De Gids. Jaargang 167
(2004)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
[Nummer 4]H.M. van den Brink
| |
[pagina 250]
| |
zonder de tekens van het alfabet bijna ondenkbaar is geworden. Dat er meer wordt gepraat, geschreven, gedrukt en gezonden dan ooit tevoren, dat wij permanent de beschikking hebben over meer dan wij ooit zouden kunnen horen en lezen. Het beeld heeft in onze cultuur het woord niet verdrongen. Integendeel. De woorden verdringen elkaar. Zodat het moeilijk is om gewoon nog iets te zien zonder er met je neus op te worden gedrukt dat het al eerder en door anderen is bekeken.
Dat is iets nieuws onder de zon. Het is niet altijd zo geweest. Ik heb wel eens geprobeerd me voor te stellen hoe de wereld er zonder al die verwijzingen uit zou zien. In een verhaal waaraan ik een paar jaar geleden begonnen ben en waarvan ik nog altijd hoop ooit het einde te zullen schrijven, is het 1575 of daaromtrent en loopt een jonge man, een katholieke monnik, vanuit een kleine stad in Holland naar het zuiden, door Europa. Hij wil naar Spanje, naar het Escorial, de burcht van de Contrareformatie. Hij loopt, alles ging langzamer in die tijd, en wie zo'n tocht aanvaardde wist niet of en wanneer hij weer terug zou komen. Men kon streven naar een jaar en een seizoen misschien, een maand, maar het noemen van een dag van aankomst zou een bewijs zijn van vergaande wereldvreemdheid. Mijn hoofdfiguur heeft dus afscheid genomen van zijn geboortehuis, zijn moeder en zijn vader alsof het voorgoed is. Ze kunnen niet bellen, ze zullen niet schrijven. Wie reisde, had in die tijd geen andere keus dan zich over te geven aan de reis. Tegenwoordig berekenen we zelfs bij intercontinentale bestemmingen de vertraging in minuten. Tegenwoordig boeken we een reis. Met een reisverzekering. Ook dat is zo'n verschijnsel waarin de overwinning van de letter op de wereld weerspiegeld wordt, van het woord op de materie, van een formulier op de tijd. Terug naar die monnik. Hij heeft de Beeldenstorm meegemaakt. Bij Den Briel zijn priesters opgehangen die hij gekend heeft. En niet alleen daar maar ook elders zijn tijdens de opstand hosties vertrapt om duidelijk te maken dat zij niet werkelijk het lichaam van Christus waren maar slechts een symbool - en dan geeft het dus niet wanneer je je bespijkerde laars erop zet, want een symbool kan niet bloeden, of alleen symbolisch en symbolisch is niet echt. Niet in hun ogen. Op zijn lange tocht ziet hij grote rivieren die hij oversteekt in een klein scheepje, uitgestrekt weideland, heuvels, dichte bossen, bergen met besneeuwde toppen en natuurlijk ook eenzame boerderijen, gehuchten, misschien een kleine stad. Hij voedt zich met wat hij | |
[pagina 251]
| |
koopt of krijgt, maar naargelang de tocht vordert groeit bij hem een heel andere honger dan die naar brood of vlees. Hij leeft lezen en schrijven geleerd, hij behoort tot die kleine minderheid die het alfabet beheerst, en hij verlangt naar het zien van letters. Het is een heel ordinair verlangen, het richt zich niet op een bepaalde boodschap of een bijzonder verhaal; verhalen kent hij genoeg, zijn brevier heeft hij uit zijn hoofd geleerd en hij kan de gebeden prevelen tijdens het lopen. Nee, het is simpeler. Terwijl er toch zoveel om hem heen is dat hem bezig zou kunnen houden, zoveel nieuws, mist hij de fysieke aanwezigheid van woorden, van letters. Hij zou letters willen zien, hun strakke of krullerige vormen willen aanraken met zijn ogen. Zelfs een mislukt teken, met een verkeerde uithaal die misschien eindigt in een vlek, zou al een beetje tegemoet komen aan de pure en hevige letterzucht die hij ervaart. Maar het land is leeg, de weg is onbeschreven en ook de herbergen en de kramers hebben alleen maar uithangborden met een afbeelding of tonen eenvoudig een voorwerp, een kruik of een krans van druivenbladeren om aan te geven wat hun functie is - een tekst zou onzinnig zijn, bij gebrek aan lezers.
Ik ga u iets vreemds vragen, iets waarvan u de betekenis nog niet begrijpt: houdt u die jonge man in gedachten, gedurende het vervolg van mijn betoog; maar vraag u nog niet af hoe u dat beeld moet interpreteren van een figuur in een grauwe pij die gestaag voorstapt over een lange lege weg en verlangt naar letters. Moeilijk is dat, dat weet ik, bijna net zo moeilijk als in een museum staan en niet op het kaartje links of rechts van het schilderij kijken hoe de kunstenaar heet, wat de titel van zijn werk is, en in welke context we het moeten plaatsen. Maar toch vraag ik het, als een soort oefening: om nog even alleen maar te kijken naar dat beeld en het niet te lezen.
Wanneer ik tot hier toe de indruk heb gewekt de naïeve gedachte te koesteren dat er een tijd heeft bestaan waarin woorden nauwelijks een rol speelden, moet ik die natuurlijk meteen wegnemen. Zo'n periode is er niet geweest, niet in de zestiende eeuw en ook niet tien of twintig eeuwen eerder. Ik probeerde u zonet geen kitscherig arcadia diets te maken waarin nobele wilden één met de natuur waren en elkaar woordeloos begrepen. Aan het weefsel van woorden, de mantel van kruisverwijzingen en interpretaties die het naakte beeld en de zintuiglijke ervaring moet bedekken en verklaren, wordt gewerkt sinds de mens bestaat. En als u wilt begon het werk zelfs nog eerder: met het Woord dat de schepping in gang zette, in den begin- | |
[pagina 252]
| |
ne - maar die opvatting danken we aan een evangelist, een schrijver, en dus juist op dit punt een vooringenomen mens. Ik wil ook graag zeggen dat het een prachtig, een bewonderenswaardig netwerk is, dat door generatie op generatie van theologen, filosofen, politici en letterkundigen over de wereld is gespannen, dat ik het bewonder en liefheb en dat het gekoesterd, bewaard en bestudeerd dient te worden. Zelf kan ik geen dag zonder letters. Toch zult u mij in het vervolg horen bepleiten dat het beeld, de wereld, de zintuiglijke ervaring en zelfs de literatuur er af en toe van dient te worden bevrijd.
Om dat te beweren maak ik natuurlijk zelf ook gebruik van woorden, en die stellen mij nu in staat om met enig aplomb te beweren dat de kolonisatie van de zintuiglijke waarneming in diezelfde zestiende eeuw in Europa, dankzij Reformatie en Contrareformatie, een van haar grootste overwinningen behaalde, misschien zelfs definitief haar beslag kreeg. Want in de strijd tussen de katholiek en protestant ging het niet alleen om de manier waarop de Kerk bestuurd werd, om structurele misstanden en particuliere aberraties, niet alleen om het evenwicht tussen wereldlijke en geestelijke macht, om politiek en economie, dat speelde allemaal mee en het leek op het moment zelf misschien ook ontzaglijk belangrijk; maar het was, beweer ik, zeker achteraf bezien, ook en vooral een confrontatie tussen woord en beeld, tussen een beredeneerd systeem en de restanten van wat de Leidse hoogleraar William Brede Kristensen, een van de grondleggers van de historisch-vergelijkende godsdienstwetenschap, de ‘oude manier van geloven’ genoemd heeft. Die ‘oude manier van geloven’ bestaat erin dat de tegenwoordigheid van God in voorwerpen en handelingen zelf wordt waargenomen, en dat die voorwerpen en die handelingen dus niet als symbolen hoeven te worden opgevat voor een God die ergens anders woont. In antieke godsdiensten bestaat het begrip ‘symbool’ niet eens, schreef Kristensen een kleine vijftig jaar geleden.Ga naar eind1. De oudste Grieken en de Egyptenaren kenden er dus ook geen woord voor. Wat wij symbolen zijn gaan noemen was voor hen: ‘de enige juiste en volkomen adequate uitdrukking van de werkelijkheid die bedoeld was’. Hij noemt dan als voorbeeld de heilige hoorns van de stier die de Kretenzers vereerden. Ze plaatsten die niet als een verwijzing naar vruchtbaarheid op hun altaar, als een teken; die kracht zelf was in de hoorns aanwezig, de voorwerpen wáren vruchtbaarheid. Onbegrijpelijk voor ons, stelt Kristensen. Waarom? Omdat wij, anders dan deze oudste volkeren, een onderscheid maken tussen materie en geest. | |
[pagina 253]
| |
Ik durf de eminente geleerde niet voluit tegen te spreken, maar ik denk dat die raadselachtige manier van ervaren toch niet helemaal verloren is gegaan. Ik vermoed bijvoorbeeld dat veel mensen het vermogen bezitten om zo naar muziek te luisteren: zonder onderscheid te maken tussen wat ze horen en welk effect dat op hen heeft. Op het moment dat ze ‘opgaan’ in de muziek denken ze iets te begrijpen, vaak iets heel erg oceanisch naar ik vrees, maar met het ophouden van de muziek is ook dat begrip verdwenen. Toegegeven: muziek is niet echt materie. Maar dat ligt alweer anders bij eten - en ook voor eten geldt soms dat we de smaak die in, bijvoorbeeld, brood aanwezig is en het proeven met onze mond niet van elkaar kunnen onderscheiden. Tot wij zijn uitgekauwd en hebben doorgeslikt en de herinnering eraan terugbrengen tot iets in de korst en het deeg.
Een tweede voorbeeld dat Kristensen noemt heeft, vast niet toevallig, te maken met het ‘levende brood’ waarover de apostel Johannes, dezelfde die zo nadrukkelijk het woord in den beginne plaatste, het elders in zijn evangelie heeft. In brood zetelde volgens de oude Egyptenaren het goddelijk woord. Het begrip ‘voedsel’ en ‘scheppend woord’ schijnt in hun taal hetzelfde te zijn geweest; zelfs als ze het gewild hadden zouden ze dus geen vergelijking tussen brood en woord hebben kunnen maken, want voor een vergelijking zijn twee verschillende begrippen nodig. En daarmee zijn we, denk ik, terug bij wat ik hiervoor het centrale strijdpunt tussen katholieken en protestanten heb genoemd, het leerstuk, het dogma van de transsubstantiatie, ogenschijnlijk een kwestie voor vaklieden, voor fijnslijpers, voor scholastici en hun bestrijders, maar naar mijn idee een vitale kwestie, voor ons in ieder geval veel belangwekkender dan de staatkundige actualiteit van de periode waarin er zo hevig over werd gedebatteerd.
Transsubstantiatie, dat is de opvatting dat het lichaam en bloed van Jezus Christus niet ‘bij wijze van spreken’ aanwezig zijn tijdens de eucharistie, maar echt. Uiterlijk mag het ongerezen deeg er nog wel uitzien als een taai broodje, en de wijn smaakt nog steeds naar stroperige en mierzoete pastoorswijn, voormalige misdienaars weten dat, maar voor de gelovigen zouden ze werkelijk, wezenlijk in iets anders moeten zijn veranderd. We hebben het over geloof, niet over natuurwetenschap. De transsubstantiatie, daar ging het eindeloos over tijdens het zich eindeloos voortslepende Concilie van Trente, het concilie dat | |
[pagina 254]
| |
bedoeld was om het mystieke lichaam van de Kerk te hervormen ‘in hoofd en leden’ en zo te voorkomen dat het splijten zou. Trente, dat was een zestiende-eeuwse soap met cliffhangers en conflicten van jewelste. De transsubstantiatie bracht de gemoederen trouwens ook in heftige beroering tijdens het minder bekende maar wel zeer cruciale Godsdienstgesprek van Poissy, gehouden onder voorzitterschap van de koning van Frankrijk en zijn moeder Catharina de' Medici zelve. Al tijdens de openingszitting sloeg Theodorus Beza, vertegenwoordiger van Calvijn uit Genève, iedere hoop op herstel van de eenheid van de Kerk de bodem in door in tegenwoordigheid van kardinalen uit Italië, Spanje en natuurlijk Frankrijk, van lutheranen en calvinisten uit Duitsland en Zwitserland, afgezanten van de paus en de belangrijkste vorsten van Europa, te beweren dat het lichaam van Christus nog verder van brood en wijn verwijderd is dan de hemel van de aarde. Ontzette kreten klonken op en volgens het verslag van de Venetiaanse ambassadeur verschoten de gezichten van alle aanwezigen in de grote vergaderzaal zichtbaar van kleur. Zelfs de geharde protestantse militair en staatsman Coligny, admiraal van Frankrijk, verborg wanhopig zijn hoofd in zijn handen. Het Godsdienstgesprek zou daarna nog maanden duren. Er werd op schilderachtige wijze geïntrigeerd en geconfronteerd, naar compromissen gezocht en onderhandeld, het verslag van de beraadslagingen is fascinerende lectuur.Ga naar eind2. Ook hierom: tegenwoordig gaan Europese topconferenties over het financieringstekort van een lidstaat in het volgende begrotingsjaar, maar destijds concentreerden vernuft en energie van Europa's machtigste en scherpzinnigste hoofden zich dus op de vraag: is de hostie werkelijk vlees geworden of is die verandering alleen maar een vergelijking, een constructie met behulp van woorden? Als ik al niet de gedachte was toegedaan dat er in de geschiedenis geen vooruitgang bestaat (alleen maar verandering), dan zou ik door dit voorbeeld vermoedelijk alsnog worden overtuigd. Over vierhonderddrieënveertig jaar - Poissy vond plaats in 1561 - heeft niemand het meer over de top van Nice of Dublin, en gelukkig maar.
Die enigszins sombere, cultuurpessimistische gedachte wordt natuurlijk ondersteund door de uitkomst, niet alleen van Poissy maar van de hele godsdienststrijd. Het lichaam breekt, het breekt onder andere op die kwestie van de transsubstantiatie, en ook in de Contrareformatie, de pogingen tot interne hervorming van de moederkerk, veroorzaakt dat op den duur een veel rationeler omgang met | |
[pagina 255]
| |
de mysteriën van het geloof. Voorzover het woord nog vlees is, wordt het vacuüm verpakt, gelabeld en, omdat je altijd met je tijd mee moet gaan, voorzien van een uiterste houdbaarheidsdatum. Gedane zaken. Kijk om u heen. Waarom val ik u dan toch nog zo uitvoerig lastig met een kwestie die op het eerste gezicht misschien puur theologisch lijkt? Gedane zaken nemen geen keer.
Het eerste antwoord op die vraag is: omdat ik van mening ben dat de transsubstantiatie een zaak is die evenzeer met religie als met kunst, met alle kunst, en dus ook met literatuur te maken heeft. En om maar meteen mijn eigen standpunt op tafel te leggen: die keuze tussen brood en vlees, tussen woord en ervaring, tussen vorm en inhoud, die vind ik onzinnig, die zou vermeden moeten worden, die maak ik liever niet. Ik houd niet van een bestaan, en dus ook niet van artisticiteit, zonder fysieke kwaliteit. Het woord dient vlees te worden. Dat is in mijn ogen de belangrijkste opgave, in het leven, in de godsdienst, in de kunst - en dat geldt dan niet alleen voor de muziek, waarvan we al vaststelden dat ze het relatief gemakkelijk heeft, maar evengoed voor de schilderkunst en de literatuur. Als het allemaal alleen maar een spelletje is, een vergelijking, en een schilderij dus eigenlijk de illustratie van een landschap, een roman de aangeklede versie van een idee, dan is de inzet me te laag. Dan is het variété of denksport, maar om de dooie dood geen kunst. Een literair kunstwerk is in veel opzichten een machine, een zeer complex mechaniek waarvan het functioneren tot op grote hoogte te analyseren valt. Die analyse is bovendien leerzaam en zinnig - tot de tegenstanders van de literatuurwetenschap behoor ik niet - maar men zal moeten erkennen dat de werking, de kwaliteit er nooit helemaal door wordt verklaard. Een literair kunstwerk is in veel opzichten een machine, maar niet in alle. Als dat wel zo was, dan zou het mogelijk zijn op grond van de analyse, een beschrijving van de werking, op bestelling nieuwe, functionerende meesterwerken in elkaar te zetten. En wij weten dat dat niet kan. Het is deze leemte in de tekstverklaring waarop Karel van het Reve ooit nogal gemakzuchtig zijn pijlen richtte en het is in deze leemte dat zich, neem ik aan, de onzichtbare en onsplijtbare kern van literaire kwaliteit bevindt. Met andere woorden: niet de literatuurwetenschap is het raadsel, maar de literatuur. U mag deze opvatting best als vaag abracadabra beschouwen, maar ik geef 'r pas prijs wanneer de eerste computer niet alleen zoiets gemakkelijks als schaken maar ook het schrijven van een goede roman beheerst. | |
[pagina 256]
| |
Het tweede antwoord op de vraag ‘waarom hebben wij het over de transsubstantiatie’ zou kunnen luiden dat Frans Kellendonk - u dacht al: waar blijft die naam - het precies over dit thema heeft gehad in het laatste werk dat hij publiceerde voor zijn dood. Zijn drie Albert Verwey-lezingen, die later zijn gebundeld onder de titel Geschilderd eten, gaan over Vondels Altaergeheimenissen, een didactisch lofdicht van de bekeerde katholieke dichter op het leerstuk van de transsubstantiatie. Een aantal zaken die ik hier aan de orde stel, vindt u in die lezingen terug. Kellendonk schreef dat hij niet geloofde, maar dat ‘juist in deze post-christelijke tijd het christendom opnieuw een uitdaging is geworden’Ga naar eind3.. Die uitdaging heeft hij in zijn werk, en zeker ook in zijn beschouwingen over de Altaergeheimenissen, met diepe ernst aangenomen. Niet als gelovige dus, dat ‘post-christelijke’ sloeg niet in de laatste plaats op hemzelf, maar als de verlichte schrijver en literatuurwetenschapper die ontdekt (ik zou liever zeggen: beredeneerd) heeft dat er in het hart van de schepping (ook daar, natuurlijk ook daar) een leemte is, waar God, ‘als hij bestaat’, precies in zou passenGa naar eind4.. Beredeneren is iets anders dan geloven. In zijn beroemde ‘oprecht veinzen’ blijft dan ook een postmoderne afstand tussen vorm en inhoud bestaan, een ironische ernst, iets wat nog het meest lijkt op het begrip ‘fictie’ in juridische zin. Een ‘juridische fictie’, dat is iets wat in de rechtspraak door alle partijen voor waar wordt aangenomen maar niet noodzakelijk correspondeert met de werkelijkheid. Kellendonk noemt zelf ergens het voorbeeld van de rechtsregel dat iedere Nederlander wordt geacht de wet te kennen - dat is natuurlijk niet zo, het is voor normale burgers zelfs volstrekt ondoenlijk, maar het systeem gaat er wel van uit en dat is ook heilzaam en juist.
Ik vermoed intussen dat het door die niet te overwinnen postmoderne kloof in zijn eigen denken komt, dat Kellendonk een interpretatie geeft van het begrip transsubstantiatie die mij niet helemaal juist lijkt. Hij schrijft in Geschilderd eten namelijk dat het daarbij gaat om ‘een identiteitsverandering waarbij de gedaante gelijk blijft’ en die dús ‘een radicale scheiding tussen uiterlijk en wezen, vorm en inhoud’ veronderstelt.Ga naar eind5. Maar dat is naar mijn idee nu juist niet het geval, of althans niet de essentie. Mij gaat dat niet ver genoeg. Het is niet ondanks maar juist dóór de vorm dat we de inhoud kennen en wel op een zo wonderlijke manier dat het verschil tussen beide wordt opgeheven. Katholieken aanbidden de hostie daarom ook nog na het avondmaal, het ding wordt in processies | |
[pagina 257]
| |
rondgedragen, in verhalen over wonderen begint het brood te bloeden alsof het een echt lichaam is wanneer het geprofaneerd wordt door watergeuzen of Kongolezen. De definitie van Kellendonk lijkt op de lutherse versie van het leerstuk, die met een technische term ook wel ‘consubstantiatie’ wordt genoemd en dicht bij het katholieke dogma blijft maar het net niet is. Lutheranen besmeren het brood na de viering gewoon met pindakaas of gooien het in de afvalcontainer. Omdat hij uit blijft gaan van een scheiding tussen vorm en inhoud, stelt Kellendonk ook dat het tegendeel van de wezensverandering gevormd wordt door de metamorfose. Een metamorfose, dat is: een verandering van gedaante, van vorm, terwijl het wezen juist gelijk blijft. Ook daar valt iets op af te dingen. Om te beginnen omdat ik me eigenlijk niets kan voorstellen bij een inhoud die statisch blijft terwijl de vorm verandert - is er dan iets in de wereld dat kenbaar is los van zijn vorm? Zuivere wiskunde misschien? Maar belangrijker in dit verband is dat de tegenstelling me ook niet vruchtbaar lijkt. Tegenover de transsubstantiatie staat naar mijn mening - net als tijdens de zestiende-eeuwse godsdienstgesprekken - de beeldspraak, de symboliek, het verwijzen. En de romans en verhalen van Frans Kellendonk zijn niet toevallig bijna geheel uit verwijzingen, symbolen en beeldspraak opgebouwd. Hij deed dat bewust en uit volle overtuiging. Hij vond dat kunst en dus ook literaire kunst haar onechtheid niet mocht ontkennen. Hij was een tegenstander van het platte psychologische realisme dat tegenwoordig nog meer dan destijds door publiek en kritiek wordt omhelsd omdat er zoveel ‘levensechte’ mensen in voorkomen - onbegrijpelijk overigens dat de liefhebbers van dit genre niet gewoon af en toe de straat op gaan, dan ontmoet je in een uur meer levensechte mensen dan in honderd realistische romans bij elkaar, en het is ook nog goedkoper. Maar in de kunstige constructies die Kellendonk tegenover het platte en leugenachtige realisme stelde, schuilt een gevaar. Hij debuteerde met een verhalenbundel die Bouwval heette en sloot het kleine corpus van zijn fictiewerk af met het monumentale Mystiek lichaam, een neogotische kathedraal van een roman waarin geen stukje van het oppervlak onversierd is gebleven. Er staat vrijwel geen zin in die niet een verwijzing naar iets anders bevat. Kellendonk toont een virtuoos meesterschap in het hanteren van beeldspraak en symboliek. Ook naar mijn mening zijn dat nuttige instrumenten, ze maken de constructie voller en hechter. Maar dragen kunnen ze het bouwwerk niet. Ze kunnen het zelfs kwetsbaarder | |
[pagina 258]
| |
maken, omdat ze suggereren dat dat bouwwerk, de roman in dit geval, wel degelijk volledig uitlegbaar is wanneer je de vergelijkingen maar oplost en de beelden weet terug te vertalen naar hun ‘echte’ betekenissen. Beeldspraak is, al volgens de nog altijd geldige, oudst bekende definitie, die van Aristoteles, het noemen van een zaak of handeling bij een andere naam. Vind de oorspronkelijke naam en de beeldspraak is opgelost, de puzzel gelegd, het raadsel ontsluierd dat de schrijver zo handig voor u had verstopt. Zo opgevat is een roman op zijn best een aardig gezelschapsspel voor ingewijden, voor geletterde kringen. Maar in een slechter geval wordt beeldspraak misverstaan of zelfs misbruikt doordat eigenschappen die bij de ene naam horen met kwade bedoelingen aan de andere naam worden toegevoegd. Men legt de verbinding en dan begint er een balletje-balletjespel met begrippen dat niets verduidelijkt maar alleen versimpelt, reduceert, verwart, misleidt.
U kent allemaal voorbeelden van het manipulatieve, het verduisterende gebruik van beeldspraak. Niet alleen uit de literatuur maar ook uit de krant, uit de berichten van de samenleving. Nog maar een paar jaar geleden brachten veel bedrijven hun aandelen naar de beurs om met het geld onverantwoorde aankopen te doen en het topmanagement te verrijken - we weten nu allemaal hoe het afgelopen is met die geldsmijterij, maar destijds las ik regelmatig dat de betrokken bedrijven zich niet aan het vergooien waren in een door humeuren en wanen gedicteerd systeem, maar integendeel zich door de beursgang ‘onderwierpen aan de tucht van de markt’ en dat klinkt natuurlijk al heel anders - tucht, discipline, wie is daar nou tegen als het om de penningen gaat; met een beetje tucht krijgen die vadsige familieonderneminkjes weer een mooi strak lijf. Over lichamen gesproken. Tweede exempel. Nog iedere dag kunt u horen wanneer het om welk maatschappelijk probleem dan ook gaat dat de boel - de arbeidsmarkt, de zorg, de wetenschap, het onderwijs, de overheidsfinanciën - weer ‘gezond’ moeten worden gemaakt, en vrijwel altijd is dat een manier om te voorkomen dat wij onbevangen over de problemen spreken of op zijn minst is het een hindernis bij de diagnose, een belasting voor het gesprek, want gezondheid, wie is daar nou tegen, wie pleit er nou voor een ongezonde economie of ongezonde wetenschap. Maar we hebben het niet over ons lichaam, we hebben het over de arbeidsmarkt, de zorg, het onderwijs, de overheidsfinanciën, de multiculturele samenleving, en als daar iets mee aan de hand is, is het de vraag wat de analyse | |
[pagina 259]
| |
van de problemen ermee opschiet als je het een ziekte noemt. Vermoedelijk niets. Het is wel altijd een uitstekend alibi voor ingrepen met zaag en mes. Een derde voorbeeld zoek ik toch maar weer in de hoek van de literaire essayistiek en wel bij iemand die er zelf blijk van heeft gegeven beelden, herinneringen en ideeën op papier leven in te kunnen blazen op een manier die helder en toch magisch is en me soms tot tranen toe heeft geroerd. Maar wanneer Rudy Kousbroek zijn pijlen richt op degenen die het christendom niet voetstoots afwijzen heeft hij het verraderlijke spel met metaforen nodig. Je gelooft of je gelooft niet, schreef hij vorige zomer in een essay onder de titel ‘Vlees, vis of vleesvervanger’Ga naar eind6.. Het is namelijk volgens Kousbroek ‘net zoals met zwangerschap: een beetje geloven is geloven, zoals een beetje zwanger zwanger is’. Dat er verschillende manieren van geloven zijn en dat daarin ook weer gradaties kunnen worden aangebracht, hoop ik in het voorgaande al te hebben uitgelegd. Maar ook van het tweede lid van de vergelijking durf ik te zeggen dat de zaak verkeerd wordt voorgesteld. Je bent zwanger of je bent het niet. Het lijkt zo simpel. Maar het zegt zo weinig over het fenomeen, want er is veel meer tussen a en b dan wel en niet. Ik noem maar wat. Je kunt zwanger zijn en het niet weten. Je kunt zwanger zijn van een jongen, van een tweeling of een meisje. Je kunt zeker weten dat je die zwangerschap niet wilt. Je kunt zwanger zijn nadat je eerder zwanger bent geweest en het kind hebt verloren. Je kunt zwanger zijn van een misvormd of een dood kind, dat wel geboren zal moeten worden. Al die manieren van zwangerschap, en er zijn er nog veel meer, verschillen wezenlijk van elkaar en die schakering maakt de hele kwestie oneindig ingewikkelder en interessanter voor de beschouwer en voor de betrokkene dan Kousbroeks digitale axioma: ‘zwanger: dat is ja of nee’. Een goede schrijver zou wat ik hier nu gesteld heb, waar kunnen maken door de manier waarop hij het vertelt. Is Broer in de roman Mystiek lichaam niet een beetje zwanger nadat hij het vocht uit de lymfeklier van de Rijpere Jongen heeft gedronken, hoewel hij nog helemaal niet weet of er in zijn eigen lichaam iets gezaaid is? Is hij dan al niet een beetje zwanger van de dood?
Wat ik wil zeggen is dit: het gebruik van metaforen lijkt een uitbreiding, een verruiming doordat de brug met een ander begrip, een ander paradigma wordt geslagen. Maar in werkelijkheid sluit het maar al te vaak het denken en beperkt het de ervaring tot dat wat wij al kennen of, nog erger, tot geselecteerde eigenschappen van het | |
[pagina 260]
| |
ons bekende terwijl niet duidelijk is op welke gronden er is geselecteerd. Beeldspraak kan een kunstwerk reduceren tot iets wat alleen geschikt is voor consumptie binnen een republiek der letteren waarvan de grenzen hermetisch gesloten zijn. Beeldspraak is zeer geschikt voor demagogen, en daarom voor serieuze schrijvers en denkers misschien wel een stijlmiddel dat moet worden aangemerkt als nuttig maar ook van de tweede rang. Je kunt het gebruiken, maar het is niet de kern. Het is geschikt als ondersteunend vuur en flankerend beleid. Te veel beeldspraak maakt je ook kwetsbaar. Want voor je het weet heb je dat boek als een kathedraal geschreven, die metaforenwaterval die eindigt als een hooglied, nee, zelfs mét een hooglied, een hooglied op de dood, en kort voor de dag van publicatie meldt zich een wijsneus, een journalist die het al gelezen heeft en denkt dat hij de code ontcijferd heeft, de symboliek gekraakt, het omhulsel ontmaskerd en hij vraagt aan jou, de schrijver, om commentaar. Dat verhaal over Broer en Prul en de jood die Pechman heet en de rijpere jongen die geen naam heeft - wat wil dat nou ‘eigenlijk’ zeggen wanneer u van de metafoor terugkeert naar de samenleving? Welk denkbeeld is het dat door het verhaal wordt verhuld? En waarom heeft u het boek dat aanvankelijk Gijselhart zou heten trouwens op het laatste moment omgedoopt in Mystiek lichaam? En de schrijver laat zich er dan toe verleiden om het uit te leggen, om de naam terug te geven aan wat hij met een andere naam heeft benoemd. Alsof zijn boek inderdaad een puzzel is, een woord- en letterspel dat restloos kan worden opgelost en alsof hij bij die oplossing behulpzaam kan zijn als deskundige bij uitstek. Wat volgt is een schandaal, niet om het boek maar om de uitleg. Om een paar opvattingen over wat een verzameling mensen tot een gemeenschap maakt die tegenwoordig volstrekt mainstream zijn. Destijds waren er critici die hun oordeel over de roman herzagen op grond van de toelichting van de schrijver, en diezelfde critici zouden dat nu niet meer zo doen. Maar intussen lijkt het boek daardoor ook wel een boek van destijds geworden, een geschiedenis die oplost met haar verklaring en verdwijnt met haar schandaal. Dat verdient Mystiek lichaam niet, daarvoor is het te goed geschreven en daarvoor bevat het gelukkig ook nog te veel wat niet verklonken is met de opinies van het jaar 1986. Het verdient herlezing. Maar ook dan zal blijken dat die rijkdom aan verwijzingen, aan intertekstualiteit, er zowel de kracht als de zwakte van is. Symbolen worden tot cimbalen, voor de luie vertegenwoordigers van journalistiek, kritiek en literatuurwetenschap. Dat zal nu niet anders zijn dan toen. | |
[pagina 261]
| |
Ik heb in zijn bewondering voor het niet-realistische realisme van Henry James en in een passage in Geschilderd eten een aanwijzing willen zien dat ook Kellendonk zich wel degelijk bewust was van de gevaren van metaforisch denken en schrijven. De passage die ik bedoel keert zich tegen de taal, ‘de meest geduchte vijand van de vooruitgang’, en tegen de literatuur die in die conservatieve taal steeds ‘dezelfde ontdekkingen’ doet: ze suggereert op middeleeuws-scholastieke wijze verbanden, ‘correspondenties’, die er niet zijn, ze noemt bijvoorbeeld de leeuw de koning der dieren en spreekt van edele en onedele metalen, met alle gevolgen van dien. ‘Al het metaforische denken’ schrijft Kellendonk dan, gaat terug op een verouderd, een verstard wereldbeeld.Ga naar eind7. Maar hij vond ook dat je het oneens moest kunnen zijn met jezelf, en uit de plannen die we kennen voor de roman die op zijn laatste had moeten volgen, weten we dat hij een actueel maatschappelijk thema in gedachten had met een duidelijke boodschap op de achtergrond. Hij schijnt zichzelf daarmee zelfs te hebben willen rehabiliteren tegenover de dwaze kritiek.Ga naar eind8. Hij heeft dat volgende boek niet geschreven en dus is Mystiek lichaam een eindpunt gebleven. Niet bedoeld, wel gebeurd. Een rehabilitatie was wat mij betreft volstrekt overbodig.Ga naar eind9. Maar ik vraag me wel af of Mystiek lichaam niet ook bij leven van de schrijver het einde van een route was geweest. Of hij daarna de netten niet had laten vieren in plaats van ze nog steviger te verknopen en aan te snoeren, of hij zich niet had moeten bevrijden uit het web dat hij van symbolen zo goed weven kon. Die vraag is helaas niet meer aan de orde, maar mijn antwoord luidt: ik denk van wel. Ik denk dat er een moment komt waarop een schrijver meer leert van het kijken naar schilders, fotografen en filmers dan van het lezen in de gesloten wereld van de intertekstualiteit. Ik denk dat het woord zich in dienst moet durven stellen van het beeld.
Misschien bent u het door mijn woordenvloed vergeten. Maar weet u nog dat er iemand naar Spanje liep, bijna vijf eeuwen geleden, in een verhaal dat ik nog niet geschreven heb? Ik ga iets doen wat ik als schrijver beter niet kan doen. Ik ga u vertellen hoe het verhaal afloopt. Maar ik doe het omdat ik ervan overtuigd ben dat het straks ook niet om de afloop gaat maar om de manier waarop die wordt beschreven. De jonge man bereikt zijn doel, het Escorial, waar op last van de koning niemand aan de transsubstantiatie twijfelt, maar waar hij te werk gesteld wordt in de bibliotheek die dezelfde Filips ii bijzonder ondogmatisch laat inrichten. Omdat het een letterkundig universum dient te zijn, zijn ook de ketterse geschriften van joden, | |
[pagina 262]
| |
Arabieren, opstandige protestanten en irenische katholieken zoals Erasmus erin vertegenwoordigd. De opperbibliothecaris correspondeert tot het einde van zijn leven, en dwars door de oorlog met de Nederlanden heen, met zijn grote vriend Plantijn die de resoluties drukt voor de opstandelingen. Om een vergelijking te maken die helemaal verkeerd is: alsof er vanuit de Führerbunker tijdens de blitzkrieg hartelijkheden worden uitgewisseld met het secretariaat van Churchill. Zijn ouders zal de monnik uit Gouda nooit meer zien en hij zal ook nooit horen wat er van hen is geworden, hun huis is een herinnering. Maar Filips verzamelt niet alleen boeken, hij collectioneert ook schilderijen. Vlamingen hebben zijn bijzondere voorkeur. En op een dag, vele jaren nadat hij in Spanje is aangekomen, zijn vingers zijn al stram van het schrijven en zijn haar is al grijs geworden, op een dag ontdekt de man op een schilderij dat in een van de galerijen of in de consistoriekamer hangt, een landschap, een landschap dat de achtergrond vormt voor een allegorische voorstelling die er niet toe doet, een landschap dat hij herkent hoewel hij het niet eerder gezien heeft, en in dat landschap staat een huis dat geen afbeelding is van het huis waarin hij geboren is, ook dat weet hij zeker, maar dat hem een sensatie verschaft die even goed, nee, beter is dan een gedocumenteerde zekerheid: dat lage dak, die deur, dat raam, het lijkt van verf en doek gemaakt maar het ís het huis van mijn moeder en mijn vader. En dan is hij ook werkelijk en niet bij wijze van spreken weer even thuis. Dat is wat kunst behoort te doen, en dat is een ervaring die ik u met deze woorden niet heb kunnen bezorgen. Dan had ik ook maar geen beschouwing moeten houden, maar een verhaal moeten vertellen. Geen uitleg, maar een bezield verband. Dat blijf ik u nog schuldig. |
|