De Gids. Jaargang 166
(2003)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 790]
| ||||||||||||||||||||||||
Meindert Fennema
| ||||||||||||||||||||||||
1. De nieuwe relevantie van Arend LijphartIn 1976 publiceerde ik mijn eerste artikel in het politicologisch tijdschrift Acta Politica onder de titel ‘Professor Lijphart en de Nederlandse politiek’ (Fennema 1976). Dat was een, voor die tijd ongemeen krachtige, aanval op de toen al klassieke studie van Arend Lijphart Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, waarvan in dat jaar een tweede, herziene, editie was verschenen. Lijphart werd gevraagd om op mijn stuk te reageren en zijn repliek was zo fel dat onze polemiek de kolommen van de Volkskrant haalde (Lijphart 1976). Waar ging mijn polemiek met Lijphart nu over? Lijphart had zich in zijn boek de vraag gesteld hoe het komt dat er in een verzuild land als Nederland, waar de bevolking verdeeld is in vijandelijke kampen die bijna alle sectoren van het maatschappelijke leven omvatten, toch sprake kan zijn van een stabiele democratie. En zijn antwoord luidde: dat komt doordat de leiders van die kampen in een prudent eliteoverleg de levensbeschouwelijke tegenstellingen overbruggen en dankzij het feit dat hun achterbannen volgzaam zijn. Daarmee had hij impliciet ook een kwaliteit van die elites aangeduid: zij hadden politiek gezag in eigen kring en waren bereid met hun tegenstanders om de tafel te gaan zitten ten behoeve van de nationale eenheid. In de terminologie van Putnam (2000) zou men kunnen zeggen dat de gewone leden van de zuilen wél over veel isolerend sociaal kapitaal beschikten, maar dat het overbruggende sociaal kapitaal dat de boel een beetje bij elkaar moest houden, vooral van de elites kwam. De zuilen waren zowel bastion als bindmiddel, om een mooie titel van Rinus Penninx en Marlou Schrover te parafraseren (Penninx en Schrover 2001). Wat had ik daar destijds tegen in te brengen? Ik zette Lijphart op zijn kop. De verzuiling, meende ik destijds, was een door de elites geïnstigeerd proces geweest. Zij hadden daarbij vooral hun eigen belang op het oog en niet dat van hun achterban. Als de verzuiling al een emancipatiebeweging geweest was, dan was het uitsluitend voor de emancipatie van de katholieke, gereformeerde en sociaal-democratische elites. Die elites waren bang dat hun respectievelijke achterbannen gemene zaak met elkaar zouden maken. Dat bleek vooral in de periode na de Tweede Wereldoorlog toen de elites van de zuilen zich krachtig verzetten tegen initiatieven van onderop om de verzuiling te doorbreken. De polemiek met Lijphart ging dus over de vraag in hoeverre het sociale isolement tussen de zuilen al dan niet bewust door de elites instandgehouden werd. Mijn negatieve oordeel over de kwaliteit van de elites was niet gebaseerd op een beoordeling van hun technische competentie, maar op een oordeel over de mate waarin zij hun eigen belang dan wel de belangen van die achterban als richtsnoer voor hun handelen namen. Vanuit | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 791]
| ||||||||||||||||||||||||
marxistisch standpunt beschouwde ik die levensbeschouwelijke rivaliteit tussen bevolkingsgroepen als een vorm van vals bewustzijn dat door de elites gemanipuleerd werd ten eigen bate. Ik kende de levensbeschouwelijke elites dus een overwegende invloed toe bij de vorming van de politieke opinies van hun achterban. En ik meende dat die achterban weinig of geen middelen had om die leiders te beïnvloeden. Achteraf moet ik constateren dat ik in mijn kritiek op Lijphart - en daarmee op het model van de verzuiling - veel te weinig oog had voor de maatschappelijke participatie die binnen de zuilen bestond. En ik had ook te weinig oog voor het belang van verticale loyaliteiten voor de kwaliteit van de politieke elites.Ga naar eindnoot2. De kwaliteit van de politieke elites is, zo meen ik nu, zowel afhankelijk van horizontale loyaliteiten, die Lijphart destijds vaststelde in het eliteoverleg in en tussen de zuilen, als van verticale loyaliteiten, die hij eenzijdig interpreteerde als volgzaamheid van de achterban. De discussie die ik destijds met Lijphart voerde lijkt zich thans te herhalen in een heel andere context en met andere spelers. Nu staat de vraag centraal in hoeverre de leiders van etnische minderheden door hun prudent leiderschap en in een eliteoverleg met de autochtone politici bijdragen aan een robuuste multiculturele democratie. Mijn collega Jean Tillie en ik neigen, op grond van empirisch onderzoek - waar ik nog op terugkom -, naar een Lijphartiaans antwoord op die vraag. Wij menen dat die etnische elites een cruciale rol spelen in de creatie van etnische gemeenschappen, die op hun beurt de politieke integratie bevorderen. Onze critici spreken vaak over de etnische leiders en hun autochtone tegenspelers als ‘minderhedenmaffia’ of ‘minderhedenindustrie’. Zij leggen, net als ik zevenentwintig jaar geleden, sterk de nadruk op het eigenbelang van de etnische elites en suggereren dat de politiek-ideologische eenheid binnen de etnische gemeenschap van bovenaf opgelegd is, ‘geconstrueerd’ in het postmoderne jargon (Rath 1991). De implicatie van deze analyse is veelal dat zonder die etnische leiders en Hollandse zaakwaarnemers de integratie tussen de gesegregeerde bevolkingsgroepen veel sneller totstandgekomen was. Degenen die thans pleiten voor het afbreken van etnische organisaties gaan er, net als ik zevenentwintig jaar geleden, ten onrechte vanuit dat de individuele leden van die etnische organisaties vervolgens uit zichzelf lid worden van algemene organisaties. Zij trekken zo echter een zware wissel op de toegankelijkheid van die algemene organisaties en op de bereidheid van migranten om zich langs niet-etnische lijnen te organiseren. In de praktijk betekent het liquideren van etnische verenigingen meestal dat de achterban verder geïsoleerd raakt in de Nederlandse samenleving, zoals Pieter Hilhorst in zijn column in de Volkskrant (2003) terecht opmerkt. Een deel van het beleid ten aanzien van etnische minderheden is tussen 1980 en 1990 gericht geweest op de sociale sector. Dat beleid gericht op ‘integratie met behoud van eigen cultuur’ heeft de vorming van etnische gemeenschappen sterk bevorderd (Vermeulen t.v.). En het bestaan van die etnische gemeenschappen heeft op zijn beurt de politieke participatie bevorderd. Over het geheel genomen participeren migranten nog steeds veel minder dan autochtone Nederlanders. Maar het opvallende is dat die politieke participatie per groep verschilt. In Amsterdam participeren Turken meer dan Marokkanen, Marokkanen meer dan Surinamers en Surinamers meer dan Antillianen. Dat verschil laat zich niet verklaren door factoren als verschil in inkomen of opleiding. Ons onderzoek heeft aangetoond dat daarentegen een positief verband bestaat tussen de mate van etnische organisatie en de politieke participatie van migranten: hoe sterker de etnische bindingen, hoe groter de politieke participatie. Die etnische bindingen bestaan niet alleen uit het aantal etnische organisaties, maar ook uit de mate waarin de leiders van die organisaties met elkaar verbonden zijn in een netwerk van bestuurscontacten. Het zijn juist die horizon- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 792]
| ||||||||||||||||||||||||
tale banden tussen de bestuurders van etnische organisaties die maken dat zich een etnische gemeenschap vormt. Dat netwerk van bestuurders is het sterkst bij de Turkse organisaties. Daarom laten Turken in Amsterdam een hogere opkomst zien bij de lokale verkiezingen dan Surinamers en Antillianen, die als etnische groep slecht georganiseerd zijn. Turken blijken ook meer belangstelling te hebben voor de lokale politiek en meer vertrouwen in haar instellingen. De Turkse Amsterdammers hadden in 1999 zelfs meer vertrouwen in de Amsterdamse politiek dan de autochtone Amsterdammers (Berger, Fennema et al. 2001: 18). Het lidmaatschap van een hechte etnische gemeenschap leidt dus niet alleen tot politieke mondigheid, maar ook tot een groter vertrouwen in de Nederlandse democratie. Wij hebben bovendien laten zien dat de Turkse elite in Amsterdam niet alleen veel verticale en horizontale contacten heeft met de eigen groep, maar ook meer contacten heeft met de autochtone elite. Daarom beschouwen wij de kwaliteit van de Turkse elite als relatief hoog. Zij zullen heus wel goed voor zichzelf zorgen, maar dragen al doende bij tot de politieke integratie van Turken in Nederland. De Surinaamse elite, daarentegen, is veel minder hecht georganiseerd, heeft weinig contact met haar achterban en heeft bovendien ook minder contacten met de autochtone elite (Fennema en Tillie 2001). De Surinaamse gemeenschap is zwak en gefragmenteerd. Zelfs een zeer ruimhartig subsidiebeleid tussen 1980 en 1990, waarvan vooral de Surinaamse welzijnsinstellingen profiteerden, heeft daar geen verandering in kunnen brengen (Vermeulen t.v.). Het gedrag van Tara Singh Varma, Evan Rozenblad of Philomena Bijlhout kon dus niet door andere Surinaamse leiders of door hun achterban gecorrigeerd worden. De kwaliteit van de Surinaamse elite is daarom relatief laag. In de meeste migrantengemeenschappen zijn de verticale banden vaak sterker dan de horizontale banden. Met name in de verenigingen die nog geleid worden door de eerste generatie gastarbeiders heersen vaak hiërarchische verhoudingen, en tussen die verenigingen is meer rivaliteit dan coöperatie. Niettemin zijn wij, op theoretische en empirische gronden, van mening dat vanuit het gezichtspunt van een democratisch bestuur zelfs ondemocratische verenigingen van migranten beter zijn dan helemaal geen verenigingen (Fennema en Tillie t.v.). Voor de autochtone gemeenschappen geldt het omgekeerde. Bij de autochtone Nederlanders zijn de verticale loyaliteiten sterk aan erosie onderhevig, met als gevolg dat de horizontale loyaliteiten de verticale overheersen. Het grootste probleem van de huidige democratie is het gebrek aan verticale loyaliteiten bij een groot deel van de autochtone burgers, waardoor de politieke elites het contact met hun achterban hebben verloren. Dat is vooral in het integratiedebat zichtbaar geworden, maar ook in de behandeling die de anti-immigranten-partijen ten deel viel. In Nederland heeft een typische anti-immigrantenpartij, de Centrumpartij (cp), eerder succes gehad dan in de landen om ons heen, met uitzondering van Engeland. Dat was een gevolg van de plotselinge immigratiegolf van zeventigduizend Surinamers als gevolg van de onafhankelijkheid van Suriname, in 1975. Een tweede belangrijke migratie-impuls was de invoering van de visumplicht voor Surinamers in 1980, die nog eens dertigduizend Surinamers ertoe bracht om naar Nederland te emigreren (Van Niekerk 1994). De toetreding van Hans Janmaat tot het Nederlandse parlement, in 1982, bracht de politieke elite in Nederland tot een aantal opmerkelijke stappen. In de eerste plaats werd besloten om aan buitenlandse ingezetenen stemrecht te geven bij gemeenteraadsverkiezingen. Ook de rechtse partijen, cda en vvd, die van deze uitbreiding van het kiesrecht alleen maar electoraal verlies konden verwachten, stemden daarmee in. Tot inzet van een verkiezing werd deze bijzondere uitbreiding van het kiesrecht dus niet gemaakt. Een krasse vorm van kartelpolitiek, die in 1985 haar | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 793]
| ||||||||||||||||||||||||
beslag kreeg in een wetswijziging. De Nederlandse bevolking werd op geen enkele wijze betrokken bij de besluitvorming daarover. In het parlement lieten alleen de sgp en cpn een kritisch geluid horen (Jacobs 1998). In de tweede plaats werd besloten om de cp met alle mogelijke middelen, inclusief juridische, te bestrijden. Het cordon sanitaire was in Nederland sterker dan in enig ander land in de Europese Unie. De cp kreeg nergens toestemming voor het houden van een openbare vergadering. De druk op de rechterlijke macht om tegen politiek racisme op te treden werd stelselmatig opgevoerd. De procureurs-generaal lieten op 9 juni 1993 een richtlijn uitgaan waarin de officieren van justitie opdracht kregen om alle mogelijke toepassingen van artikel 137 c/g te onderzoeken en zoveel mogelijk tot vervolging over te gaan. Zij moesten daarover aan de Tweede Kamer rapporteren. En waar het om nog mocht aarzelen, daar werd het op zijn plicht gewezen door het Landelijk Bureau Racismebestrijding of door een Antidiscriminatiebureau. Maar in een democratische samenleving kunnen de politieke elites niet langdurig de opinies van grote delen van de bevolking negeren en criminaliseren. Zelfs niet als het beleid wél rekening houdt met die opinies. Immers, de paarse coalitie heeft het toelatingsbeleid voor asielzoekers verscherpt en de druk op illegale vreemdelingen om terug te keren naar hun land van herkomst opgevoerd. Maar daardoor was de anomalie van het bestraffen van ‘racistische’ opiniedelicten alleen maar zichtbaarder geworden. Een voorbeeld ter verduidelijking. Toen in 1997 de illegaal in Amsterdam verblijvende Turkse kleermaker Gümüs met zijn hele gezin het land uit werd gezet, leidde dat tot verzet van een Amsterdamse actiegroep. Als reactie daarop wilden de Volksnationalisten Nederland op 23 juli 1997 een demonstratie houden onder de leus: ‘Steun voor het overheidsbeleid, de familie Gümüs moet weg’ (Buijs en Fennema 1998). Die demonstratie werd door de Amsterdamse loco-burgemeester Van der Aa verboden. Het openlijk steunen van het uitzettingsbeleid werd in Amsterdam beschouwd als aanzetten tot vreemdelingenhaat. Zowel de uitbreiding van het kiesrecht voor buitenlanders als de uitsluiting van de Centrumstroming van een aantal democratische rechten gebeurde met vereende krachten. In feite waren de politieke elites door de onverwachte opkomst van de cp bang geworden voor hun eigen achterban. Dat gold in het bijzonder voor de PvdA, die dan ook het voortouw nam in het nieuwe antiracistische beschavingsoffensief. | ||||||||||||||||||||||||
2. De professionalisering van de politieke elitesDe fundamentele oorzaak van de huidige politieke malaise die Pim Fortuyn aan het licht gebracht heeft, ligt in de toenemende scheiding van de grote politieke partijen en de ‘civil society’. De grote zwakte van de karteldemocratieën die wij thans in de meeste landen van de Europese Unie kennen, is niet alleen dat er te weinig concurrentie is tussen de politieke partijen, maar ook, en misschien wel in de eerste plaats, het maatschappelijk isolement van die partijen. De kiezer heeft geen sociale banden meer met de gekozene en die sociale banden zullen niet hersteld worden door de kandidaten meer te laten concurreren, zoals Peper wil (Peper 2002). Hoewel de kiezer veel meer keuze heeft dan vroeger het geval was, voelen de meeste kiezers zich minder gerepresenteerd. Het grote verschil tussen de oude consensusdemocratie en de nieuwe karteldemocratie is gelegen in de uitschakeling van het maatschappelijk middenveld bij de rekrutering van en de controle op de politieke elites. Verticale loyaliteiten die politieke elites in het verleden aan hun achterban bonden, zijn goeddeels verdwenen. Dat is het een resultaat van een maatschappelijke ontwikkeling die al enkele decennia oud is. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 794]
| ||||||||||||||||||||||||
Uit onderzoek van de Leidse politicologen Van den Berg (1983) en Secker (1991; 2000) is gebleken dat onder de Tweede-Kamerleden adel en patriciaat nog lang na de afschaffing van de standsvoorrechten, in 1848, een meerderheid vormden. Na 1913 zet een snelle daling in die na 1946 enige decennia stagneert op een aandeel van 5 à 7 procent. En in 1980 bedroeg het aandeel nog maar 2 procent. Door het verdwijnen van de standen uit de staat (Daalder 1974) en door de afbrokkeling van de zuilen, zijn die traditionele en levensbeschouwelijke loyaliteiten verzwakt. De verburgerlijking en het toenemend belang van scolair kapitaal is een indicatie van de meritocratisering van de politieke elites. De politieke integratie van migranten heeft dat proces nauwelijks beïnvloed. Recent onderzoek wijst uit dat in 2000 het opleidingsniveau van allochtone gemeenteraadsleden even hoog is als dat van autochtone politici: tweederde van hen heeft hoger onderwijs genoten (Rupp, Schuster et al., t.v.). Maar de meritocratisering van de politieke elites heeft in Nederland een bijzondere vorm aangenomen. Onderzoek in opdracht van het Nederlands Christelijk Werkgeversverbond (ncw 1993) bracht aan het licht dat de Tweede-Kamerleden in toenemende mate gerekruteerd worden uit het onderwijs en de ambtenarij. Was in 1953 nog maar 23 procent van de Tweede-Kamerleden afkomstig uit de overheidssector, in 1973 is dat opgelopen tot 63 procent en in 1993 tot 70 procent. De scheiding tussen politiek en bestuur is afgenomen. Dossierkennis is steeds meer een voorwaarde voor succes, niet alleen in de ambtenarij maar ook in de politiek. Er is een gemeenschap van professionele politici ontstaan, met eigen gedragscodes, met eigen normen en waarden en eigen netwerken, voor wie onderlinge contacten en contacten met de media belangrijker zijn dan (verticale) contacten met de georganiseerde achterban. De Tweede Kamer is een homogene club van hoogopgeleide sociale kapitalisten geworden, waarin afkomst en ideologie een steeds bescheidener rol spelen. Qua dossierkennis en expertise is het moderne Kamerlid zijn voorgangers veruit de baas. In dat opzicht is de kwaliteit van de politieke elites onmiskenbaar toegenomen. Maar hoe zit het met de morele kwaliteit van de politieke elites? Daarover is het veel moeilijker een oordeel te vellen. Weliswaar is er vooral de laatste tijd een reeks van grotere en kleinere schandalen aan het licht gekomen, maar bij gebrek aan vergelijking met vroeger tijden is een oordeel over het morele gehalte een hachelijke zaak. Wij mogen immers aannemen dat veel van wat vroeger verborgen bleef thans in het schelle licht van de openbaarheid zichtbaar is geworden. Dat heeft ook te maken met de grotere concurrentie in de journalistiek. Journalisten worden ‘gevoeliger voor wat opvalt, voor het spektakel, de commotie, de ruzie, het drama. En van lieverlee zet je het vergrootglas er op, dik je het aan, maak je een vettere kop,’ schrijft oud-Volkskrant-journalist en Eerste-Kamerlid los van der Lans (2003). De bonnetjesaffaire van de oud-burgemeester Bram Peper is daarvan misschien het beste voorbeeld. Maar Pepers declaratiegedrag was een verschijningsvorm van een veel dieper liggend gebrek aan democratische waarden en normen aan de Coolsingel. De kloof die daardoor ontstaan was tussen de burgemeester en de burgerij wordt ook zichtbaar in de houding van Peper ten aanzien van de Rotterdamse raadscommissie die zijn declaratiegedrag moest onderzoeken. Hij beschuldigde die commissie ervan informatie door te spelen aan kranten, terwijl, naar later bleek, hijzelf een kopie van een vertrouwelijke brief aan NRC Handelsblad stuurde. Wat was nu de reactie van de politieke elites op Pepers gedrag? Géén. Alleen de in 2001 aangetreden voorzitter van de PvdA, Ruud Koole, was van mening was dat Peper geen publieke functie meer zou mogen vervullen. Maar die uitzondering bevestigt nu juist mijn regel, want Koole was een nieuweling in de Nederlandse politiek die het gevoel van professionele | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 795]
| ||||||||||||||||||||||||
solidariteit van politici nog miste. Van de zittende politieke elite werd geen woord van kritiek vernomen, en de oud-bewindsman was kort na deze episode al weer een graag geziene commentator bij de actualiteitenrubrieken van de publieke omroepen. Pepers cynische leugen, zo moet men concluderen, valt niet ver buiten de bandbreedte van wat men in Den Haag vandaag nog toelaatbaar acht. Machiavelli lässt sich grüssen. Maar, anders dan in het Florence uit de tijd van Machiavelli, staan in onze toeschouwersdemocratie de leugens van de vorst binnen twee maanden in de krant (Soetenhorst en Zonneveld 2001: 91). Door de grote openbaarheid is het in de moderne samenleving voor de politieke elites veel moeilijker om de dubbele moraal die Machiavelli voorschrijft, waarbij voor de vorst een ander normen- en waardestelsel geldt dan voor zijn onderdanen, in stand te houden. Mag men het de Rotterdamse burgers dan kwalijk nemen dat zij de uitspraak van Hare Majesteit dat ‘de leugen regeert’ wat al te letterlijk geïnterpreteerd hebben? Frank Ankersmit ziet het ongenoegen van de burger in het licht van de scheiding tussen het privé-moreel besef dat de burger in de moderne samenleving vrijelijk ontwikkelen kon en de wereld van de ‘grote’ politiek. Zo ontstond ‘een voortdurende oppositie tussen de staat, die onvermijdelijk vuile handen maakt, en een steeds wisselende groep van “intellectuelen” die de staat steeds de maat namen met hun tot wereldbeeld uitgedijde moraliteit van de huiskamer’ (Ankersmit 1997: 221 e.v.). Ankersmit denigreert die moraliteit van de huiskamer wat al te gemakkelijk. In de eerste plaats omdat de ‘grote’ politiek via de televisie thans ook die huiskamer binnenkomt. Maar Ankersmit biedt bovendien geen enkele oplossing voor de door hem gesignaleerde ‘dialoog tussen doven’; zoals hij het debat tussen beroepspolitici en burgers omschrijft. Aan het einde van dit stuk wil ik een aanzet geven tot een begin van een oplossing waardoor beide partijen, burgers en beroepspolitici, zich beter met elkaar gaan verstaan. Alleen op die manier zal de kloof tussen het morele besef van de burgers en het gedrag van de politieke elites in een toeschouwersdemocratie (De Beus 2001) kunnen worden gedicht. Het democratisch debat moet beter gevoerd worden, juist in een multiculturele samenleving. | ||||||||||||||||||||||||
3. De matrixdemocratieDe moderne politiek is een voortdurend gesprek tussen staatsburgers en volksvertegenwoordigers dat, althans volgens Michael Oakeshott, in dienst staat van ‘het ontdekken en nastreven van wat besloten ligt in de tradities en ervaringen van een gemeenschap’ (Oakeshott 1991: 56-58). Als dat waar is, is er juist in een politieke gemeenschap met zoveel nieuwkomers veel te bepraten. Maar dat betekent wel dat de regels van het publieke debat opnieuw geijkt moeten worden. Als er iets is wat Pim Fortuyn heeft laten zien, is het wel dat de debatcultuur van de politieke elites niet meer past in de huidige tijd. Die was immers ontwikkeld in de context van de pacificatiedemocratie, waar het publieke debat juist niet gestimuleerd werd. De regels van het debat zullen geherformuleerd moeten worden in een nieuwe context: die van een deliberatieve toeschouwersdemocratie. Politiek is de vormgeving van deliberatie, meent Maarten Hajer, en dat vraagt om wederkerigheid, openbaarheid en verantwoording (Hajer 2000: 30). Nu hoeven wij ons over de openbaarheid niet zo'n zorgen te maken in een land waar Business Nieuws Radio al voor de persconferentie van de Rijksvoorlichtingsdienst op de hoogte is van Maxima's zwangerschap. Maar de normen van wederzijds respect en publieke verantwoording zijn moeilijker te realiseren. Een deliberatieve toeschouwersdemocratie noem ik een matrixdemocratie, omdat zij een balans zoekt tussen verticale en horizontale loyaliteiten, tussen gezaghebbende besluitvorming en deliberatie, en tussen overdracht van politiek gezag en politieke participatie. De de- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 796]
| ||||||||||||||||||||||||
liberatieve benadering is gebaseerd op respect voor de regels van het democratische debat. Die regels zijn te onderscheiden in regels die de toegang tot het debat bewaken en regels die het debat zelf in goede banen moeten leiden. Als toegangsregels, die met juridische middelen afgedwongen moeten worden, beschouw ik:
Daarnaast zijn er echter ook regels van het debat die niet met juridische middelen kunnen worden afgedwongen maar die voor het goed functioneren van dat proces wel van grote betekenis zijn. Ik noem die deliberatieregels. Die regels moeten ervoor zorgen dat deelnemers aan het publieke debat die vanuit zeer verschillende denkkaders argumenteren, vruchtbaar met elkaar debatteren. Daarvoor moeten de debatregels ingebed zijn in een politieke cultuur die door een grote meerderheid van burgers op zijn minst geaccepteerd wordt en door de politieke elites gedragen wordt. Die politieke cultuur moet, zeker in een multiculturele samenleving, aan een drietal voorwaarden voldoen: zij moet reflectie op het eigen standpunt stimuleren; zij moet overtuiging boven dwang en uitsluiting stellen; en er moet ruimte zijn om de ervaringen van individuen of groepen in verband te brengen met meer algemene principes. John Dryzek (2003) is van mening dat die voorwaarden het gemakkelijkst vervuld kunnen worden als de deliberatie losgekoppeld wordt van de politieke besluitvorming. Dryzek beschouwt zijn voorstel als een variant van Lijpharts pacificatiedemocratie, waarin de deliberatie ook losgekoppeld is van de politieke besluitvorming omdat die deliberatie alleen in eigen kring plaatsvond en de politieke besluitvorming in een geheim eliteoverleg. In de toeschouwersdemocratie zijn beide arena's poreus geworden. Niets in de toeschouwersdemocratie blijft lang geheim. En in het publieke debat is een discursieve verkokering ondenkbaar omdat de verschillende ‘publieken’ niet meer gescheiden kunnen worden, zoals dat in de verzuilde politiek nog wel kon. In de eerste fase van het democratisch proces moeten er zo weinig mogelijk drempels zijn, niet meer dan de toegangsregels die wij zojuist geschetst hebben. Maar juist in die fase is er behoefte aan ‘zachte’ regels die het debat in goede banen moeten leiden. De twee gouden regels die ik aan Gutmann en Thompson (1996) ontleen zijn: wederzijds respect en het afleggen van verantwoording. De eerste gouden regel reguleert de verhouding tussen gelijken en optimaliseert daarmee de horizontale loyaliteiten in het proces van deliberatie. De tweede gouden regel reguleert de verhouding tussen vertegenwoordigers en achterban en optimaliseert dus de verticale loyaliteiten. In een democratisch debat dienen vooral de politieke elites zich aan deze gouden regels te houden. | ||||||||||||||||||||||||
Wederzijds respectWederzijds respect heeft te maken met de erkenning van de integriteit en de intellectuele autonomie van politieke tegenstanders. Wederzijds respect vereist van de deelnemers aan het publieke debat dat zij elkaar als discussiepartner accepteren. Dat betekent dat iedereen moet proberen zijn opinies zo te formuleren dat zij voor anderen begrijpelijk en optimaal aanvaardbaar zijn. Men moet dus zoeken naar een gemeenschappelijke grondslag van debat. Wanneer men bijvoorbeeld de monogamie als dragend beginsel van de democratische samenleving wil verdedigen tegen een moslim die zijn voorkeur voor polygamie op de koran baseert, doet men er goed aan erop te wijzen dat polygamie in de koran weliswaar wordt toegestaan, maar niet wordt opgelegd. Monogamie is dus niet in strijd met de wetten van de koran, zo kan men een islamitische fundamentalist voorhouden (Parekh 2000). Dat is vanuit | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 797]
| ||||||||||||||||||||||||
deliberatief oogpunt beter dan te beweren dat de islam een achterlijke godsdienst is, al heeft natuurlijk iedereen te allen tijde het recht om dat te vinden. De eis van wederzijds respect leidt dus niet tot een verdwijning van het onderscheid tussen het persoonlijke en het politieke, waarvoor Dorien Pessers waarschuwt. ‘Is respect een categorie van het publieke domein, erkenning verwijst in eerste instantie naar het private domein’ (Pessers 2003). Ik denk dat Pessers hier een punt heeft, dat ook door Jolande Withuis gemaakt wordt (Withuis 2002). Maar Pessers vergist zich als zij denkt dat de erkenning van identiteiten alleen maar een zaak is van de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Op het terrein van het multiculturalisme verwijst het begrip juist naar culturele identiteiten die allerminst hyperpersoonlijk zijn (Taylor 1994). Voorzover de regel van wederzijds respect onderdeel uitmaakt van een politiek van erkenning, dient die erkenning juist om de persoonlijke levenssfeer van de burgers buiten het publieke domein te houden. Richard Sennett heeft mijns inziens het wezen van het publieke domein doorgrond: ‘Civility is treating others as though they were strangers and forging a social bond upon that social distance.’ (Sennett 1977: 264). Het publieke domein veronderstelt een sociale afstand tussen de deelnemers, juist om te voorkomen dat er een te grote druk wordt gelegd op het individu om zich aan een gemeenschappelijke identiteit te conformeren. Wie het indrukwekkende groepsportret leest dat Gerard van Westerloo schetst van de bestuurders van tramlijn 16 in Amsterdam, wordt getroffen door hun diepgevoelde wens om hun intieme gemeenschap te verdedigen tegen buitenstaanders, of ze nu uit Suriname komen of van het ‘hoofdkantoor’ van het gvb (Van Westerloo 2003). In de ogen van Sennett is dat gevoel van ouwe-jongens-krentenbrood in de publieke ruimte een verkeerde broederschap omdat het buitenstaanders uitsluit. In de publieke ruimte respecteren wij anderen juist door ze op een afstand te houden. In het publieke domein hoort iedereen maskers te dragen en rollen te spelen die relatief los staan van de identiteiten die de persoonlijke levenssfeer bepalen. Herman van Gunsteren bepleit datzelfde als hij zegt dat volksvertegenwoordigers niet moeten proberen de representatie te verbeteren door de sociale afstand tussen zichzelf en hun achterban te verkleinen. ‘Integendeel,’ voegt hij daaraan toe, ‘een respectvolle afstand, zoals tussen koningin en volk of tussen rechters en justitiabelen, werkt doorgaans beter.’ (Van Gunsteren 2002: 28). Maar hier zien wij ook waar de schoen wringt. Want in zijn oproep om een grotere sociale afstand valt Van Gunsteren terug op de verticale loyaliteiten die in een democratische ruimte niet adequaat zijn: die tussen de koning en zijn onderdanen of die tussen een rechter en de verdachte. Wij moeten dus zoeken naar sociale afstand die past bij een democratische publieke ruimte.
Een tweede gedragsregel die voortvloeit uit de eis van wederzijds respect is dat men de motieven van de tegenstander respecteert. De veronderstelling dat de tegenstander een dubbele agenda heeft is desastreus voor de politieke deliberatie. En dat is een van de moeilijkste debatregels. Sinds het ontstaan van de vertegenwoordigende democratie zijn politici geneigd om zichzelf oprechte motieven voor hun standpunten toe te dichten en de politieke argumenten van hun tegenstanders te zien als een schaamlap voor plat eigenbelang. Het verlichtingsdenken gaat zwanger van het denken in termen van coulissen, zoals het allegorische toneelstuk van Condorcet De echte en de valse vrienden van het volk: Fragment van Theophrastus opnieuw ontdekt in de bibliotheek van de monniken van de Berg Athos laat zien (Condorcet (1781) 1996). In dat toneelstuk zijn de personages Philodemos en Demagoras. De eerste, vriend van het volk, neemt alleen maar deel aan het publieke debat om het volk van oprechte en hoogstaande adviezen te dienen. Hij jaagt nooit zijn eigen belang na en haat on- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 798]
| ||||||||||||||||||||||||
recht. Het discours van de partijpolitieke elites is, zeker op het terrein van migratie en integratie, nog sterk beïnvloed door het verlichtingsdenken dat door Condorcet zo meesterlijk verwoord is. Zij voelen zich Philodemos. Zij zijn geneigd zichzelf als onbaatzuchtige vrienden van het volk te beschouwen. Zij vragen eens in de vier jaar om een politiek mandaat en verwachten dat de kiezers vervolgens hun politieke oordeel onvoorwaardelijk overdragen. Het overheidsbeleid is, zo menen zij, te complex voor deliberatieve of plebiscitaire experimenten. Zij hebben een mandaat van de kiezer en hun beleid steunt bovendien op wetenschappelijke inzichten. Zij beschouwen hun tegenstanders als valse profeten, als Demagoras, die de stem van het volk alleen maar laten klinken om er zelf beter van te worden. Demagoras, de welsprekende, is een meester van de retorica, hij applaudisseert als het volk onrecht begaat en verdedigt volksgerichten. Hij praat de man in de straat naar de mond en bedriegt het volk door heimelijk zijn eigen belang na te streven. (Kruse, 2000)
De radicale versies van het ‘front-stage’- en ‘back-stage’-denken monden vaak uit in samenzweringstheorieën die zeer schadelijk zijn voor het publieke debat. Het complotdenken duikt na de moord op Pim Fortuyn bij zijn aanhangers veelvuldig op. Een van die complotdenkers eindigt haar analyse van de moord op Pim Fortuyn met de conclusie dat de bvd achter die moord zit: ‘Pim zou de gevestigde orde omver gooien en dit werd niet getollereerd [sic, mf], we leven in een schijndemocratie.’ (Suzy Ching als geciteerd in Hagemann 2003: 124) Politieke paranoia is een perverse poging om een gemeenschap te herstellen (Robins en Post 1997: 40). De complottheorie is de politieke wetenschap van de machtelozen. | ||||||||||||||||||||||||
Democratische verantwoordingAnders dan wederzijds respect, dat betrekking heeft op de relatie die men met politieke tegenstanders onderhoudt, heeft democratische verantwoording te maken met het respecteren van de intellectuele autonomie en integriteit van de eigen achterban. Het gaat hier dus om deliberatieregels die de verticale loyaliteiten reguleren. Het democratische proces is gebaseerd op de individuele autonomie van de deelnemers. ‘Speak for yourself’ is daarom de tweede gouden regel van het democratisch debat. Als men in het publieke debat namens anderen spreekt, moet men daartoe gemandateerd zijn. Het is dus niet uitgesloten dat bepaalde deelnemers namens anderen spreken, maar men mag zich daar niet bij voorbaat op beroepen. Als iemand in het publieke debat zegt te spreken ‘namens de slachtoffers van de holocaust’, legt hij daarmee een ongeoorloofde claim op de morele juistheid en het maatschappelijk draagvlak van zijn standpunten. Anderen kunnen immers níét meer namens die slachtoffers spreken, en tegenstanders kunnen zo bij implicatie tegenstanders van de slachtoffers van de holocaust bestempeld worden. Niemand mag zonder mandaat namens anderen spreken, maar zeker niet degene die in de gemeenschap namens welke hij meent te spreken geen enkele positie en geen enkel gezag heeft. De mate waarin politieke elites dus nog namens een achterban kunnen spreken, is afhankelijk van de mate waarin die achterban georganiseerd is en de mate waarin die elites het politieke gezag kunnen opbouwen binnen de civiele gemeenschap namens welke zij menen te moeten spreken.
Het publieke debat volgens de gouden regels die ik hier aangestipt heb, vereist een grondige verandering van de politieke cultuur. De politieke elites zouden moeten beginnen met het loslaten van de claim op morele superioriteit die in zo schril contrast staat met de leugens en halve waarheden die zij beroepshalve soms moeten debiteren. De politieke elites zullen bereid moeten zijn om de belangrijkste politieke strijdpunten ook werkelijk te agenderen. En zij zullen de politieke moed moeten hebben hun eigen standpunten te verdedigen ook waar | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 799]
| ||||||||||||||||||||||||
die niet aansluiten bij de waan van de dag. Om het politieke gezag te herwinnen is een politieke deugd nodig, die Machiavelli ‘virtú’ noemde. Pas als de elites daarin slagen, zullen de burgers bereid zijn om in het besluitvormingsproces hun politieke oordeel, tijdelijk, aan hun vertegenwoordigers over te dragen. Burgers moeten op hun beurt leren dat een politiek besluit niet alleen moet worden beoordeeld op zijn normatieve inhoud, maar ook op de praktische mogelijkheden en zijn onbedoelde effecten. Vanuit de moraliteit van de huiskamer is elk politiek besluit te bekritiseren, daar heeft Ankersmit natuurlijk gelijk in. Er moet een nieuw evenwicht gezocht worden tussen horizontale en verticale loyaliteiten in de politiek, die ik hier aangeduid heb als een matrixdemocratie. | ||||||||||||||||||||||||
Referenties
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 800]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|