Dit beeld werd nog eens onderschreven door graveurs en dichters uit die tijd die in belerende rijmen, emblemata en sinnepoppen de lof op luiwagen, raagbol en stoffer van de Hollandsche Huyshoudster zingen. (‘Mijn stoffer is mijn swaerd, mijn bussem is mijn wapen.’)
De historicus Simon Schama gewaagt ervan in zijn The Embarrassment of Riches (New York, 1987). Schama citeert een stoet van buitenlandse reizigers die de Lage Landen in hun Gouden Eeuw aandeden. Allen zijn vol lof over de opgeruimde Hollandse steden en straten: ‘Zo schoon als de vloer van een kamer.’ (Al kan men bij andere reizigers uit eendere tijd even makkelijk tegenovergestelde citaten vinden. In The Travellers Dictionary of Quotation (Londen, 1983) vinden we sneer op sneer over vieze straten, herbergen en het ‘very dirty and wicked’ Amsterdam. Maar vooruit, de nette burgerij zal de buitenboel zeker hebben opgepoetst.)
De lof op de bezem staat echter niet zozeer voor de materiële properheid als wel voor het streven naar morele zuiverheid. (‘Reinigt de handen, gy zondaars, en zuivert de herten,’ schreef Jan Luyken.) Het is het smerige gewin en het daaraan klevende vuil van wereldse geneugten dat de Hollandse zeventiende-eeuwer van zich wil afwassen. In al die fraaie beeltenissen en rijmen over de eigen properheid poetste men vooral zijn vroomheid op. Godsvrucht met bezem en zeep beleden, een schone stoep als opstap naar de hemel.
Menig oog heeft zich erdoor laten verleiden - en zo heeft het beeld zich kunnen vestigen - maar er waren ook reizigers die hun neus gebruikten. Zo vinden we in vele voor het nageslacht bewaard gebleven dagboeken en brieven passages over de lijfgeur van die in zware stoffen geklede kooplui en kerkgangers. ‘Alles glimt in Holland, binnenhuis en deur en stoep, maar nog het meest de vuile kragen,’ schreef een anonieme Brit aan zijn vrouw.
Een enkele vreemdeling vroeg zich zelfs af of Zuiderzeevissers soms een vissenstaart hebben omdat hun naar schubben riekende duffelbroeken zo wijd van kont zijn en aan boord nooit uitgingen. Zelfs overzee viel stank van de Hollanders op. Bekend is de Japanse prent van kuierende kooplui op Deshima, gevolgd door een zwerm vliegen. In de orale en geschreven literatuur van de zwarte Zuid-Afrikanen wordt vooral de weeë zoete geur van de eerste Hollanders aan de Kaap beschreven.
Het kan niet anders dan dat de Nederlanders zichzelf de naam hebben gegeven een schoon volk te zijn, zoals ze zich ook hebben wijsgemaakt tolerant en gastvrij te zijn. (Al begint het door te dringen dat aan beide laatste eigenschappen een grote dosis onverschillig-