatting dat het lichaam en bloed van Jezus Christus niet “bij wijze van spreken” aanwezig zijn tijdens de eucharistie, maar echt.’ Een scheikundig onderzoek van de mondinhoud zou het kunnen uitwijzen - dat dacht ik als kind al, maar dat is dan weer zoiets dat gelovigen afwijzen als heiligschennis. Dat begrip lijkt wel speciaal te zijn uitgevonden om verdichtsels, om niet te zeggen leugens, tegen verificatie te beschermen.
*
Waar de schoen ook wringt is dat maar weinig mensen graag als overtuigde gelovigen willen worden gezien. Veel sjieker is het om een beetje te twijfelen. All-out geloven is banaal, maar ‘zoeken’ is salonfähig. Twijfelaars zien zichzelf ook graag als ‘gekweld’, want dat heeft iets bewonderenswaardigs. Daarop berust ook, en zelfs voor een groot deel vrees ik, het prestige van Kellendonk bij de Ietsisten. ‘Een beetje geloven’ kan ook beschreven worden als het streven om van twee walletjes te eten. De zoeker wil liever niet bij de gelovi- | |
[pagina 795]
| |
gen worden ingedeeld, maar bij de sceptici, d.w.z. bij de mensen die hun verstand gebruiken. Wat je daarbij ook vaak ziet is een grote belustheid op dat slijmballenwoord ‘agnostisch’ - dat betekent in de practijk iets als: ik ben eigenlijk gelovig, maar vraag me niet waarin. Gesjoemel, dat is kortom waar het koketteren met een beetje geloven niet zelden op neerkomt. Laten we nu ook maar eens het woord gebruiken dat Van den Brink zo ten onrechte op Karel van het Reve betrok: gemakzucht. Behalve misschien voor echte analfabeten dekt ‘een beetje geloven’ in veel gevallen ook gewoon gemakzucht. Het is dan wat nu bekend is als ‘New Age’, een wereldbeschouwing waarin ‘een beetje’ innerlijke tegenspraak ook geen enkel bezwaar is. Ietsisten zien daar een bewijs van tolerantie in. Veel hiervan is au fond en tot mijn spijt ook van toepassing op Frans Kellendonk, van wie Van den Brink citeert dat hij niet geloofde, maar vond ‘dat juist in deze post-christelijke tijd het Christendom opnieuw een uitdaging is geworden’. Ziedaar een zin die Kellendonk naar mijn maatstaven onwaardig is; het is een van die uitdrukkingen die je bij de fellow-travelers wel vaker tegenkomt, samen met al die zachte-sector woorden als ‘bezinning’, ‘verinnerlijking’, ‘zingeving’ e.d.; wat je ook veel hoort is dat zij geloven ‘gewoon spannend’ vinden, dat zij op zoek zijn naar ‘een nieuwe onbevangenheid’, dat zij zich ‘geraakt voelen door het Christelijke erfgoed’ en wat dies meer zij. Het is goed er hier nog eens aan te herinneren dat atheïsme niet ook een soort geloof is, maar iets principieel anders. Het onderscheid is het al of niet toelaten van het bovennatuurlijke in een beschouwing. Wat niet-geloven impliceert is dat de introductie van het bovennatuurlijke een hypothese onherroepelijk waardeloos maakt, zoals het toelaten van een fout in een wiskundige redenering, van bedrog in een natuurkundige proef, van een ongeoorloofde zet in een schaakpartij. Anders gezegd, niet-geloven is het enige programma dat vrijwaart tegen wat Jaap van Heerden zo treffend het schrikbewind der verzinsels heeft genoemd. ‘Het Christendom als uitdaging zien’ is een voorbeeld van iets dat in dit universum geen enkele betekenis heeft - en bovendien hartverscheurend stompzinnig klinkt. Gelukkig drukte Kellendonk zich meestal subtieler uit - bijvoorbeeld: ‘Ik heb in het hart van de schepping een leemte ontdekt waar God, als Hij bestaat, mooi in zou passen...’ Ziedaar een formule die mij heel wat nader staat dan zo'n cliché over het Christendom als uitdaging, ook al moet ik toegeven dat het één in strenge beschouwing niet meer betekenis heeft dan het ander. | |
[pagina 796]
| |
Zeker: Kellendonk was ook naar mijn maatstaven een belangrijke schrijver, al moet ik bekennen dat ik wat moeite heb Hugo Brandt Corstius te volgen wanneer hij Kellendonk gelijk stelt aan Pascal. In een andere tijd zou in Kellendonk misschien een heilige zijn herkend. Misschien trouwens ook nu nog, maar dan alleen door de Ietsisten - en zo overleeft, vrees ik, Kellendonks ‘gedachtegoed’ toch voornamelijk als New Age. Nou ja, niet helemaal. Laten we zeggen: ‘een beetje’.
*
New Age staat niet in hoog aanzien, maar het heeft toch altijd nog veel meer prestige in de wereld dan het atheïsme, dat in sommige landen en in sommige kringen nog steeds synoniem is met immoreel. Nog onlangs werden in Elsevier atheïsten in emotionele termen gekenschetst als ‘verachters van het geloof’. In een Amerikaanse krant las ik over een man van onbesproken gedrag, die al sinds meer dan tien jaar in Seattle de functie van padvindersleider had vervuld, maar ontslagen werd nadat hij op een of ander formulier had ingevuld dat hij atheïst was. Hij hoefde geen Christen te zijn maar hij moest wel ergens in geloven. Niemand die het atheïsme ‘spannend’ of ‘een uitdaging’ noemt. Morele problemen worden in de media altijd aan gelovigen voorgelegd, nooit aan een atheïst. Een recent onderzoek wees uit dat voor de meeste Amerikanen een gelovige, een vrouw en zelfs een homo eventueel nog wel aanvaardbaar konden zijn als presidentscandidaat, maar niet een atheïst. Naar de letter van de door Hans Ree (en mij) zo gerespecteerde grote godsdiensten moeten atheïsten trouwens eigenlijk worden doodgemaakt (verbrand, uitgeroeid - cf. Spr. 2:22, Jes. 9:17, Job 36:6, 40:7, Ps. 37:34, 58:11, 106:18, etc.). Gelovigen, gekwelde twijfelaars en eenzame zoekers naar God daarentegen genieten niet alleen aanzien maar ook een zekere mate van sociale bescherming; bekeerlingen worden verdedigd, aangemoedigd en geprezen. Dat is een hoffelijkheid die atheïsten niet wordt betoond. Bekeringen vormen een dankbaar onderwerp in de literatuur, met titels als Het licht gezien. Bekeringen tot het katholicisme in de 20ste eeuw (Cornelia Vogel). Wat geloof ik ook een belangrijke rol speelt is dat om bekeringen altijd een vage roep van uitverkiezing zweeft, het prestige van een geroepene, een uitverkorene. Geloofsafval en atheïsme daarentegen worden niet in verband gebracht met het ontdekken van licht of waarheid; een atheïst wordt niet gezien als een geroepene, geen romantische tranen wor- | |
[pagina 797]
| |
den gestort over het lot van eenzame atheïsten in een boze wereld, niemand die een atheïst ‘dapper’ of ‘moedig’ noemt (terwijl dat in elk geval voor atheïsten in sommige Islamitische landen bepaald niet misplaatst zou zijn).
*
Mijn nieuwsgierigheid werd gewekt door een verhandeling getiteld De geschiedenis van het Atheïsme, door Hubert Dethier (Hadewych, Antwerpen-Baarn 1995). Het blijkt een titel te zijn die in een beschouwing over het Ietsisme niet mag ontbreken. ‘Onze Westerse democratie,’ schrijft Dethier, ‘staat pseudo-logisch in het teken van het als-of, het ongeveer, het bijna en het zoals.’ Wat hier met pseudo-logisch wordt bedoeld is mij niet helemaal duidelijk, maar Dethiers indeling correspondeert op frappante wijze met het ‘een beetje geloven’ van onze tijd; in de uitwerking wordt zelfs gesproken van het ‘iets’ ongeveer in de gedaante die het heeft in het Ietsisme: ‘a) Het alsof is de analogie, zeer geliefd in Katholieke milieux en door Teilhard de Chardin met grote virtuositeit toegepast. De analogie betekent een moraal als decor en als decoratie, dus als onwerkelijkheid. Gedurende de laatste wereldoorlog werd wel verteld dat Goebbels in de hemel was beland. Inplaats van een duister gangetje koos hij een brede avenue met aanlokkelijke etalages, maar toen hij de deur van een winkel wou openen stelde hij vast dat het om een trompe l'oeil ging, op een muur geschilderd. Toen hij naar Petrus ging en om uitleg vroeg, kreeg hij als antwoord: propaganda. Het alsof is een propagandistisch voelen en denken, “iets” dat bij de mode, bij de tijd past. Analoge gevoelens zijn decoratief en daarom kunstmatig.’ Ook de uitwerking van het ‘ongeveer’ is heel verhelderend; heel bevredigend wat mij betreft is dat Teilhard de Chardin wordt genoemd in dit verband: ‘b) het ongeveer is het halve. Het drukt zich uit in de haast, in de onafgewerktheid, in gevoelens en gedachten die ongeveer droef zijn en ongeveer gedacht worden. Het gaat om een nieuwe wijsheid. Men zegt iets van of tegen iemand en gelooft het ongeveer. Het is helemaal geen ongeloof, het is ook geen geloof... het denken van Teilhard de Chardin doet maar al te dikwijls aan dit “ongeveer” denken... Inderdaad is Teilhard de Chardin ongeveer een atheïst, ongeveer een pantheïst, ongeveer een christen, ongeveer een katholiek, ongeveer een jezuïet... Het ongeveer is het reële Atheïsme van het hedendaagse christendom.’ | |
[pagina 798]
| |
Opmerkelijk is ook Dethiers behandeling van het ‘bijna’, met heel toepasselijke conclusies over het ‘bijna-Christendom’: ‘c) het bijna is de typische helse belevenis van een mens die het groot lot zou hebben gewonnen, alleen had de één een twee moeten zijn, voor de rest kloppen alle cijfers... Ook Teilhard de Chardin lijdt aan het “bijna”. Hij is bijna een atheïst, op het randje af, zoals hij bijna een christen is. Heel veel van wat hij zegt is bijna waar. Het bijna-christendom doet zich op een zeer merkwaardige wijze voor als ongelovig geloof.’ In het ‘zoals’ komen weer andere essentiële aspecten ter sprake, zoals het begrip nabootsing: ‘d) Ook het zoals is fundamenteel voor de huidige maatschappij, die gebouwd is op imitatie. Nagebootste gevoelens en gedachten, nagebootste levenshoudingen, nagebootste kunst... In een bepaald opzicht bootst Teilhard de Chardin de Kerk na... maar hij bootst ook de wetenschap na.’ Nagebootste gevoelens en gedachten, nagebootste levenshoudingen, nagebootste kunst - dat deed mij uiteraard aan Frans Kellendonk denken, maar het ging hier vooral over Teilhard de Chardin. Nagebootste wetenschap heeft hier in de eerste plaats betrekking op de evolutietheorie. Dat is inderdaad de theorie die in de religie de grootste ravages heeft aangericht. Het heeft mij altijd gefascineerd hoe bepaalde gelovigen daarop hebben gereageerd met een soort verbale natuurkunde; dat gold voor Bergson, maar het aangrijpendste voorbeeld was ongetwijfeld Teilhard, die gedacht moet hebben dat het mogelijk was een synthese te bewerkstelligen tussen geloof en wetenschap met behulp van theologisch vocabulaire en termen uit de evolutietheorie. Ik vermoed dat Teilhard werkelijk geen inzicht had in het verschil tussen echte natuurkunde en zijn eigengemaakte fysica van het woord. Theofysica. Hij moet gedacht hebben dat allebei uit woorden bestonden. Wetenschappelijke kennis, dat was het woord ervoor weten. Vandaar misschien ook dat de minder verbaal ingestelde Nederlanders niet zo gemakkelijk onder de betovering van Teilhard de Chardin kwamen; ik heb zelf de ervaring gehad dat sommige van zijn zinnen niet in het Nederlands kunnen worden overgebracht zonder hun betekenis te verliezen. Het Teilhardisme is nu al bijna irrelevant geworden, en de beetje-gelovigen, zeker in Nederland, weten al nauwelijks meer wie hij was. Maar hij blijft een van de voorlopers van het Ietsisme; een grondlegger, een voorvader.
* | |
[pagina 799]
| |
Er is nog iets met het barokke taalgebruik van Teilhard de Chardin: het is on-Protestants. Dat zou ook een reden kunnen zijn dat het (Noord-)Nederlands er moeite mee had. Misschien geldt iets dergelijks ook tot op zekere hoogte voor het proza van Kellendonk. Hoe relevant is het feit, ook door Groot vermeld, dat de huidige geloofsrevival ‘meer dan algemeen wordt beseft een verschijnsel is dat voornamelijk in de Rooms-Katholieke wereld plaatsvindt’? Je hoort wel eens dat Katholicisme een streven naar schoonheid en het Protestantisme een streven naar waarheid zou zijn. Dat zou dan een zeker licht kunnen werpen op gg's stelling dat ‘een beetje geloven precies is wat Katholieken altijd hebben gedaan’. Meer dus dan de Protestanten, een andere betekenis kan ik er niet aan verbinden. Misschien was het om gg te beschamen dat er vervolgens een boek verscheen met de briljante titel Een beetje geloven (Balans 1999), geredigeerd door een nog groter onbenul dan Ger Groot, te weten W.B. Drees, ‘verbonden aan het Bezinningscentrum van de Vrije Universiteit’. Deze Drees had mijn levenspad al eens eerder gekruist: het was hem op een of andere manier gelukt zich als spreker te laten uitnodigen op een congres van het Sceptisch Genootschap (1997), waar hij niets te maken had en volstrekt onsceptische opinies verkondigde, en daar bovendien gezellig en breeduit alle tijd voor nam, terwijl de leiding de deelnemers gesmeekt had hun spreektijd te beperken tot een paar minuten. Maar nu over dat boek: slappe kost, misschien wel de slapste kost van Nederland en dat wil wat zeggen. Het spreekt vanzelf dat de parabel over de zwangerschap voor Drees te moeilijk is: ook hij denkt dat het ‘of je bent atheïst of je bent orthodox gelovige’ betekent. Nou ja, laat hem ook maar. W.B. Drees nu heeft vastgesteld wie de echte beetje-gelovers zijn: niet de Katholieken van Ger Groot, maar zijn eigen Vrijzinnig-Protestanten. ‘Vrijzinnig geloven,’ zo legt hij uit, ‘is niet zozeer “een beetje geloven” qua hoeveelheid, alsof het om orthodox geloof minus een aantal geloofsartikelen zou gaan, maar veelmeer “geloven in een Vrijzinnig-Protestantse stijl”.’ Daar moet Ger Groot nu dus maar eens rustig over nadenken. Ze zitten overigens toch wel op één lijn, Drees en Groot: ook gg heeft het over de ‘schemerzones van de geloofszekerheid’ en ook hij herinnert er aan dat we niet in een ‘wetenschappelijk universum’ leven, waarin ‘alles kan worden teruggebracht tot impulsen en reacties’. Je schrikt van de primitieve voorstelling die zulke mensen zich van een rationele denkwereld maken; zo stelt gg tegenover al dat kille en zielloze atheïsme ‘een wereld waarin we gevoelens, verlan- | |
[pagina 800]
| |
gens, vragen hebben en waarin beelden en mogelijke antwoorden iets kunnen betekenen.’ Zo zie je maar weer, dat hebben die vuige Godloochenaars toch maar niet! Die brengen alles terug tot impulsen en reacties. Die leven in een wereld waarin beelden en mogelijke antwoorden niets betekenen! Gevoelens en verlangens, dat is typisch iets wat atheïsten niet kennen. Alleen religieus ingestelde mensen hebben die. Ach, het heeft ook wel iets vertederends. |
|