De Gids. Jaargang 166
(2003)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 921]
| |
Abram de Swaan
| |
[pagina 922]
| |
aantal mensen ervan op de hoogte, die maar in heel geringe mate delen in de voordelen van het groot geheim: secretaresses, boekhouders, accountants. Het zou niet zo moeilijk moeten zijn voor iemand die toch al vermoedt dat er in de branche geheime afspraken gelden, om een ingewijde ondergeschikte aan de praat te krijgen. Zo'n welingelichte medewerker heeft allicht een motief of een grief om de kwestie aan de grote klok te hangen. Waarom gebeurde dat dan niet veel eerder? Het is veel eerder gebeurd, maar blijkbaar trokken de gewaarschuwde instanties zich niet veel aan van de alarmsignalen door boekhouders of directiesecretaresses. Sterker nog, de accountants die hun superieuren erop wezen kregen te verstaan dat ze hun mond moesten houden. Er moet dus een ‘metakartel’ van accountants bestaan, die geheimhouden dat ze de malversaties van hun cliënten geheimhouden. Dat komt een keer uit. Ook ambtenaren waren van het groot en gezamenlijk geheim op de hoogte. Enkelen zijn flagrant tegen de lamp gelopen wegens corruptie. Een veel groter aantal schuilt nu huiverend onder de mantel der liefde. Het zij zo. Ze zijn in verleiding gebracht. Ze zijn gecorrumpeerd. ‘Fêteren en smeren’ noemde de parlementaire enquête-commissie dat. Ik kan me daar iets bij voorstellen. Dat proces van corrumpering verloopt volgens het ‘flirtmechanisme’. Laat ik dat uitleggen. In de liefde, in het verzet, in de corruptie weet je van tevoren niet wat je aan je partner hebt. Er zit een zeker risico in, al bij de eerste toenadering. Het gaat erom de tegenpartij ertoe te krijgen iets te doen waardoor die kwetsbaar wordt zodat de ander een volgende stap kan wagen en de enige niet is die zijn nek uitsteekt. In de hofmakerij is een frontale afwijzing hoogst pijnlijk. De meeste hofmakers laten het daar niet op aankomen. Ze doen een voorzichtige, vrijblijvende openingszet: - ‘Leuke schoenen’ (e2-e4). - ‘O ja, vind je? Jij ziet er trouwens zelf ook goed uit’ (e7-e5). Dit vind ik al een zuiver geval van uitlokking. Een paar zetten verder zijn we bij: - ‘Ik zou best zin hebben om eens verder te praten.’ Met als tegenzet: ‘Ga mee een kop koffie drinken.’ Daarop kan nog steeds volgen: ‘Ik met jou? Ik kijk wel link uit.’ Maar die reactie wordt hier toch een stuk minder waarschijnlijk, want de ander heeft zich al kwetsbaar gemaakt voor een riposte als: ‘Jij moest toch zo nodig met mij doorpraten.’ | |
[pagina 923]
| |
Er was dus al van beide zijden ‘een stuk commitment’. In een dictatuur weten de opposanten elkaar net zo te vinden. De een begint behoedzaam met een opmerking waarin iets meeklinkt van aarzeling over het heersend regime. (In bezet Nederland was zo'n licht riskante openingszet in omloop: ‘Worteltje boven’ - peentjes zijn oranje.) De ander reageert met een opmerking die al wat kritischer kan worden uitgelegd en de inzet van de conversatie verhoogt. Na zet en tegenzet hebben beiden zich ongeveer evenveel bloot gegeven en houdt ieder de andere helft van het gesprek in onderpand tegen mogelijk verraad. Ongeveer zo gaat ook dat fêteren en smeren in zijn werk. Het begint met een rondje aan de bar, dan een etentje, maar daarmee heeft de ontvangende partij zich nog niet echt kwetsbaar gemaakt. Een paar stappen verder zijn we in het bordeel. Waarom toch steeds weer het bordeel? Omdat het weliswaar niet onwettig is, het kan ook een ambtenaar zijn baan niet kosten, maar het is wel hogelijk gênant als zo'n bezoek bekend wordt. Al was het maar in de eigen gezinskring. Daarmee wordt iemand dus chantabel. De ander, de uitlokker, betaalt niet alleen de rekening, maar maakt zich ook telkens kwetsbaarder met zijn bedekte verzoeken om ambtelijke gunsten. Ik ga er nog van uit dat al deze uitlokking tot liefde, verzet en corruptie verloopt met veel achterdocht en aarzeling. Maar misschien is dat allemaal allang achterhaald en noemt de dienstdoende functionaris tegenwoordig dadelijk naam, gironummer en gewenst bedrag. Om heel eerlijk te zijn: ik ben er niet bij geweest.
Waarom dachten de ondernemers die met elkaar het bouwkartel instandhielden dat het zo'n vaart niet zou lopen met overheidsingrijpen? Waren ze niet op de hoogte van de theorieën van Hennipman, Samuelson, Buchanan, Olson over collectieve actie en publieke goederen? Misschien niet. Maar vakbondsleiders, samenzweerders, kartelbazen hebben diezelfde noties altijd heel goed aan hun water gevoeld. Daar hoef je niet voor gestudeerd te hebben. Om te beginnen is het verstandig om ondergeschikten die op de hoogte raken ofwel beter te belonen ofwel beter te bedreigen, liefst allebei. De beproefde maffiamethoden passen niet bij de eigentijdse bedrijfscultuur. Een ‘enforcer’ die tijdig afrekent met indiscrete werknemers zou hier al dadelijk in problemen komen met de arbo-wet. Maar ook minder radicale intimidaties werken niet goed in Nederland: dreiging met ontslag en de waarschuwing ‘dat je nooit meer ergens aan de bak komt’ klinken niet erg overtuigend onder het Nederlands ontslagrecht (maar zijn ook niet helemaal onge- | |
[pagina 924]
| |
loofwaardig in een branche die tot dan toe een kartel in stand heeft weten te houden). Hoe werden de ondernemers zelf in toom gehouden? Eén potentiële spelbreker op directieniveau was genoeg geweest; die had niet alleen alle aanbestedingen binnen kunnen halen, met een marge van 8,8 procent boven de kostprijs, hij zou ook nog zijn gevierd als de morele held van het nationale bedrijfsleven die op zijn eentje een eind had gemaakt aan een samenzwering van zijn bedrijfsgenoten tegen het nationaal volksbelang. Zijn collega's zouden hem buiten het gehoor van de media uitmaken voor klikspaan en verrader, maar in het openbaar besmuikt en beschaamd moeten optreden. Om als spelbreker niet geheel buiten spel gezet te worden, moet je erop kunnen rekenen dat een geheim kartel, als het eenmaal onthuld wordt, inderdaad wordt opengebroken. Daar kun je in Nederland niet helemaal zeker van zijn. Je moet er bovendien op kunnen vertrouwen dat de markt inderdaad functioneert, dat de kopers de lagere prijzen van de spelbreker zullen verkiezen boven de hogere prijzen van het oude, vertrouwde kartel. Ook daar kun je in Nederland niet op bouwen, helemaal niet als de enige of de belangrijkste vragende partij op de markt de overheid is, met haar vele overheidjes, semi-overheden en buitendiensten. In de bouw, vooral in het grond-, water- en wegwerk, is het overheidsconglomeraat vrijwel de enige partij, de monopolist, of als alleenopkoper eigenlijk de ‘monopsonist’. In zekere zin is dus kartelvorming in dit geval een poging tot het creëren van symmetrische machtsrelaties. Een publieke monopsonist, gespiegeld door een particulier monopolistisch kartel. De overheid is in deze branche veruit de belangrijkste marktpartij, maar heeft vaak een expertise- en informatieachterstand op de gezamenlijke aanbieders. Daarmee worden de machtsverhoudingen verder gelijk getrokken. De eerste, maar verkeerde conclusie moet luiden dat de bouwondernemers hadden kunnen weten dat een kartel wel uiteen moet vallen, en een geheim kartel nog eens zo snel. Althans volgens de economische theorie. Maar volgens de sociologische theorie hoeft dat helemaal niet. De sociologie mag dan minder systematisch zijn dan de economie, ze is vaak veel realistischer. De ondernemersonderonsjes hebben in vele gevallen tientallen jaren gefunctioneerd (ze gaan in sommige gevallen terug tot de negentiende eeuw, vermeldt de enquêtecommissie), aanvankelijk discreet, maar niet in het geheim, omstreden maar niet onwettig, later dwars tegen de regelgeving, de Europese regelgeving in. Wanneer mensen elkaar al zolang kennen, ontwikkelen ze gaandeweg sterke onderlinge loyali- | |
[pagina 925]
| |
teiten. Er kunnen ruzies oplaaien, vetes voortwoekeren, maar die mogen de trouw aan de groep niet aantasten. De bouwers zaten week in week uit bij elkaar - aan de koffie, begrijp ik van de enquêtecommissie - en zo konden ze elkaar ook in de gaten houden. Ze hebben geleidelijk een wij-gevoel en een groepsmoraal bij elkaar opgedaan. Wie die groepsgeest doorbreekt door de gezamenlijke zaken aan de grote klok te hangen wordt eens en vooral buitengesloten als verrader. Alleen al de verstoting door de eigen vakbroeders moet een gruwel zijn. Het kan zijn dat zo'n deserteur vervolgens tegen iets lagere tarieven veel meer opdrachten binnenhaalt, maar zijn rivalen en collega's zullen hem dwarszitten waar ze kunnen. De leden van het bouwkartel worden nu fraudeurs genoemd, maar dat is een heel recente term, gemunt door de pers en de parlementariërs van de enquêtecommissie. Zelf zagen ze het niet zo. En zo zien ze het misschien nog niet. Belangrijker nog, dat was ook niet de manier waarop hoge ambtenaren en bewindslieden het geregeld overleg in de branche beschouwden. Er werd liever niet over gesproken, het bleef iets voor ingewijden en goede verstaanders. Maar ik kan me zo voorstellen dat het goedgepraat werd als een ordeningsmechanisme in de bedrijfstak, een waarborg voor de continuïteit van de bouwondernemingen, een veiligstellen van de werkgelegenheid in de branche, de vermijding van destructieve (‘moordende’) concurrentie, en een methode om de opdrachten en de omzetten evenredig over de bedrijven te verdelen. Klokkenluiders werden niet met waardering en gretigheid onthaald bij de bevoegde instanties. Een deserterend lid van het kartel kon er al helemaal niet op rekenen dat zijn bedrijf voortaan de meeste opdrachten tegen iets lagere prijs zou binnenhalen. Het marktmechanisme functioneerde niet met lokmiddelen en winstkansen voor eventuele afvalligen uit het kartel. Integendeel, het overlegmechanisme functioneerde met afschrikking en afstraffing voor deserteurs. Dat komt omdat de markt die de deserteurs uit het kartel had moeten belonen aan de vraagzijde gedomineerd werd door onderling verklonterde overheidsinstanties die er niet op uit waren om de prijsafspraken door de bouwbedrijven te doorbreken. Was er werkelijk sprake geweest van vrije concurrentie, ook aan de vraagzijde, dan was er vast wel een opdrachtgever geweest die gekozen had voor een bouwbedrijf dat met lagere tarieven het kartel opzijgeschoven had. Waarom liet die overheidskluit zich dan jaar in jaar uit afzetten | |
[pagina 926]
| |
door het kartel? Daarvoor golden dezelfde vergoelijkende argumenten. Continuïteit, werkgelegenheid, ordening. Er was bovendien ‘geen haan die ernaar kraait’. Ook Nederlands chauvinisme moet meegespeeld hebben. De mededingingswetgeving was geen oorspronkelijk Nederlandse regeling. De Nederlandse regering (ook nog eens per geheime brief van minister-president Lubbers) was veeleer geneigd de bouwkartels net als zoveel andere prijsafspraken heel Hollands te ‘gedogen’. Het was de Europese Commissie die met nieuwe regels optrad tegen dit goed Nederlands gebruik. Ik vermoed, en het is niet meer dan een vermoeden, dat de Haagse geuzen stiekem maar met graagte morrelden aan de oppermacht van Brussel. De liberalisering van de Europese markt wordt immers doorgedrukt door de Commissie. Het Amerikaanse vrijemarktdenken bereikt dit continent als Europees beleid en zo komt het Nederland binnen. Daarmee doet een nieuwe mentaliteit zijn intree in een economische cultuur met een sterk corporatistische inslag (denk aan de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie). Dezelfde mentaliteit stuit hier op een politieke cultuur van beschut en volgehouden overleg tussen de voormannen van de verschillende maatschappelijke stromingen (denk aan de verzuiling). Om al die redenen kan het de deelnemers aan het bouwkartel vanzelfsprekend geleken hebben. Het leek hun niet helemaal in de haak, maar ook niet helemaal niet. Zo gaat het wel vaker in het reëel existerende Nederland. Nog een andere verschuiving heeft zich voorgedaan in de bestuurscultuur van ondernemingen. Meer en meer komt het beheer in handen van mensen die niet zelf eigenaar zijn, vaak niet eens rechtstreeks belanghebbende, maar zaakwaarnemer. In het bedrijfsleven zijn dat interim-managers, advocaten, consultants, accountants. Hun enige missie is het belang van hun opdrachtgever zo goed mogelijk te behartigen. Zij houden er een zaakwaarnemersmoraal op na (de notie komt van William H. RikerGa naar eindnoot2. die het had over de ‘fiduciary morality’) met uitsluiting van alle andere morele overwegingen. Dit is in de Verenigde Staten veel verder voortgeschreden dan in Nederland, maar het is ook hier zichtbaar. Die in wezen amorele moraal negeert alles wat niet het belang van de opdrachtgever dient. Het is de geestesgesteldheid van het onderste uit de kan op de kortste termijn, niet in eigen belang, maar uit beroepsethos ter wille van de cliënt. Dat leidt dan ook tot steeds verdere juridisering van het dagelijks leven. Want als het niet in geregeld overleg, onder ons, binnenskamers uitgepraat kan worden, dan moet het maar op het scherp van de snede, met de wet in de hand in de | |
[pagina 927]
| |
rechtszaal worden doorgeprocedeerd. De nieuwe claimcultuur, die in Nederland nog moet beginnen, is daar een andere uiting van. Met andere woorden, er is een vernieuwing gaande in de cultuur van bestuurders en ondernemers: verscherping van het toezicht op de vrijemarktwerking, verbreiding van de zaakwaarnemersmoraal, juridisering, en dat alles komt uit Amerika met een omweg via Brussel. Die nieuwe mentaliteit verdraagt zich slecht met het traditionele kartel als vertrouwenszaak door de jaren heen. Dat juist in deze periode met de bouwkartels wordt afgerekend, ligt aan de omslag in de conjunctuur. Wat in tijden van hausse een bewijs lijkt van ondernemersvisie en weldoordachte samenwerking wordt in tijden van teruggang ontmaskerd als gekonkel en wederzijdse bevoordeling. Ondernemers worden fors overschat, niet het minst door zichzelf. In tijden van hoogconjunctuur wordt de gunstige gang van zaken aan hen toegeschreven. Dan moeten ze niet verbaasd zijn dat ze in tijden van recessie worden aangekeken op de tegenslagen. Het is ook overschatting om te denken dat ze dáár veel aan kunnen doen. In haar recente oratie aan de Universiteit van Amsterdam is professor Ans Kolk uitvoerig ingegaan op het ‘maatschappelijk verantwoord ondernemen’.Ga naar eindnoot3. Ze schrijft (p. 18): ‘Een belangrijke aanleiding voor ondernemingen om zich bezig te gaan houden met maatschappelijke verantwoordelijkheid is vaak een ongeluk of gebeurtenis die veel aandacht krijgt en waarover een publieke discussie ontstaat.’ Kernmotief in dit maatschappelijk verantwoord ondernemen is de continuïteit van het bedrijf. Een eerste vereiste daartoe is de maatschappelijke acceptatie van de onderneming. Die algemene aanvaarding hangt weer grotendeels af van de reputatie van het bedrijf. Vandaar dat nu ook in de bouw ondernemersorganisaties zich sterk maken voor de goede naam van de aangesloten bedrijven. Ze nemen een gedragscode aan en beloven elkaar zich daaraan te zullen houden. Ze vormen eigenlijk opnieuw een kartel, maar nu een ‘kartel van de braven’. De leden zullen niet alleen naar buiten toe oppassend optreden, maar ook tegenover hun medeleden. Gedragscodes dienen immers nog een tweede doel dat hier telkens aan de orde is geweest: beperking van de onderlinge concurrentie. Vaak behelzen ze een aansporing tot terughoudendheid in de reclame, een verbod op ontduiking van vaste tarieven, en een verbod om de cliënten van collega's af te troggelen of om in het openbaar kwaad van hen te spreken. Die laatste twee bepalingen zijn ook te vinden in de algemene gedrags- | |
[pagina 928]
| |
code van de projectontwikkelaars verenigd in de NEPROM. In het tegenwoordig tijdsbestek zijn brancheorganisaties voorzichtiger geworden met gezamenlijke tariefstellingen en reclamebeperkingen. Gedragscodes dienen nog een derde doelstelling, waarvan ook Ans Kolk rept: ze moeten overheidsingrijpen voorkomen. Zelfregulatie van de bedrijfstak kan bindend opgelegde regeling overbodig maken en de roep om regulerende wetgeving halverwege tegemoetkomen. De hang naar soevereiniteit in eigen kring is in de neprom zo sterk dat de nadere regeling van gedragsstandaarden aan de afzonderlijke bedrijven overgelaten wordt. Voor verder overheidsingrijpen is niet veel ruimte gelaten. De leden zullen zichzelf en elkaar disciplineren.
Dat roept opnieuw de vraag op of zo'n kartel, ook een kartel van de braven, te handhaven is en hoe het instandgehouden kan worden. Het collectieve goed dat dit kartel der goede zeden moet handhaven, is de reputatie van de branche, althans van het beste deel ervan. Het wangedrag van de een schaadt de goede naam van de anderen. Opnieuw bestaat er voor elk lid de verleiding om met malafide praktijken op korte termijn winst voor het eigen bedrijf te behalen, maar inmiddels zijn de wettelijke grenzen scherper getrokken en riskeert de afvallige ondernemer uiteindelijk royement door zijn beroepsvereniging, een vorm van schandalisering onder de ogen van de collega's en het grote publiek. Dat is een forse sanctie. Het kartel van de braven heeft op het bordes een schandpaal opgericht in de goede hoop dat die nooit gebruikt hoeft te worden. Die schandalisering door de branchegenoten heeft nog een tweede effect voor de reputatie van de bedrijfstak: het zijn de eigen collega's die de boosdoener aan de paal nagelen. Zij zijn dus niet ‘zo’ en met de openbare terechtstelling van de ene overtreder wordt hun eigen blazoen schoongepoetst. Ten derde biedt verantwoording voor het forum van collega's de overtreder een kans om in het openbaar schuld te bekennen en beterschap te beloven. Ook dat biedt strategische mogelijkheden tot behoud en herstel van de bedrijfsreputatie. De reputatie van een onderneming zou eigenlijk als ‘moreel kapitaal’ op de balans moeten verschijnen (en inderdaad is het een soort goodwill). De waardering van dat moreel kapitaal hangt tevens af van de reputaties van andere ondernemingen in dezelfde branche. Daarmee is dan toch weer een belangenverstrengeling gesignaleerd, maar in dit geval een die vooral een gunstige uitwerking kan hebben. De parlementaire enquête heeft de wereld van de bouw in een | |
[pagina 929]
| |
grel en schril licht gezet. Opeens bekeken de bouwers zichzelf en elkaar heel anders. Ze voelden zich te kijk gezet en bekeken in het harteloze zoeklicht van de enquête voor het volle front van de publieke opinie. Ze hebben te lang en te knus bij elkaar zitten schemeren. Wie oppassend wil zijn, moet inderdaad goed oppassen. Wat is er slecht opgelet in Nederland. Al die boekhouders, accountants, inspecteurs, al die gemeenteraadsleden, wethouders, gedeputeerden, parlementariërs, bewindslieden, en al die journalisten van krant, radio en televisie, die toch allemaal op de winkel horen te passen, wat hebben ze slecht opgelet. Wat lagen ze toch allemaal gerust te sluimeren, prettig bij elkaar in die grote Slaapzaal Nederland. |
|