| |
| |
| |
[Nummer 1]
Roel Bentz van den Berg
Dagen van vertrek
Toen we bij een klein stadje in Oklahoma van de snelweg reden, kwam de nacht daar met bakken naar beneden. Het regende zo hard dat de ruitenwissers het niet meer bij konden benen en Jerry en ik de grootst mogelijke moeite hadden ons in het donker te oriënteren. Een en ander ging bovendien gepaard met zoveel geraas dat het leek of de druppels putjes sloegen in het dak.
Het uur daarvoor was het juist opvallend stil geweest in de auto. Ik had een beetje aan de knoppen van de radio zitten draaien, maar mijn hoofd stond niet naar countrymuziek - zeker niet naar van die gewassen en gewatergolfde confectiecountry zoals die nu in Nashville werd geproduceerd - en dat was het enige dat ik kon krijgen. Dát en een af en toe verwoestend uithalend symfonieorkest dat telkens met pauken en strijkers en blazers en al op de kleine speakers in de voordeuren aan kwam stormen om even later weer buiten ons bereik in de ether weg te zakken. ‘Noodsignalen van een verre planeet,’ zei ik in mijzelf, en ‘fare thee, Titanic, fare thee well’ - in de hoop daarmee de herinneringen te bezweren die dit soort muziek opriep aan de keren dat Ingrid er het huis mee had laten vollopen om er haar gekte in te verdrinken.
Kennelijk bracht ik Ingrid na al die tijd, ruim tien jaar, nog steeds in verband met grote schepen. Met haar wapperende sjaals, pofmouwen en lange wijde rokken had ze in mijn ogen vooral altijd veel weg gehad van een groot zeilschip - een volledig opgetuigde viermaster, de Vliegende Hollander, die ik in m'n eentje door de veel te smalle straten van de stad moest zien te laveren.
Ik had haar ontmoet via mijn vader. Zij studeerde kunstgeschiedenis en mijn vader had iemand uit die richting nodig die hem kon helpen bij de voorbereiding van een groot studieproject. Iets met Shakespeare en de thematiek van de schilderkunst in zijn tijd, in ieder geval een onderwerp waar Ingrid erg in thuis was. Met het werk dat ze voor hem deed zou ze dan tegelijk voldaan hebben aan haar bijvakverplichting.
| |
| |
Ze konden het goed met elkaar vinden, toen nog wel - zo goed zelfs dat toen het project in de zomer in tijdnood dreigde te komen hij haar over wou laten komen naar zijn vakantieadres in Ierland om daar verder te werken. Omdat ik daar al een paar keer geweest was en zij nogal zenuwachtig deed over de hele onderneming - ze had nog nooit gevlogen - had mijn vader haar mijn telefoonnummer gegeven. Toen ze belde zat ik al een weeklang vast in het schrijnende gevoel van ‘waar is iedereen?’ Stil in huis, stil op straat, witte hemel, de geur van stof in de wind, het snerpende gezang van zwaluwen, eeuwig zondag en niemand die belde.
Tot zij belde.
Het gesprek duurde uren, bijna van schemering tot ochtendgloren, en ging direct over alles. Reizen, thuisblijven, ouders, muziek, vriendjes, vriendinnetjes, kunst, kleren, dromen, geheimen. Kortom: seks. Zelfs in de stiltes die er af en toe vielen, wonderbaarlijk vertrouwde stiltes, ging het daarover. Maar nooit direct. Bijna nooit. Het zat 'm in de toon - ze had die eerste keer de mooiste stem die ik ooit had gehoord: vol, dartel, kwikzilver, brutaal - en in het ritme, de opbouw, het langzaam en sneller, harder en zachter waarmee onze stemmen net zo lang om elkaar heen dansten tot ze lachend samenvielen en we moeiteloos elkaars zinnen afmaakten.
Toch zou het nog bijna twee jaar duren voordat onze woorden vlees werden, en daarna nóg eens twee jaar voor ze onder onze handen weer tot ontbinding overgingen - begeleid door een heel doodseskader aan symfonieorkesten.
Ik had tijdens het laatste stuk van de rit af en toe opzij gekeken naar Jerry, maar die was als een slaapwandelaar met zijn armen gestrekt en beide handen boven op het stuur in zijn eigen gedachten verzonken geweest. Geen idee hoe die gedachten eruitzagen. Donna? Vietnam? Dat wonderbaarlijke net van Indra of wat het ook maar weer precies geweest was waar hij het over had gehad? Met al die alles weerspiegelende edelstenen op de knooppunten? Tranen, bloed, donder en bliksem? Aan zijn gezicht viel niets af te lezen. Waarom was het toch altijd zo dat mensen zoveel makkelijker te doorgronden waren dan mannen en vrouwen terwijl er toch alleen maar mannen en vrouwen zíjn? En kinderen, natuurlijk, maar dat waren nog half buitenaardse wezens en tegelijk het meest toegankelijk van allemaal.
Zelf had ik mij als kind al afgevraagd hoe het toch mogelijk was dat al die gedachten die ik had allemaal in mijn hoofd pasten. En of de gedachte aan een berg nou meer ruimte in zou nemen dan de gedachte aan een molshoop of niet. Maar ook of je eigenlijk wel aan
| |
| |
een berg of een molshoop kon denken zonder dat je in die gedachte stiekem de hele wereld meesmokkelde - te beginnen met de aarde waar die berg op stond en de lucht waar die molshoop op uitkwam. Ik probeerde mij dan voor te stellen hoeveel ruimte de dingen die alle mensen tezamen zich op een bepaald moment voor de geest halen bij elkaar in beslag zouden nemen - en hoeveel van die dingen daarin hetzelfde zouden zijn. Misschien wel geen een, en was ieder mens, na de big bang van het bewustzijn, het eenzame middelpunt van een bolle taart.
De een denkt aan de reis die hij gaat maken en stelt zich daarbij het strand voor en het hotel dat hij geboekt heeft en een slingerend pad door een oerwoud, een ander heeft diezelfde reis al gemaakt en is juist bezig zijn indrukken te vergelijken met zijn eerdere voorstelling ervan. Hier de inhoud van een archiefkast, daar een tunnel in Zwitserland, een loopgraaf, een natte binnenplaats, een scène uit een toneelstuk, een lichtende zee, de melkweg, de zon - het is er allemaal in duizend maal duizendvoud en elke keer net een tikje anders. Maar waar dan? Om nog maar te zwijgen van al die onbestemde ruimtes - van het dromerig voor je uit staren, bang zijn in het donker, de nova's van het orgasme, alle verwachtingen voor de toekomst. Plus de verdubbeling ervan wanneer je er iemand over vertelt. De ruimte die zich opent wanneer je een boek leest, muziek hoort, mediteert. Ruimte na ruimte na ruimte. Hoe paste dat allemaal in godsnaam in elkaar?
Hoe kon ik weten of Jerry op dat moment misschien niet aan precies dezelfde dingen zat te denken als ik?
En even plotseling - alsof de tanks boven leeg waren geraakt - was het ook weer opgehouden met regenen. Het stadje waar we gestopt waren lag aan de weg die ooit de verbinding had gevormd tussen de oost- en westkust van Amerika, maar die door de aanleg van de Interstate waar wij net van af waren gekomen op slag gedegradeerd was tot een soort ventweg. Heel goed, dacht ik, toen Jerry mij de situatie had uitgeduid: het verleden als ventweg voor het heden - voor als de snelweg je te snel gaat, maar ook als eeuwige vergelijking en schaduw.
Het stadje zelf leek ook in zijn geheel naar een parallel universum te zijn weggeschoten - of in ieder geval door iedereen vergeten te zijn, ook door de bewoners zelf. Toen we langzaam door de hoofdstraat reden om een slaapplaats te zoeken passeerden wij eerst een hele reeks van motels waaraan niets meer veranderd was sinds de laatste eigenaar er twintig jaar geleden als een gebroken man uit was
| |
| |
weggelopen. Niets, behalve dan wat de tijd ermee had gedaan, en daar moet je tegen kunnen. De ingezakte daken, de scheuren in de muren, de verf die er in lappen bij hangt, zwembaden verworden tot beschimmelde kelders, gebroken ruiten waarachter zachtjes in de wind half vergane gordijnen zwaaien. Stardust, Happy Trails Inn, Pink Blossom Motel - het neon is al lang geleden verdampt, de kleuren zijn verschoten, maar dankzij de straatverlichting zijn de namen op de ooit uitbundig verlokkende maar nu als uitgebloeide zonnebloemen langs de weg staande tekens nog goed leesbaar. Vreemd toch, dat dingen uit het verleden die van een grenzeloos optimisme over de toekomst getuigden ook als ruïne nog iets futuristisch houden. Misschien dat de verwachting altijd machtiger is dan het verval.
Helemaal aan het einde van wat ooit een uiterst levendige straat moet zijn geweest, of - vanuit het stadje gezien - helemaal aan het begin, bleek er toch nog één motel in bedrijf te zijn, The American Motor Inn, gerund door een Pakistaanse of Indiase familie die ons met open armen ontving en direct ook aanwijzingen gaf waar wij nog iets te eten zouden kunnen krijgen. Toen wij even later die kant op liepen, zag ik in de etalage van een verder volkomen verlaten showroom een klassieke Amerikaanse slee staan, zo een met vinnen aan de staart en met van die gaten opzij die aan kieuwen doen denken of kogelgaten. Het was net een gestrande haai zoals hij daar stond. Op platte banden, met gebluste koplampen en vaal van het stof dat er door de gebroken etalageruit naar binnen was gewaaid, maar verder nog helemaal gaaf, zo te zien, dromend van de tijd dat de benzine nog als adrenaline door zijn leidingen joeg en hij het asfalt opvrat als was het veterdrop - wachtend op de vingerknip die die tijd weer in beweging zou zetten, zodat hij direct met brullende motor de straat op kon duiken.
‘Kijk, Christine.’
Ik schrok van Jerry's stem - zo weinig hadden we de afgelopen uren tegen elkaar gezegd.
‘Christine?’
Hij kwam vlak naast me lopen, legde een hand op mijn schouder en wees met zijn andere hand in de richting waarin ik al keek.
‘Ja, of in ieder geval naaste familie van haar. Je weet wel, van dat verhaal dat ik je vertelde over die zichzelf reparerende spookauto.’
Ik wist het, wist het al de eerste keer dat hij die naam noemde, maar had me op de vlakte gehouden, omdat ik er niet aan wilde dat mijn fantasie, zonder dat ik er erg in had, gevoed was geweest door zijn verhaal over die Christine en het door hem als ‘instant helend’
| |
| |
omschreven heroïnegevoel dat hij ermee in verband had gebracht. Ik had toch al te veel het gevoel dat Jerry onder mijn huid aan het kruipen was.
‘Nou, weet je het nou nog of niet, slome?’
Hij tikte een paar snel achter elkaar zacht op mijn hoofd.
‘Au!’ riep ik geërgerd en toen: ‘Jaha, ik weet het nog. Kom op nou maar. Ik heb honger.’
Vanbuiten leek het restaurant - een vierkante tl-verlichte witte doos met grote ramen op een winderige hoek van de hoofdstraat - nog het meest op zo'n verplaatsbare bouwkeet - alsof het er nog maar net een week stond - maar de inrichting was puur jaren vijftig, begin zestig. Een lange bar met veel chroom en overdadig vormgegeven apparaten, klapdeuren naar de keuken, zwart-wit gespikkeld zeil op de vloer, eetnissen met donkergroen skyleren banken en lichtgroene formica tafels met aluminium randen. Geen jukebox, wel luidsprekerkastjes aan het plafond van waaruit als rook zachte orgel-en-saxklanken de ruimte binnendreven.
We waren nog net op tijd, volgens de serveerster - een rijzige blondine met scherp aangezette wenkbrauwen in een verder zachtmoedig gezicht - want de keuken kon elk moment sluiten. Of eigenlijk was hij al dicht, maar ze zou ervoor zorgen dat hij speciaal voor ons, twee van die knappe mannen, broers misschien wel en beslist niet van deze streek, nog even open bleef. We bestelden direct wat op dat moment volgens haar het makkelijkst en het snelst, maar, ‘hand op mijn hart,’ ook het lekkerst was: de dagschotel, een plak rosbief met puree, jus en doperwten.
Er waren drie tafels waar nog mensen zaten. In een nis helemaal achter in de zaak, vlak bij de klapdeuren naar de keuken, zag ik het kalende achterhoofd van een man boven de bank uitsteken. Het hoofd draaide regelmatig een kwartslag naar links en verdween soms even naar voren, alsof de man in gesprek was met iemand naast hem en schuin tegenover hem, vrouw en kind misschien. Niet te horen, niet te zien. Aan een van de tafels in het midden, met gewone stoelen eromheen, zaten twee oudere mannen in overhemd en bretels eendrachtig zwijgend hun bord schoon te vegen met een stuk brood. En in een nis bij een van de grote ramen aan de straatkant zaten drie vrouwen die op het eerste gezicht moeder en dochter en grootmoeder van elkaar waren. Ze dronken koffie en spraken op gedempte toon, alsof er vlak bij hen nog een klein kind lag te slapen waar ze rekening mee hielden, en glimlachten ondertussen veel naar elkaar. Hun samenzijn, warm uitgelicht door de gloed van een
| |
| |
boterkleurige lamp die vlak boven hun tafel hing, had zoiets sereens dat ik er al bijna tot aan mijn middel in was weggezakt toen ik achter mij harde stemmen hoorde.
Een man en een vrouw.
Onze serveerster met de scherp getekende wenkbrauwen stond bij de deur ruzie te maken met een man in een spijkerbroek en een wit t-shirt met los daaroverheen een geruit overhemd. Hij had halflang donker haar dat aan alle kanten heftig protesteerde tegen de richting waarin het was gekamd. De lijnen in zijn gezicht waren zo diep dat ze daarin aangebracht leken te zijn met een mes.
‘Je kúnt mij niet wegsturen,’ riep de man, met een stem waarvan de fijne kantjes langgeleden waren afgesleten. ‘Dit is een restaurant en ik kom hier om te eten.’ Het was triomfantelijk bedoeld, maar klonk te klagerig om te overtuigen.
‘De keuken is al dicht, Joe,’ zei de serveerster op een toon alsof ze een kind toesprak, terwijl ze, om hem alvast op weg te helpen, een heel klein stapje in de richting van de deur deed. ‘En we weten allebei waarvoor je hier bent en het antwoord is en blijft nee. Het is voorbij.’
De man negeerde haar woorden. Hij keek snel links en rechts over haar schouder heen en zag Jerry en mij zitten.
‘En die twee daar dan, die hebben toch zeker ook nog eten gekregen!’
Toen zijn blikken de mijne kruisten, kneep hij zijn ogen tot spleetjes en bleef mij een paar tellen aankijken of hij bezig was het vizier van een geweer scherp te stellen.
‘Die waren wél nog net op tijd, Joe,’ zei de serveerster toen. ‘En bovendien... we hadden toch afgesproken... Maak nou alsjeblieft geen moeilijkheden. Niet hier, niet nu. Toe.’
Met het uitspreken van dat laatste woord, niet meer dan een klank eigenlijk, leek ze opeens al haar kracht kwijt te zijn. Ze trok haar schouders iets omhoog, haar rug krom, en ik zag hoe ze haar hand, samengebald tot een kleine vuist, naar haar hart bracht. Teder, alsof er een gewond vogeltje in zat, waarvan zij de trillende veertjes tegen haar huid kon voelen.
‘Toe,’ zei ze nog een keer, zachter, veel minder beslist, maar ook dringender. De eerste keer had haar bede nog iets in zich gehad van ‘kom, doe niet zo flauw’, maar de tweede keer bevatte hij de echo's van alle keren dat zij in haar leven dat woord op die manier had gebruikt - en dat was vaak, zo te horen, heel vaak.
Het gezicht van de man dat er, met al zijn diepe groeven, had uitgezien als een kleimasker dat hij met geweld van zijn huid af had
| |
| |
proberen te krabben, leek te ontspannen. Ze stonden even doodstil tegenover elkaar, door niet meer dan een ademtocht gescheiden. De man was de eerste die weer bewoog. Hij sloeg zijn ogen neer en liet zijn kin op zijn borst zakken alsof hij zou gaan toegeven. Niet meer dan een seconde. Toen schoot zijn kop weer als een snavel naar voren.
‘Wildvreemden help je wel, hè,’ riep hij met overslaande stem, ‘en je eigen man kan verrekken!’
Hij deed een stap naar voren. Zij deed er twee naar achteren en toen nog een en hervond daar direct haar kordaatheid - alsof ze opeens, door die ene stap verschil, was losgebroken uit het magnetisch veld van hun verleden. Ze haalde woest een hand door haar haar, wierp haar hoofd in de nek, trok haar indrukwekkende wenkbrauwen op.
‘Ex-man, Joe. Heel erg ex, zelfs. Exer dan ex, wat mij betreft.’
Nu was hij het die ineenschrompelde. Zijn gezicht werd door een onzichtbare hand verfrommeld tot een bruine prop. Alsof het de eerste keer was dat hij het hoorde. Misschien was het elke keer weer de eerste keer.
‘Zeg dat niet, Beth, toe, zeg dat niet. Ik kan niet zonder je. Dat weet je. Ik heb... nacht... merries.’ Bij dat laatste woord, dat hij nadrukkelijk in tweëen knipte, klonk er een snik door in zijn stem. Echt of gemaakt, er liep een rilling over mijn rug.
‘O godallemachtig, Joe, doe me een lol. Ga naar huis, we hebben klanten.’
Alsof dat het woord was waarop hij had staan wachten, ‘klanten’, kwam precies op dat moment vanuit de keuken een van de koks het restaurant binnenlopen. Een reus van een vent die liep alsof hij werd voortbewogen door een ergens in zijn enorme lijf verstopte fietser. Hij gleed door de ruimte. Zonder te stoppen legde hij in het voorbijgaan even zijn hand op de schouder van de serveerster. Toen hij twee passen later bij de man hetzelfde wilde doen, stapte deze verrassend lenig opzij en nam direct een gevechtshouding aan.
‘Raak me niet aan, Wilbur! Ik ben een vet, ik ben een vet! Ik word helemaal gek!’
Bij het woord ‘vet’ keek ik snel even naar Jerry, maar die hield een koffiebeker voor zijn mond en negeerde mijn blik.
De kok was inmiddels blijven staan en keek vragend om naar de serveerster. Maar het was de man zelf die toen een einde maakte aan de situatie door langzaam, zonder zijn gevechtshouding helemaal te verlaten, achteruit naar de deur te lopen.
‘Oké, ik ga al, ik ga al,’ zei hij in de richting van de kok en daarna,
| |
| |
met de deurkruk in zijn hand, tegen de serveerster, en wijzend met zijn andere hand: ‘Je hebt mijn hart gebroken, Beth. Jíj.’
Toen de deur achter de man was dichtgeslagen - onder een straatlamp lichtte zijn geruite rug nog even op als een zakdoek in een donker venster - draaide ik mij verwachtingsvol om naar Jerry. Maar die zat met een tandenstoker in zijn mondhoek half onderuitgezakt in zijn bank alleen maar wat verveeld te kijken. Dat irriteerde mij. Sterker nog, ik voelde me erdoor gekwetst, waarom wist ik ook niet.
‘Moest je je oude wapenbroeder niet te hulp komen?’ vroeg ik, toch ook weer net iets zeikeriger dan ik bedoeld had.
Jerry verschoof tijdens zijn toonloos uitgesproken antwoord de tandenstoker naar zijn andere mondhoek.
‘Dat was geen vet.’
‘Geen vet? Hoe weet je dat nou?’
‘Weet ik gewoon. Zullen we de rekening vragen?’
‘Jezus, Jerry, ik vroeg je wat. Zit niet zo ijzig te wezen, alsjeblieft! Heb je dan helemaal geen gevoel in je donder?’
Jerry legde een vlakke hand op zijn borst en deed alsof hij controleerde of zijn hart nog klopte.
‘Zeker wel. Maar geloof me nou maar: dat was geen vet. Niet uit Vietnam in ieder geval. Waar maak je je nou eigenlijk zo druk om? Gewoon een aanvaring tussen twee mensen die elkaar het leven zuur hebben gemaakt totdat één daar geen zin meer in had - en de ander accepteert dat niet. Niets bijzonders.’
Hij begon een verse tandenstoker uit zijn jas te helpen. Ik haalde diep adem.
‘Ik...’
Maar de rest slikte ik in. Toen ik mijn mond opendeed wist ik nog niet wat ik moest antwoorden, maar toen ik het een fractie van een seconde later opeens wel wist, kon ik het niet.
Het was de manier geweest waarop de man - die Joe met zijn gekerfde kop - zich daarstraks had vastgebeten in het idee dat als het hem nou maar zou lukken om nu nog bediend te worden en liefst vlak na sluiting van de keuken nog eten geserveerd te krijgen - dat hij daarmee dan ook weer een voet tussen de deur had gezet van het leven dat hij ooit met Beth had gehad. Wanneer zij nou maar bereid was hem een halve millimeter terrein toe te geven, zou hij tenminste niet langer álles kwijt zijn. Zou niet alles voor niets geweest zijn. De aalmoezen van de liefde. Het strohalmsyndroom. Het ultieme ‘toe, alsjeblieft...’
| |
| |
Het wanhopige van dat idee.
De verschrikkelijke schoonheid van die wanhoop, even grote delen waan en hoop.
‘En,’ vroeg Jerry plagerig, ‘komt er nog wat?’
‘Laat maar. Ik had gewoon met 'm te doen. Meer niet.’
Jerry zuchtte. Hij legde zijn tandenstoker bij de andere afgekauwde exemplaren op de rand van zijn bord en was opeens een en al ernst.
‘Ik ook, maatje,’ zei hij, ‘geloof me, ik ook.’
Voor ik nu weer iets terug kon zeggen, kwam hij overeind, schepte onze rekening van tafel af en liep naar de kassa.
Toen ik me daar bij hem voegde en we even moesten wachten op Beth, die net met een blad vol vuile borden en glazen in de keuken was verdwenen, zag ik dat van de andere klanten alleen nog de drie vrouwen over waren gebleven. Zo het incident van daarnet hun al was opgevallen, had het geen zichtbare invloed gehad op het verloop van hun gesprek. Hun gezichten glommen nog steeds van de glimlach die ze deelden. Toch was er iets anders aan hen, of in ieder geval iets wat me tot nu toe niet was opgevallen.
Ik keek nog eens goed van de een naar de ander, maar pas toen mijn blik op hun weerspiegeling in het donker van het raam viel, zag ik het. Een en hetzelfde gezicht. Ze leken niet alleen heel sterk op elkaar, zoals moeders en dochters dat nou eenmaal kunnen doen: ze waren identiek, alleen verschillend in de tijd. De moeder was dezelfde vrouw als het jonge meisje, maar dan jaren later, en ook dezelfde vrouw als de grootmoeder, alleen jaren eerder.
In het raam zag ik hun gezichten als fotonegatieven over elkaar heen schuiven en samenvallen. Maar daar hield het niet op. Het volgende gezicht dat erbij kwam was dat van de serveerster, toen dat van Jerry, en van Joe en de vrouw uit ons motel en toen - in steeds hoger tempo, als in de raampjes van een trein die zelf voorbijrijdt maar de silhouetten van de gezichten achter het raam stil laat staan - tussen een hoop volslagen onbekenden in, dat van David uit Atlanta en Julie en Donna, mensen van school vroeger, mijn ouders, een man die mij ooit voor een aanstormende auto had weggetrokken, mijn basketbalcoach, en Jerry en Ingrid en ook een paar keer mijn eigen gezicht - ze vielen allemaal samen in dat ene gezicht dat nu van iedereen en niemand was en waarvan vervolgens voor mijn ogen de trekken langzaam begonnen te vervagen als zaten ze vastgeplakt op een bal die aan het draaien is gebracht en sneller en sneller en ten slotte zo snel rond is gaan draaien dat er alleen nog maar tril- | |
| |
lingen over zijn, zoals je die bij warm weer boven het asfalt kunt zien, en een hoog gezoem als van een enorme draaitol.
En toen was er alleen nog maar het gevoel van draaien.
En toen niets meer.
|
|