| |
| |
| |
Frans W. Saris
Waartoe wetenschap
Consilience
In doodsnood produceren planten proline. Dit aminozuur verhoogt de weerstand van planten tegen moeilijke omstandigheden, zoals kou, hitte, droogte, hoge zoutconcentraties en uv-straling. Uit onderzoek van dr. Alia (Universiteit Leiden) blijkt dat het aminozuur werkt doordat het oxidatieschade bij planten voorkomt. Ook de huid van dieren en mensen bevat proline, en dr. Alia kwam op het idee te onderzoeken of het aminozuur helpt tegen veroudering van muizenhuid door uv-licht. Dit is het geval: de huid van een naakte muis, blootgesteld aan uv-straling, raakt niet verbrand als het dier in het voer proline toegediend krijgt. Inmiddels is er octrooi aangevraagd op het inzetten van proline als geneesmiddel tegen veroudering door zonlicht, tegen bepaalde vormen van kanker en tegen stressgerelateerde ziekten. Aldus deed de botanicus Alia een ontdekking die van belang is in een totaal ander vakgebied, de geneeskunde.
Deze grensoverschrijdende ontdekking is een mooi voorbeeld van ‘consilience’, een term die de Britse filosoof William Whewell introduceerde toen hij in 1840 schreef: ‘The Consilience of Induction takes place when an Induction, obtained from one class of facts, coincides with an Induction, obtained from another different class. This Consilience is a test of the truth of the Theory in which it occurs’. Wanneer verschillende stukjes van een wetenschappelijke puzzel plotseling op hun plaats vallen, dan spreekt Whewell van consilience. Recent streden twee biologen om de eer dit woord te hebben herontdekt.
De eerste is de sociobioloog Edward O. Wilson, die in 1998 een boek publiceerde onder de titel Consilience, the Unity of Knowledge. Hierin wordt Whewell geïntroduceerd in een poging alle wetenschappen te verenigen. Ongetwijfeld zal Wilson, een van de weinige wetenschappers die zich als schrijver mogen verheugen in een groot publiek, met de term consilience de nieuwsgierigheid hebben ge- | |
| |
wekt van zijn vaste lezerskring, en met de belofte in de ondertitel, eenheid der wetenschappen, heeft zijn boek verwachtingen gewekt in nog een breder wetenschappelijk gezelschap. Had hij zich maar gehouden aan Whewells definitie van consilience; echter, na een introductie van Whewell trekt Wilson zich weinig meer aan van de Britse filosoof, noch van de waarde van dat creatieve moment waarop de ideeën uit verschillende disciplines plotseling als puzzelstukjes in elkaar passen en een inzicht geven dat door zijn ‘eureka’-ervaring reeds overtuigt. Wilson zoekt de eenheid van de wetenschappen in de wetenschappelijke methode en prijst vervolgens het reductionisme van de natuurkunde aan alsof dat de enige ware wijze van wetenschap bedrijven is, de enige manier om consilience te bereiken. Nu zijn er nog steeds enkele onverbeterlijke natuurkundigen die werkelijk geloven dat de hele biologie eenvoudig te reduceren is tot biochemie en chemie eigenlijk niets anders is dan natuurkunde, zodat de fysica overblijft als de basis van alle wetenschap; maar als je deze streng reductionistische opvatting en het betoog dat eenheid in de wetenschap te bereiken is als alle wetenschappers zich zouden bekeren tot het naïeve reductionisme van sommige natuurkundigen verneemt uit de pen van een sociobioloog, maakt hij consilience daarmee juist buitengewoon ongeloofwaardig.
Op zoek naar eenheid in de wetenschap had Wilson beter te rade kunnen gaan bij onze eigen Dijksterhuis, die in 1955 in De Gids schreef: ‘... in de werkwijze der verschillende wetenschappen overheerst de gelijkheid verre de verscheidenheid. Altijd gaat het er om, rekenschap te geven van hoe dan ook vastgestelde feiten, of deze met elkaar in verband te brengen. Steeds ontstaat intuïtief een vermoeden, hoe dat zou kunnen gebeuren; er wordt geprobeerd, of het gelukt en al zoekend en tastend wordt een theorie geboren, een conceptie opgevat, een verband gezien. Daarna wordt nagegaan, of alle bekende feiten daarin passen en tenslotte welke voor controle aan feiten vatbare consequenties er uit getrokken kunnen worden. Het is de algemene hypothetisch-deductieve methode, die zich weliswaar aan het voorbeeld van de natuurwetenschappelijke denkwijze het eenvoudigst laat demonstreren, maar die daarom evenmin specifiek natuurwetenschappelijk van aard is als de regels der logica speciaal aan de mathesis toebehoren, omdat hun toepassing hier het meest doorzichtig is. Ten aanzien van deze principiële methodische overeenstemming is het een zaak van secundair belang, of ons ervaringsmateriaal door waarnemen, door het raadplegen van documenten of door intuïtief verstaan verkregen is. En de vraag, of men zijn vak nu met een alfa of een bèta, met een p of een q zal sig- | |
| |
neren, verliest haar belang volkomen’. Dijksterhuis erkent ook het moment van consilience, zonder die term te gebruiken, als het oplichten van een inzicht in een begrijpelijke samenhang, een regelmaat, een causaal verband, dat in de feitenchaos ordening schijnt te kunnen brengen; en de vatbaarheid voor dat inzicht noemt Dijksterhuis de eigenlijke kern van de wetenschappelijke begaafdheid.
De tweede bioloog, Stephen J. Gould, had Whewell naar eigen zeggen reeds in 1986 geciteerd. In zijn laatste boek The Hedgehog, the Fox and the Magister's Pox (2003) toont Gould zich teleurgesteld over Wilson, juist omdat zijn pleidooi voor het reductionisme de kloof tussen de natuurkunde en andere wetenschappen alleen maar vergroot. Volgens Gould is synthese tussen natuur- en geesteswetenschappen mogelijk via consilience; immers, dat verschillende ideeën soms plotseling samenkomen en een eenheid vormen die tot dan toe over het hoofd werd gezien, is een ervaring die we niet alleen kennen in de natuurwetenschappen, maar die alle wetenschappen met elkaar delen. Bovendien liggen de meest interessante wetenschappelijke vragen tegenwoordig op het grensgebied van meer dan één vakgebied, zodat multidisciplinaire samenwerking geboden is. In het geval van dr. Alia waren dat de biologie en de geneeskunde.
| |
Wetenschap als wedstrijd
Zonder wetenschappelijke houding en methode geen wetenschap, en zonder consilience, zonder eureka, geen vooruitgang in de wetenschap. Maar er is nog geen synthese in de wetenschap als we mogen constateren dat alle wetenschappen zich in principe van dezelfde, zij het niet reductionistische, methode bedienen en uit verschillende wetenschappen op gezette tijden verschillende ideeën plotseling samenkomen en er consilience bereikt wordt. Het laaiend enthousiasme dat hoort bij het creatieve moment, kennen alle onderzoekers, ongeacht het vakgebied. Maar daarmee is er nog geen eenheid in de wetenschap. Integendeel.
De universiteiten zijn ‘multiversiteiten’ geworden met vele faculteiten die op hun beurt weer opgesplitst zijn in disciplines, vakgroepen en secties van specialisten. Het is niet langer mogelijk grensverleggend onderzoek te doen zonder zich verregaand te specialiseren. Door efficiencyverhoging en door wereldwijde competitie is de wetenschappelijke productie haast niet bij te houden, alleen door specialisten die elkaar regelmatig ontmoeten op internationale gespecialiseerde conferenties. Aldus is het wetenschappelijk onderwijs en
| |
| |
onderzoek letterlijk en figuurlijk gefragmenteerd.
Wetenschap is ook wedstrijd geworden, met ploegleiders, waterdragers, coaches en sponsors. De prijzen liegen er niet om: geld voor de volgende race, eer en roem, belangstelling van de media, populariteit bij nieuwe onderzoekers en sponsors, grote transferpremies. Geen wonder dat sommigen de druk niet kunnen weerstaan en de integriteit zodanig geweld aandoen dat wetenschappelijke gedragscodes geboden zijn.
Ook onderling zijn de verschillende wetenschappen meer met elkaar in competitie dan dat ze samenwerken. Sinds de Tweede Wereldoorlog, sinds de kernbom ontwikkeld werd in het Manhattan-project, is het bedrijven van natuurkunde zowel bij de overheid als in de industrie ‘big science’ geworden, in laboratoria van enkele honderden onderzoekers rondom een of meer grote faciliteiten die alleen in grote samenwerkingsverbanden kunnen worden gerealiseerd en instandgehouden. In de loop van de tijd is dit model al of niet vrijwillig overgenomen door de andere wetenschappen; zo kennen we thans Centers of Excellence, Networks of Excellence, Technologische Top-Instituten, Top-Onderzoekscholen, al of niet virtueel en in vrijwel alle disciplines en aan alle universiteiten in binnen- en buitenland. De instituten en onderzoeksscholen zijn voortdurend, en in competitie met elkaar, op zoek naar geld van overheden en bedrijven.
Het resultaat is een wetenschappelijke productie die ongekend is en door vrijwel niemand meer is bij te houden. Ook wetenschappers zijn op wetenschapsjournalisten aangewezen als het gaat om het vertalen van datgene wat er gebeurt in vakgebieden die niet tot hun specialisme behoren. Wie kan onder zulke omstandigheden nog een verantwoorde keuze maken en prioriteiten stellen tussen de verschillende takken van wetenschap? De kans is groot dat de hype het wint, en dus loont het om samen met collegae, gelieerde bedrijven, wetenschappelijke tijdschriften, journalisten en politici zo'n hype te creëren. Wij kennen ze inmiddels wel: Aids, Genomics, Nanotechnologie, Quantum Computing, Bio-informatica, Tissue Engineering en de meest recente: Mars.
Kernfysica was de eerste ‘big science’, de eerste industriële wijze van wetenschap bedrijven. Ik kan mij de begintijd nog goed herinneren, waarin onze budgetten met 25 procent per jaar groeiden en maatschappelijke verantwoording niet aan de orde was; immers, het publiek nam aan dat wij werkten aan ‘Atoms for Peace’, aan het front van de wetenschap en aan het oplossen van het wereldenergieprobleem. Tenminste, dat zeiden we, tot we erachter kwamen dat de
| |
| |
maatschappij onze producten, kerncentrales, niet moest omdat we de ongelukken bij Tsjernobyl en Three Mile Island niet hadden voorzien en de problemen met radioactief afval hadden onderschat. Hebben we van onze fouten geleerd? Of maken we met Biotechnologie, Farmacie en ict weer dezelfde fouten?
| |
Resilience
Wereldwijd lijdt de wetenschap aan decadentieverschijnselen. Niet de universiteiten, maar de bedrijven hebben als eerste de problemen gesignaleerd en het roer omgegooid. Na de oorlog konden laboratoria van Bell, General Electric en ibm in Amerika, en Philips, Shell, Unilever en akzo in ons land, uitgroeien tot de grootste en allerbeste researchcentra die op vrijwel elk gebied de wetenschappelijke wedstrijd wonnen en soms Nobelprijzen in de wacht sleepten. Heel lang was hun reputatie voldoende om zich verzekerd te weten van de financiële steun van het moederbedrijf. Daaraan is een eind gekomen, en grote industriële laboratoria doen niet meer mee aan de profwedstrijd, maar zijn afhankelijk gemaakt van het bedrijfsresultaat van de onderneming waarvoor ze werken. Het resultaat is wetenschappelijk een schamele vertoning.
Thans zijn de universiteiten aan de beurt. De captains of industry en de politici verlangen van ons kenniswerkers dat wij een bijdrage leveren aan de kenniseconomie. In ons land wordt de discussie gevoerd binnen het zogenaamde Innovatieplatform, onder leiding van de premier. De belangstelling van de top van het bedrijfsleven en de politiek is op zichzelf een goede zaak. Toch ben ik er niet gerust op dat de discussies de goede kant op gaan. Men heeft iets ontdekt: de kennisparadox. Nederland scoort fantastisch in de profwedstrijd, gemeten naar productiviteit horen wij wereldwijd tot de g 7 en onze citatiescore is zelfs nog beter vanwege de vele publicaties in de ‘high-impact journals’ Nature en Science. Maar in economische groei zouden we achterblijven, en op dat vlak zou volgens het innovatieplatform onze wetenschappelijke en technologische innovaties weinig effect hebben. De benutting van onze kennis en kunde laten te wensen over. Binnen het innovatieplatform zijn dezelfde krachten werkzaam die de industriële research dienstbaar hebben gemaakt aan het financiële resultaat van de bedrijven.
Dit stelt de universiteiten voor de vraag: waartoe wetenschap? Ook is de eenheid der wetenschappen aan de orde, want wij moeten ons niet uit elkaar laten spelen met discussies over alfa versus bèta, over fundamenteel versus toegepast, over korte versus lange ter- | |
| |
mijn, over onderwijs versus onderzoek. Het zal echter niet voldoende zijn te pleiten voor consilience zoals Wilson dat doet, door de methode van de natuurkunde heilig te verklaren, noch voor de consilience, het ‘eureka’, van Whewell of Gould.
Ik denk dat wij wetenschappers opnieuw moeten nadenken over de functie van de wetenschap, en ik vind het opmerkelijk dat geen van beide biologen, Wilson noch Gould, de eenheid in de wetenschappen heeft gezocht in de evolutietheorie, in ‘resilience’ in plaats van ‘consilience’.
De evolutie heeft niet alleen mensen voortgebracht, maar ook hun cultuur, inclusief wetenschap en technologie. Sinds de Verlichting hebben volkeren mét moderne wetenschap grotere overlevingskansen dan volkeren zonder, zodat in korte tijd vrijwel alle volkeren over de hele wereld zich bedienen van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Zo spreken wij thans niet alleen van een kenniseconomie, maar ook van een kennissamenleving. Het gaat daarbij niet uitsluitend om innovaties ten behoeve van economische groei. Waar het ook en vooral om gaat, of zou moeten gaan, is, dat het creatieve moment in de wetenschap, dat nieuwe inzichten in natuur en cultuur, dat consilience bijdraagt tot resilience, dat wil zeggen tot veerkracht, tot duurzame ontwikkeling, tot overleven. Leren wij van de evolutietheorie niet dat onze cultuur, en dus ook ons wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, onze universiteiten, een vooraanstaande plaats in de samenleving hebben gekregen juist omdat ze bijdragen tot resilience, tot veerkracht in de samenleving? Maar ook dat die plaats slechts behouden blijft zolang universiteiten via hun onderzoek én onderwijs bijdragen tot resilience, want zodra zij die functie verliezen, zal de wetenschap worden gemarginaliseerd en op den duur zelfs uit onze cultuur verdwijnen.
Ik zie de ontwikkeling van wetenschap in evolutionair licht. Daarbij doen zich in de wetenschappelijke evolutie, net als in de biologische, alle mogelijke willekeurige mutaties voor, die horen bij de vrijheid en de creativiteit van de wetenschapper. Maar bij de wetenschappelijke evolutie hoort, evenals bij de biologische, ook selectie. ‘Survival of the fittest.’ Niet alleen willekeur maar ook voorkeur. Frans de Ruiter zei het (in De Gids, september 2003, p. 712) zo: ‘iets nieuws te maken waarvan niemand de onmisbaarheid heeft kunnen voorzien’. Het gaat dus om creativiteit én onmisbaarheid, om consilience én resilience.
Onderzoek kost ongelooflijk veel, bovenal van de onderzoeker. Wat maakt dat onderzoek de moeite waard? Niet alleen consilience, niet alleen de kick van het nieuwe idee, niet alleen de wedstrijd, de
| |
| |
prijzen, de eer en de roem. Die hebben reeds geleid tot generaties wetenschappers die niet gestoord willen worden door honger, armoede, migratie, energiecrisis, economische malaise, klimaatverandering en milieuvervuiling. Wetenschappers die opgevoed zijn om zelfgecreëerde puzzels op te lossen en niet opgezadeld willen worden met schuldcomplexen over de invloed van kernreactoren, wapens, computers, telecommunicatie of biotechnologie op onze samenleving.
Mijn opvatting over de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de wetenschapper is dat deze zich zoveel mogelijk bewust moet zijn van alle signalen, factoren en krachten die op en in hem werken en daar bewust een keuze uit moet maken. Welke keuze, dat maakt ieder voor zich uit. Creatieve vrijheid én onmisbaarheid! Niet alleen natuurwetenschappen, ook cultuurwetenschappen zijn onmisbaar, niet alleen alfa ook bèta en gamma, niet alleen kennis en kunde, ook schoonheid en troost zijn onmisbaar. Om te overleven. Wordt hiermee niet de kloof tussen natuur en cultuur gedicht? Waartoe wetenschap? Om te overleven.
|
|