De Gids. Jaargang 166
(2003)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1087]
| |||||||||||||
Jaap van Heerden
| |||||||||||||
[pagina 1088]
| |||||||||||||
ging, radicaal doorgesneden. Dat komt door een eigenaardigheid van de problemen die mensen diepgaand fascineren. Die problemen zijn namelijk onvermijdelijk en bindend en tegelijk onoplosbaar. Ze lijken op de antinomieën die ooit door Immanuel Kant zijn geformuleerd, met als klassieke illustratie de vraag of het heelal naar tijd en ruimte begrensd of onbegrensd is. Als je zulk soort vragen in enigerlei zin beantwoordt, merk je terstond dat je net zo goed het tegendeel had kunnen beweren. Deze vragen zijn dus onbeslisbaar en toch beheersen ze voor kortere of langere tijd ons leven. Niemand ervaart ze als betekenisloos, omdat er geen definitieve oplossing voor is. Ieder normaal mens ervaart de wervende kracht die ervan uitgaat. Binnen de psychologie zijn problemen van deze aard in groten getale aanwezig: ‘wanneer is een motief zuiver’, ‘wie ben ik’, ‘wat doe ik hier in dit leven’, ‘tot waar reikt mijn verantwoordelijkheid’, ‘waarom heb ik deze ouders’, ‘leef ik noodzakelijkerwijs in mijn eigen tijd’, ‘wat bepaalt mijn gedrag’, ‘ben ik een succes of een mislukking’, ‘hoe zien andere mensen mij’, ‘in welke mate is mijn oprechtheid oprecht’, enzovoort. Vragen die traditioneel het dubbelzinnige, problematische en onvoltooide van de menselijke existentie illustreren. Volgens Koch bestaat er in de psychologie een krachtige tendens zulke vragen uit te bannen en te ontkennen omdat problemen met een antinomisch karakter cognitieve onzekerheid scheppen. Het zorgelijke is dat de psychologie het inzicht niet herbergt en niet uitdraagt, dat het menselijk leven door onoplosbare vragen wordt getypeerd, die voor mensen desalniettemin van grote betekenis zijn. Waarom wordt aan zulke vragen door de psychologie geen aandacht besteed? Dat komt omdat de psychologie zich het dogmatische filosofische standpunt heeft laten aanleunen dat vragen die onbeslisbaar zijn geen betekenis hebben. ‘A conspicuous strand in the philosophy, especially the scientific philosophy, of the 20th century has been the view that all questions having presumptive cognitive content but which can be shown to be undecidable in principle are meaningless. They are, in other words, pseudoquestions - linguistically illegitimate questionforms.’ (Koch, op.cit., p. 265) Rationele hygiëne legt daarom dwingend op dat het menselijk geslacht van zulke illusoire bezigheden wordt verlost. De afwijzing, ook bespeurbaar in het operationalisme en pragmatisme, berust op de leerstelligheid dat een uitspraak pas betekenis heeft als wij kunnen aangeven onder welke voorwaarden hij waar is. ‘I should like to suggest that such a view of the range of the meaningful has had, and must have, crippling entailments for the character of the psychological enterprise.’ (ibidem, p. 266) De psychologie heeft zich laten ringeloren door een filosofie die, tegen elke menselijke ervaring in, simpelweg dicteert wat wel en wat geen betekenis heeft. Daarom verkeert de psychologie volgens Sigmund Koch in zo'n deplorabele staat. Laat ik in de eerste plaats opmerken dat Koch niet de eerste de beste is. Hij was op het moment dat hij deze toespraak hield reeds een gerenommeerd psycholoog, die met name zijn sporen verdiend had als redacteur van het zesdelige standaardwerk Psychology: A Study of a Science (1959). Hij staat bovendien niet alleen in zijn klacht dat de psychologie haar ware aard verloochent. Men kan die klacht met de regelmaat van de klok beluisteren bij gezaghebbende psychologen die de veertig gepasseerd zijn. De teneur is steeds dezelfde: gebrek aan autonomie, onderworpenheid aan de verkeerde filosofie, verschraald mensbeeld, verwaarlozing van de oorspronkelijke allure, infiltratie door buitenstaanders met dubieuze belangen. Bij de diagnose van Koch zou je kunnen zeggen dat de psychologie zelfs lijdt onder nachtraeglicher Gehorsam, waarvoor andere slachtoffers in psychoanalyse gaan, omdat de filosofie die hij hekelt in 1980 al lang overleden was. Het artikel van Sigmund Koch is een beetje wereldvreemd. Hij heeft natuurlijk in zoverre gelijk dat in ieder leven met een zekere regel- | |||||||||||||
[pagina 1089]
| |||||||||||||
maat vragen opdoemen naar de zin van het bestaan, het kenmerk van de eigen identiteit en een zinvolle besteding van de toegemeten jaren. Die vragen raken ons, ondanks het besef dat ze onoplosbaar zijn. Maar het is misschien toch een beetje veel gevraagd van de psychologie te verlangen dat zij in het doen van onderzoek de sporen draagt van dat levensgevoel en van die verscheurdheid tussen klemmende vragen en onvolmaakte antwoorden. Het is misschien ook niet waar dat het logisch positivisme aan de psychologie alle allure ontfutseld heeft. Toch bestaat er een filosofische bemoeienis met de psychologie die gemakkelijk tot een zekere irritatie aanleiding geeft. Filosofen zijn er betrekkelijk goed in om stellingen die door de wetenschap worden aanvaard, op zichzelf te laten terugslaan, zodat ze paradoxaal worden en onaanvaardbaar. Het zijn eigenlijk allemaal variaties op het thema van de Kretenzer die zegt dat alle Kretenzers liegen. Daar heeft de filosofie het patent op. Het is een zeer verleidelijke strategie, waar ik ook zelf wel eens voor gezwicht ben. Ik zal u een paar voorbeelden geven. Zo heb ik ooit beweerd dat het oedipuscomplex bij jongetjes van vier, vijf jaar niet bestaat. Aan die jongetjes wordt de wens toegeschreven hun vader te vermoorden en gemeenschap te hebben met hun moeder. Naar mijn idee berustte de populariteit van het oedipuscomplex op de noodzaak de ouderlijke agressie, waarvoor een overweldigende empirische evidentie bestaat, te ontkennen door deze te projecteren op de kleuter voor wiens excessieve agressie jegens zijn ouders nauwelijks enige evidentie bestaat (Van Heerden, 1978). Freud achtte de Oedipusmythe, zoals uitgebeeld in de tragedies van Sophocles, een blijvende obsessie in de mensheidsgeschiedenis. In die mythe voorspelt het orakel dat het kind dat Laios en Iocaste verwachten zijn vader zal doden en zijn moeder zal huwen. Meteen na de geboorte worden op bevel van Laios en met instemming van Iocaste de voetjes van het kind doorboord. In die verminkte staat wordt het in het gebergte achtergelaten in de verwachting dat het een zekere hongerdood zal sterven. De mythe vermeldt dus ouderlijke agressie, die aan de eventuele agressie van het kind voorafgaat. Freud vond die chronologie niet de moeite van het vermelden waard. Vanwaar deze omissie? Ik meende in talrijke psychoanalytische betogen over het oedipuscomplex zeer simplistisch gearrangeerde beschuldigingen aan het adres van de kleuter te bespeuren en kon tegelijk aannemelijk maken dat ouders goede redenen kunnen hebben de komst van een kind te betreuren. De vader krijgt er in ieder geval een rivaal bij in de strijd om de gunst van de moeder. Zou het niet zo kunnen zijn dat de agressie die de vader jegens zijn zoon heeft, door hem als ontoelaatbaar wordt gevoeld en vervolgens middels het psychisch mechanisme van projectie aan de zoon wordt toegedicht? Projectie is een soort bescherming tegen eigen ongewenste verlangens en gevoelens. Door deze toe te schrijven aan de persoon jegens wie men ze heeft, worden ze verteerbaar en verstoren ze niet langer de gemoedsrust. De psychoanalyse heeft door de aanname van het oedipuscomplex de vader en de moeder een grote dienst bewezen. Zij heeft de projectie op het kind van de agressieve en erotische wensen jegens het kind vergemakkelijkt en gelegitimeerd. Die dienst bewees de psychoanalyse uiteraard ook de psychoanalytici, waaruit hun selectieve voorkeur voor sommige details verklaard kan worden en hun verwaarlozing van andere. Sommige psychoanalytici die ik met mijn idee vertrouwd maakte, zeiden dat dit alles al lang bekend was, andere psychoanalytici dachten dat ik met dit schrijven solliciteerde naar een psychoanalytische behandeling. Het schrijven van zo'n stuk waarbij je probeert een centrale stelling in een theorie (het oedipuscomplex) te ontkrachten door een ander deel van de theorie (projectie) te benutten, kan slechts de uitkomst zijn van bedenkelijke redeneerzucht die geen betrokkenheid vereist, zegt men. Dit is allemaal al weer lang geleden. De psychologie kan er trots op zijn dat zij | |||||||||||||
[pagina 1090]
| |||||||||||||
bereid en in staat is onderzoek te doen naar de kwetsbaarheid van psychologisch onderzoek. Omdat alle betrokkenen bij een experiment, onderzoeker, proefleider en proefpersoon, ook maar gewone mensen zijn met hun eigen particuliere zorgen, wensen en verwachtingen, is vanaf het eerste moment van experimentatie het besef van wederzijdse beïnvloeding aanwezig geweest. Kan er door de psychische gesteldheid van de betrokkenen geen vertekening ontstaan, die het resultaat in feite waardeloos maakt? Meet men bijvoorbeeld niet eerder de mate waarin een proefpersoon zijn reputatie wenst te beschermen dan zijn authentieke reactie op onafhankelijke variabelen en stuurt de onderzoeker de reacties niet in de richting van de gewenste uitslag? De achterdocht inzake de geldigheid van experimentele resultaten bereikte in de jaren zestig van de vorige eeuw een hoogtepunt in het werk van Robert Rosenthal. Hij voerde vaak zeer geraffineerde experimenten uit om te achterhalen in welke mate onderzoek door de instelling van de betrokkenen wordt gecontamineerd. Een klassiek voorbeeld is het volgende: Rosenthal stuurde de ene groep onderzoekers een aantal ratten die hij kwalificeerde als ‘maze-bright’ en de andere een aantal ratten die hij kwalificeerde als ‘maze-dull’. Dat was uit eerder onderzoek gebleken, suggereerde hij. In werkelijkheid waren de ratten willekeurig toebedeeld aan de twee condities en ook niet geoefend in het vinden van de snelste weg in een doolhof. Rosenthal verzocht om een replicatie. De terloops geïnduceerde verwachting had effect, want bij het leren van hun weg in het doolhof bleken de ratten die als slim beschouwd mochten worden het significant beter te doen dan de ratten die stom genoemd waren. Onderzoekers kunnen zich dus kennelijk laten leiden door de verwachting die bij hen wordt gewekt. Door die verwachting gaan zij zich anders gedragen. De verklaring van het uiteenlopend gedrag der ratten is immers dat proefleiders de slim geachte exemplaren zachtaardiger behandelen, wat hun prestatie ten goede komt. De invloed die de verwachting van de onderzoeker heeft, wordt wel het Rosenthal-effect genoemd. Dat zo'n effect bestaat is op zichzelf vervelend genoeg. Maar het kon natuurlijk niet uitblijven dat iemand opmerkte dat experimenteel onderzoek naar de mate waarin onderzoekers zich door hun verwachting laten leiden zelf op een verwachting berust, die het onderzoek stuwt in de richting die de onderzoeker wenst. Experimenteel onderzoek naar het Rosenthal-effect creëert het meta-Rosenthal-effect. En zo komt men onvermijdelijk in een eindeloze regressie terecht. De filosoof Michael Martin (1970) heeft dat haarscherp uiteengezet. Dit is een zeer onaangename complicatie. Dat de soep uiteindelijk niet zo heet gegeten werd als hij werd opgediend, is een empirisch-historische bijkomstigheid, die eigenlijk niets afdoet aan de typische intellectuele bijdrage die men van een filosoof kan verwachten. Er ligt een vast schema ten grondslag aan zijn commentaar, dat steeds anders kan worden ingevuld. Om nog een voorbeeld te noemen: als het honorabel en onvermijdelijk is bij alle uitspraken te streven naar weerlegging, zoals Karl Popper wil, dan zou men ook moeten streven naar weerlegging van deze uitspraak. Falsificatie van het falsificatieprincipe. Imre Lakatos zei dat eens tegen Karl Popper, die daarover zeer kwaad werd en mijns inziens terecht, maar dat laat ik hier verder onbesproken. De filosofische bemoeienis met de psychologie is van alle tijden, en dat is niet zo vreemd als men bedenkt dat de autonomie van de psychologie pas dateert van 1879, toen Wilhelm Wundt zijn Institut fuer Experimentelle Psychologie te Leipzig stichtte. De psychologie kreeg daarmee een eigen domein. Behoorde de psychologie voorheen integraal tot de filosofie, er werd vanaf 1879 in toenemende mate distantie gecreëerd. Als filosofen zich nog met de psychologie bemoeiden, bemoeiden zij zich in feite met problemen buiten hun eigen vakgebied en daarbij genoten zij niet zoiets als ouderlijk gezag over hun geesteskind. De discussie over de aard en de misleidende kenmerken | |||||||||||||
[pagina 1091]
| |||||||||||||
van de Mueller-Lyer-illusie is daarvan een goed voorbeeld. Doordat twee lijnstukken van gelijke lengte aan de eindpunten tegengesteld gevederd worden, ziet de waarnemer ze niet meer als even lang. Deze optische illusie werd voor het eerst beschreven door F.C. Mueller Lyer in 1889. Pas echt bekend werd zij toen Franz Brentano er in 1892 een bespreking aan wijdde. Een eindeloos debat was het gevolg, gevoerd door psychologen, fysiologen, natuurkundigen en filosofen. Maar filosofen namen in die discussie geen bevoorrechte positie in. Zij waren gewoon deelnemers aan het debat over de ware aard van een verschijnsel dat als psychologisch erkend werd, hetgeen alleen al blijkt uit het feit dat alle bijdragen in de beginjaren van de polemiek verschenen in het Zeitschrift fuer Psychologie. Het ging niet om een filosofische kwestie als: ‘Is de menselijke waarneming betrouwbaar als bron van kennis’, het ging om de technische vraag waardoor de illusie wordt veroorzaakt. De filosofische bemoeienis was dus inhoudelijk. Het probleem stond centraal en het probleem was psychologisch. In schril contrast met die belangeloze filosofische deelname aan het debat staat de bemoeienis van het logisch positivisme, dat ter uitbanning van de metafysica de hele wetenschap en dus ook de psychologie onder zijn welwillende curatele plaatste. Binnen het logisch positivisme wordt de vraag beslissend of de psychologie wel een echte wetenschap is, of zij kan voldoen aan de eisen van bewijsvoering, of zij erin kan slagen haar begrippen te operationaliseren en of haar theorieën wel de formele structuur van een theorie hebben. De filosofische belangstelling is van de inhoud naar de vorm verschoven. En ook nu nog wordt veel filosofische kritiek gekenmerkt door dit vormelijke aspect. Maar er is ook een kentering te bespeuren. Ik geloof dat de huidige psychologie in menig opzicht in een situatie verkeert die te vergelijken valt met de jaren rond 1890, toen een grote verscheidenheid aan geleerden zich op de verklaring van de Mueller-Lyer-illusie stortte. Psychologische problemen staan weer centraal en er is nu, net als toen, een grote inhoudelijke betrokkenheid vanuit een veelheid aan disciplines: neurologie, filosofie, linguïstiek, logica, biologie en hersenfysiologie, om er slechts enkele te noemen. De deelnemers aan de huidige discussie hebben allemaal hun eigen idee van wat in de psychologie belangrijk zou moeten zijn, waar de accenten dienen te liggen en hoe een oplossing binnen bereik ligt, als men maar het juiste paradigma kiest. Zij dragen ook allemaal hun eigen zorgelijke kwesties de psychologie binnen of kiezen uit de geschiedenis van de psychologie een kwestie die naar hun inzicht de psychologie ten onrechte achter zich heeft gelaten. Ik wil daar een voorbeeld van bespreken. Het betreft een verschijnsel van het bestaan waarvan de psychologie zelf verre van zeker is, al wordt met de term ook binnen de psychologie gemakkelijk geschermd. Het betreft het verschijnsel verdringing. De neuroloog Ramachandran (1998) merkt op dat zich een typisch psychologisch verschijnsel voor kan doen bij patiënten die in de rechterhersenhelft een beroerte hebben gehad, die resulteert in een linkszijdige verlamming. Dat verschijnsel doet zich niet voor bij patiënten die in de linkerhersenhelft een beroerte kregen en rechtszijdig zijn verlamd. Dat verschijnsel is de ontkenning van het ziek zijn. Voorzover bij deze patiënten ontkenning voorkomt, dan uitsluitend bij patiënten die linkszijdig verlamd zijn. Het is een vorm van anosognosia, het niet onderkennen van het ziek zijn. Er zijn patiënten die volhouden dat zij allerlei taken normaal met hun verlamde linkerhand kunnen uitvoeren als hun daarnaar gevraagd wordt en negeren dat de uitslag op het tegendeel wijst. Waarom ontkennen zij dat zij verlamd zijn? Zij verkeren doodgemoedereerd in een toestand van acuut en extreem zelfbedrog. Een onaangename waarheid wordt afgewend, niet toegelaten, verdrongen. Ter bescherming van het zelfbeeld benut de patiënt het afweermechanisme van verdringing. Ook al zou je het verschijnsel verdringing aanvaar- | |||||||||||||
[pagina 1092]
| |||||||||||||
den, dan nog blijft onverklaard waarom het in de klinische praktijk van Ramachandran in deze hevige vorm vrijwel uitsluitend bij mensen met een linkszijdige verlamming voorkomt. Vanwaar die asymmetrie? Hier moet de neurologie te hulp geroepen worden. Gegeven is dat in het normale gezonde leven er een soort taakverdeling bestaat tussen de hersenhelften inzake de verwerking van informatie. Onder het permanente bombardement van prikkels moet nieuwe informatie worden ingepast in ons kennisbestand, terwijl tegelijkertijd het bestaande wereldbeeld zoveel mogelijk intact gelaten moet worden. ‘The coping strategies of the two hemispheres are fundamentally different. The left hemisphere's job is to create a belief system or model and to fold new experiences into that belief system. If confronted with some new information that doesn't fit the model it relies on Freudian defense mechanisms to deny, repress or confabulate - anything to preserve the status quo. The right hemisphere's strategy, on the other hand, is to play “Devil's Advocate”, to question the status quo and look for global inconsistencies. When the anomalous information reaches a certain threshold, the right hemisphere decides that it is time to force a complete revision of the entire model and start from scratch. [...] Now consider what happens if the right hemisphere is damaged. The left hemisphere is then given free rein to pursue its denials, confabulations and other strategies, as it normally does.’ (op.cit., p. 136) Patiënten met een linkszijdige verlamming kunnen hun wereldbeeld dus niet herzien, waarin hun handicap een plaats zou moeten vinden, omdat hun rechterhersenhelft beschadigd is ‘with its mechanisms for detecting discrepancies’. Wordt een patiënt getroffen door een beroerte in de rechterhersenhelft, dan wordt het door de rechterhelft gekoesterde realiteitsbesef uitgeschakeld en heeft de linkerhelft in zijn conservatisme de vrije hand. Wanneer Ramachandran patiënten met een eenzijdige verlamming vraagt een dienblad met glazen water vast te houden, dan brengen patiënten die hun kwaal niet ontkennen hun hand direct naar het midden van het blad om het evenwicht te vinden, maar ontkennende patiënten reiken met hun rechterhand (bestuurd door de intacte linkerhersenhelft) direct naar de rechterzijde van het blad, terwijl het dienblad aan de andere kant dus niet ondersteund wordt. Uitgaande van deze en soortgelijke klinische observaties pleit Ramachandran ervoor om binnen de psychologie opnieuw aandacht te besteden aan het verschijnsel verdringing. Ramachandran staat in de erkenning van dit verschijnsel niet alleen. De filosoof John Searle, die onder psychologen vooral bekend is door zijn gedachte-experiment uit 1980 waarmee hij probeerde aan te tonen dat een computer geen bewustzijn kan worden toegekend, zegt in een latere publicatie geheel terloops dat het causaal vermogen van een onbewuste mentale toestand om bewust te worden, geblokkeerd kan worden door verdringing of een hersenbloeding. ‘When we describe something as an unconscious intentional state, we are characterizing an objective ontology in virtue of its causal capacity to produce consciousness. But the existence of these causal features is consistent with the fact that in any given case these causal powers may be blocked by some interfering cause, such as psychological repression or brain damage’ (Searle, 1992, p. 160). Verdringing is iets dat zomaar kan gebeuren, net als een beroerte. En de neuroloog Gerald Edelman (1992) vindt dat binnen zijn theorie over de opbouw van het bewustzijn vanzelfsprekend een functie toekomt aan het mechanisme van verdringing om invloeden te weren die het zelfbeeld bedreigen. ‘Repression, the selective inability to recall, would be subject to recategorizations that are strongly value-laden. And given the socially constructed nature of higher order consciousness, it would be evolutionary advantageous to have mechanisms to repress those categorizations that threaten the efficacy of self-concepts’ (op.cit., p. 145). De drie hier aangehaalde auteurs worden alom geprezen om hun baanbrekend werk in- | |||||||||||||
[pagina 1093]
| |||||||||||||
zake de betrekkingen tussen hersenen en bewustzijn. Zij reppen blijmoedig van verschijnselen waarvan het bestaan onder psychologen op zijn zachtst gezegd omstreden is. Haalt de psychologie in het genot van deze belangstelling het paard van Troje binnen? Het is gemakkelijk gezegd dat in een voorkomend geval verdringing heeft plaatsgevonden, maar het is voor de psychologie verre van duidelijk wat de reikwijdte van zo'n veronderstelling moet zijn. Ondanks een grote welwillendheid het verschijnsel au sérieux te nemen en ondanks de inzet om tot eenduidige experimentatie te komen, is de psychologie er tot op heden niet in geslaagd het verschijnsel van verdringing daadwerkelijk aan te tonen. Dat zegt natuurlijk niet dat het verschijnsel daarom niet bestaat, maar de roep om zuinigheid in het veronderstellen van oorzakelijke krachten laat zich onvermijdelijk steeds duidelijker horen. Dit is een empirisch probleem, dat in hoge mate getypeerd wordt door de lastige vraag hoe gemotiveerd vergeten onderscheiden moet worden van alledaags geheugenverval en toevallige leemtes in de herinnering. En ook begripsmatig wordt de onderzoeker met grote problemen geconfronteerd, die direct voortvloeien uit het idee van bewuste of onbewuste mentale werkzaamheid. Vergeet niet dat verdringing oorspronkelijk beschouwd werd als een mechanisme, en ook nu nog handhaaft men incidenteel die woordkeus. Verdringing is een mechanisme onder de afweermechanismen, zie Edelman en Ramachandran. Als bij veronderstelling het verschijnsel bestaat, in welke zin is het dan een mechanisme? Allerlei vragen lijken dan gewettigd. Neemt het tijd in beslag, kost het energie, heeft het als mechanisch proces een begin en een eind, kan het onderbroken worden? Kan men zeggen: ‘Kitty was bezig iets te verdringen. Toen ging de telefoon. Dat leidde tot een korte onderbreking. Gelukkig maar, want zo was Kitty nog net in staat na beëindiging van het gesprek de draad weer op te pakken en de verdringing te voltooien.’ Kan het proces versneld worden of vertraagd? Kan het ten onrechte worden toegepast? Kan het mislukken, kan het falen? Kan het gecombineerd worden met andere afweermechanismen en zo ja, welke? Leidt een combinatie tot optimalisering of juist niet? Bij elke voorstelling van verdringing als een beschikbaar mechanisme zijn deze vragen - hoe absurd ook - onontkoombaar. Je kan aanbevelen deze vragen niet te stellen, maar dan is het misschien nog beter verdringing niet als een mechanisme voor te stellen waar het brein over beschikt. Dat hoeft natuurlijk ook niet. Men zou als alternatief verdringing kunnen voorstellen als aanduiding van een regel, vergelijkbaar met een grammaticale regel, die niet zozeer gepostuleerd wordt om een mentale activiteit te beschrijven, maar om de welgevormdheid van de uitkomst te verklaren. Natuurlijk kan men ook de vraag stellen hoe en of mensen deze regel toepassen, maar de afhandeling van deze vraag geschiedt binnen een afgebakend domein. De psycholinguïstiek concentreert zich op het proces van taalproductie, de linguïstiek op de kwaliteit van de regel binnen een geëxpliciteerde grammatica. Zo'n taakverdeling zou men ook bij verdringing kunnen benutten. Denk ter vergelijking aan de grammaticale regel die de omzetting van een actieve zin in een passieve zin vastlegt. Men kan zich bezighouden met de vraag of iemand die regel daadwerkelijk toepast en bij toepassing van die regel onderbroken kan worden of de kluts kwijtraakt. Maar men kan zich ook met de vraag bezighouden of die regel toereikend is om binnen een grammatica de welgevormdheid van het passief, gegeven het actief, voor alle denkbare omzettingen te typeren. Als men verdringing op deze wijze wil onderzoeken, wordt de vraag natuurlijk: hoe luidt de regel die verdringing vastlegt dan? Het zijn trouwens niet alleen betrekkelijke buitenstaanders die aandacht vragen voor verdringing. Ook menig psycholoog doet dat. Steven Pinker (2002) neemt de afweermechanismen op in zijn rijtje evolutionaire onvermijdelijkheden. ‘The prevalence of defense mecha- | |||||||||||||
[pagina 1094]
| |||||||||||||
nisms, self-serving biases, and cognitive dissonance reduction, by which people deceive themselves about their autonomy, wisdom and integrity.’ (op.cit., p. 294). Die zullen, hoe je de mens ook wilt vormen, altijd blijven bestaan. Jean Piaget vond reeds in 1973 dat het begrip verdringing niet alleen binnen de klinische psychologie, maar ook binnen de ontwikkelingspsychologie van toepassing was, want naar zijn bevindingen bestaat er zoiets als een leeftijdsafhankelijke cognitieve verdringing. Op een bepaalde leeftijd kunnen kinderen een vrij lastige motorische taak perfect uitvoeren, waaruit beheersing blijkt, maar zij accepteren de expliciete beschrijving ervan niet, omdat deze begrippen bevat die strijdig zijn met hun technisch wereldbeeld van dat moment. De cognitief psycholoog Bernard Baars, die een model van het bewustzijn ontwikkeld heeft waar ik zo direct nog op terugkom, ruimt binnen zijn model ook een plaats in voor verdringing, simpelweg omdat het past en dat is het dan. Het is de vraag of al deze auteurs met verdringing hetzelfde bedoelen en vooral of zij verdringing op dezelfde wijze een plaats geven in de keten van oorzaak en gevolg. Bij een eerste inventarisatie blijken zij daarin aanmerkelijk te verschillen. De één acht verdringing zonder meer heilzaam in evolutionaire zin (Edelman, Pinker), de ander ziet het als oorsprong van veel ellende omdat het verdrongene, hoe dan ook, ontregelend werkt (Anna Freud), en een derde ziet verdringing als een onvermijdelijke fase in de cognitieve ontwikkeling. Een fase die langs natuurlijke weg even gemakkelijk opkomt als weer verdwijnt (Piaget), een vierde ziet het als een verschijnsel dat ons even gemakkelijk kan treffen als een hersenbloeding (Searle). En zo kunnen we nog wel even doorgaan. Het is een taak van de algemene psychologie, lijkt mij, in zo'n grote verscheidenheid enige samenhang te brengen. Aan de hand van een beperkt en binnen het geheel van de neurowetenschap zeer miniem verschijnsel als verdringing, kan men toch zeer adequaat beschrijven welke conceptuele zwakte de neurocognitie bedreigt. Dat is de mereological fallacy, opgespoord door Bennett en Hacker (2003). Deze dwaling houdt in dat men aan delen van de persoon, en dan vooral aan zijn hersenen of delen van zijn hersenen, psychologische attributen toekent die men eigenlijk uitsluitend aan de persoon zelf kan toekennen. Zo kan men wel zinvol opmerken dat Jan zijn zorgelijke toestand niet onder ogen wil zien, maar niet dat de linkerhersenhelft van Jan de zorgelijke toestand van Jan niet onder ogen wil zien. Zo ook is het een voorbeeld van de mereological fallacy om te denken dat het onbewuste een initiatief neemt of dat neuronen twijfelen. Bennett en Hacker merken op dat vooral het onderzoek met split-brain-patiënten tot grote descriptieve verwarring leidt. Rechts ziet dit en links ziet dat, rechts kiest voor a en links kiest voor b, enzovoort. Maar, ‘it should be obvious that the hemispheres of the brain can neither see nor hear. They cannot speak or write, let alone interpret anything or make inferences from information. They cannot be said to be aware or unaware of anything. They do not make choices or judgements of grammaticality, and they are neither knowledgeable or ignorant’ (op.cit., p. 391). Het is natuurlijk het subject, de persoon, die oordeelt, kiest, onwetend is en besluit. Mogelijk niet perfect of consistent onder alle omstandigheden omdat zijn hersenhelften operatief zijn gescheiden, maar desalniettemin oordeelt hij en niet allerlei instanties in hem. Het is van belang te bedenken dat deze misleidende formuleringen ons zeer gemakkelijk afgaan. Ook Ramachandran is niet geheel opgewassen tegen de verleidingen van de mereological fallacy wanneer hij in het daarnet gegeven citaat beschrijft hoe de rechterhelft op een gegeven moment besluit dat het roer om moet, nu de inconsistenties zich opstapelen, en hoe de linkerhersenhelft gemakkelijk confabuleert, ontkent en verdringt. Eerder noemde ik Bernard Baars, over wiens model van het bewustzijn ik nog iets wil | |||||||||||||
[pagina 1095]
| |||||||||||||
zeggen. Baars (1988, 1996) is een van de grondleggers van de opvatting dat het bewustzijn bewerkstelligd wordt door een systeem van gedistribueerde parallel werkende onbewuste modules. Dat systeem bevat een globale werkruimte of een werkgeheugen, door Baars ook wel metaforisch aangeduid als een prikbord of een schoolbord voor mededelingen, die voor iedere module van belang kunnen zijn. Wat op dat schoolbord komt te staan is voor ieder subsysteem of voor iedere module beschikbaar. Uw bewustzijn van wat ik net zei, de vorige zin, is de beschikbaarheid van die zin voor subsystemen, die van mijn formulering bijvoorbeeld de syntaxis analyseren, de betekenis vaststellen, het emotionele en intellectuele belang onderkennen en de mogelijke implicaties berekenen. De globale beschikbaarheid van informatie is wat wij bewustzijn noemen. Dennett (2001), die sympathie voor deze theorie heeft, zegt dat je misschien nog gemakkelijker kunt begrijpen wat het onderliggende idee is door een vergelijking te trekken met roem. De informatie die op een gegeven moment in het globale werkgeheugen beschikbaar is voor een gemeenschap van specialistische modules of subsystemen, is dan net zoiets als de Bekende Nederlander die door zijn positie op de Sterrenbeurs even beroemd is. Ik hoop dat deze theorie het langer uithoudt dan dat televisie-programma. Bewustzijn is roem (‘fame in the brain’), bewustzijn is het vergankelijke Bekende-Nederlanderschap, bewustzijn is de globale toegankelijkheid voor alle subsystemen in een groot informatieverwerkend systeem, dat wij het menselijk brein noemen. Dit idee stuit op verzet bij andere theoretici, omdat in een informatieverwerkend systeem, hoe je dit ook verbeeldt, de subjectieve ervaring ontbreekt: hoe het is om over zo'n systeem te beschikken of te registreren wat je daarin beleeft. Dat is het bewustzijn. Dennett vindt dat mensen die zulke dingen zeggen, in therapie moeten. Tegen zoveel onwil is geen wetenschappelijk argument toereikend. Een therapeut gespecialiseerd in zucht tot tegenspraak zou hier heilzaam werk kunnen doen. Dennett meent dat beschikbaarheid van informatie bewustzijn ís. Searle (1995) daarentegen zegt dat beleving essentieel is, ‘that is the problem of consciousness’. Volgens hem ontkent Dennett in feite al zolang hij zich met het probleem bezighoudt het bestaan van het bewustzijn, en dat is al evenzeer ziekelijk. ‘I regard Dennett's denial of the existence of consciousness not as a new discovery or even as a serious possibility but rather as a form of intellectual pathology’ (op.cit., p. 58). Daarmee zijn wij na vijfentwintig jaar eigenlijk weer teruggekeerd bij Sigmund Koch. Er is iets hetzelfde gebleven en er is iets veranderd in de tussentijd. Filosofen zijn van vrijblijvend commentator op de status van de psychologie deelnemers aan het debat over uitdagende psychologische problemen geworden, net als hersenfysiologen, linguïsten, biochemici, logici en biologen. De participatie is massaal. Als men de huidige discussie overziet, dan lijkt het of aan het rijtje Kantiaanse antinomieën, waar de psychologie eertijds te weinig oog voor had, een antinomie toegevoegd kan worden die aan de psychologie zelf ontspringt: het bewustzijn. Als je bewijst of probeert te bewijzen dat het subjectieve geobjectiveerd kan worden, wat een redelijk wetenschappelijk doel is, raak je het subjectieve per definitie kwijt. Maar als je elke objectivering afwijst, plaats je het subjectieve buiten het wetenschappelijk domein. En ten slotte, Koch meende dat de psychologie eens een psychiater zou moeten raadplegen, nu vindt Dennett dat mensen als Searle en Searle dat mensen als Dennett eens in therapie moeten. Want het moet niet te gek worden. | |||||||||||||
Literatuur, in volgorde van verwijzing in de tekst:
| |||||||||||||
[pagina 1096]
| |||||||||||||
|
|