De Gids. Jaargang 165
(2002)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |||||||||||
Greetje van den Bergh
|
- | het belang van taal voor culturele identiteiten en voor de codificatie daarvan; |
- | het belang van communicatie tussen taalgebieden die samenvallen met territoriale gebieden; |
- | en de rol van de universiteit op beide terreinen. |
Taal en (culturele) identiteit
Er komt een moment waarop kinderen zich wél bewust worden van de beperkingen van de ontdekte wereld en zich realiseren dat er nog vele andere ontdekkingsreizen te maken zijn. Dat een taalgemeenschap een van die ‘verbeelde gemeenschappen’ (‘imagined communities’)Ga naar eind1. is waarover de sociaal-geograaf Van der Wusten in zijn afscheidscollege sprak: iedereen die in deze taal is opgegroeid heeft een gezamenlijk heden en verleden van literatuur, kranten, politieke debatten, televisieprogramma's, kinderliedjes en zondagse preken waartoe iedereen die niet in die taal is opgegroeid zich slechts met inspanning, en altijd gedeeltelijk, toegang kan verschaffen. Om dat ‘gedeeltelijk’ te illustreren hoef ik slechts te verwijzen naar de column van Jan Blokker in de VolkskrantGa naar eind2. over het huwelijk van prins Constantijn, waarin hij burgemeester Deetman in zijn toespraak zich voortdurend laat verslikken in de aanspreektitel ‘koninklijke hoogheid’ (‘kokele hoogheid’, ‘kolijke hoogheid’), en in een bijzin verwijst naar de onnavolgbare manier waarop Den Uyl de Anti-revolutionaire (‘antirusjnère’d) Partij met minstens drie lettergrepen wist te beknotten.
Van der Wusten verbindt de verbeelde gemeenschap met de wens om selectief toegang te verlenen, om anderen buiten te sluiten. De verbeelde gemeenschap van de taal wordt dan een uiting van autonomie: anderen mogen niet zomaar binnenkomen. Terecht gaat hij in op de politieke kanten van zowel ‘corpusplanning’ als ‘statusplanning’ in taal. Corpusplanning, oftewel regelcodificering door het vastleggen van de spelling, het vervaardigen van woordenboeken en het schrijven van grammatica's, zodat er een eenheidstaal ontstaat; en ‘statusplanning’ oftewel positiebepaling door het creëren van een ‘algemeen beschaafd’-variant die via nationaal georganiseerd onderwijs binnen de staatsgrenzen de standaard wordt en dialecten of regionale talen verdringt. Beide vormen van taalplanning hebben in Europa in de afgelopen eeuwen een belangrijke rol gespeeld bij het bevorderen van natievorming en nationale gevoelens door het delen van dezelfde taal voor onderwijs, rechtspraak, bestuur, literatuur, en een schat aan overig talig cultuurgoed. De boodschap: wij horen bij elkaar, en anderen mogen niet zomaar binnenkomen. Illustratief in dit verband is het veelgeciteerde aforisme van Nietzsche: ‘Natie: een groep mensen die één taal spreken en dezelfde kranten lezen.’
Aan het eind van de twintigste eeuw hebben wij in Midden-Europa en op de Balkan datzelfde gebruik van taal voor nationalisti-
sche doeleinden omgekeerd gedemonstreerd gezien: ‘Zij spreken een andere taal, zij horen níét bij ons.’ Een fraai voorbeeld daarvan was het lexicografisch congres dat vorig jaar plaatsvond in de faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA over het Servisch, het Kroatisch en het Bosnisch, waarbij aan de hand van wetenschappelijke opvattingen over percentages afwijkende woorden en woordvormingen werd betoogd waarom hier werkelijk moest worden gesproken van verschillende talen, en niet slechts van regionale varianten. De toonzetting was die van wetenschappers onder elkaar, bedaard en objectiverend; onuitgesproken bleef dat de taal van het door Tito verenigde Joegoslavië jarenlang het Servo-Kroatisch was, dat iedereen sprak met niet meer verschil dan, laten we zeggen, een Groningse en een Limburgse variant van het abn, dat in woordenboeken Servo-Kroatisch werd beschreven en decennialang als taal werd gedoceerd in alle universitaire afdelingen Slavistiek. Iets soortgelijks geldt voor Tsjecho-Slowakije: een Tsjechische docente zei mij enkele jaren na het uiteenvallen van dit land dat er al die jaren van een gemeenschappelijke taal met regionale verschillen sprake was geweest, ongeveer zoals tussen Nederland en Vlaanderen, maar dat de volgende generatie elkaar vanwege het cultiveren van de verschillen waarschijnlijk niet langer meer zomaar zou kunnen verstaan. ‘Wij horen níét bij elkaar’ is het signaal dat met deze omgekeerde corpusplanning wordt weergegeven. De taal dus als middel om anderen uit te sluiten van de verbeelde gemeenschap.
Naar aanleiding van het verschijnen van Woorden van de wereld van Abram de Swaan wil ik het hier vooral hebben over een derde aspect van de taalgemeenschap: niet het erbij horen of het willens en wetens uitsluiten van anderen, maar het hebben van de sleutels om jezelf toegang te verschaffen. Kennis van de taal is een sleutel tot het talig bepaalde deel van de ‘verbeelde gemeenschap’: de culturele gemeenschap die wordt gevormd door het denken, de geschiedenis, het politieke discours, de literatuur en alle verwijzingen daarnaar. Met kennis van de taal doel ik op wat in de literatuur over vreemdetalenonderwijs wel wordt aangeduid als ‘meaning-rich language’Ga naar eind3., de taal die de mentale attitude en het gedrag van mensen zowel representeert als vormt, en die zijn volle betekenis krijgt in de context van de samenleving waarin hij wordt gebruikt. Naast sleutelhouders zijn er sleuteldragers in de persoon van vertalers, commentatoren en wetenschappers; zonder hen worden die culturele gemeenschappen een gesloten boek. Of in de beeldspraak van Den Hengst: ‘Het verlies van collectief cultureel kapitaal is als het verliezen van de sleutels van de kluis.’
Europa en verder
Het relatief kleine territorium van West- en Midden-Europa kent een groot aantal ‘verbeelde gemeenschappen’. Dat uit zich niet alleen in een enorme taaldiversiteit, maar ook in een grote culturele rijkdom. Ik gebruik de term cultuur in de brede betekenis: niet alleen kunst en aanverwante zaken, maar ook rechtssystemen, omgangsvormen, religieuze uitingen, onderwijsstelsels: de culturele identiteit die vaak en langdurig samenvalt met staatsgrenzen. Nederland telde gedurende een bepaalde periode tamelijk veel sleutelhouders in ‘ontwikkelde kringen’; daarmee bedoel ik niet alleen de groep van wat tegenwoordig ‘hoger opgeleiden’ heet. Zonder te willen idealiseren over schoolsystemen of onderwijsdoelen van vroeger: mijn vader, wiens hoogste opleiding de mulo was, sprak niet alleen vloeiend Duits maar had ook Dickens en Shakespeare onvertaald in de kast staan; met mijn schoonvader, die na de kweekschool nog een aantal aktes had gehaald, kon ik de hele klassieke en moderne Franse bibliotheek doornemen. De toegang tot de literatuur, de kranten, de tijdschriften van onze grootste buurlanden, en daarmee ook tot een flink deel van de samenleving als zodanig - de wijze van politiek bedrijven, van rechtspreken, van maatschappelijk verkeer - was daarmee relatief breed. Ik ben pas tamelijk recent gaan beseffen dat dit een voorbij verschijnsel is. Déze diversiteit in competenties wordt kennelijk niet meer gerekend tot de culturele democratie die wij met onze verbrede toegang tot het onderwijs nastreven.
Zeker in Europees verband heeft dat iets verbazingwekkends: terwijl in economische, sociale en financiële zin de grenzen steeds meer opengaan, gaan er steeds meer boeken dicht. Wij reizen de hele wereld over, stimuleren studeren in het buitenland, en tegelijkertijd gaat Nederland steeds meer met de rug naar culturele buurgemeenschappen staan.
Misschien omdat wij - de meest gehoorde verklaring - vinden dat Engels alléén wel genoeg is als vreemde taal. Waarom zouden wij anderstalige gemeenschappen tot een ‘gesloten boek’ verklaren als we ons steeds meer via het Engels met elkaar kunnen verstaan? Is dat niet strijdig met de functie die De Swaan toekent aan het Engels als centrale ‘hypertaal’? Nee, en onze opvattingen sporen op dit punt volledig met elkaar. Enkele jaren geleden schreef hij een column in NRC Handelsblad onder de titel: ‘Hoe meer talen, hoe meer Engels’. In diezelfde tijd schreef ik als gastcolumnist van de Staatscourant een stukje getiteld ‘Alles of Engels’. Wij doelden in dat verband beiden op de taal die voor een duidelijk omschreven en be-
perkt domein wordt gebruikt, in casu dat van de bestuurlijke communicatie tussen staten in de Europese Unie. En op de kwestie die ook toen al actueel was: een beperkt aantal officiële talen in de eu zou praktisch wel hanteerbaar, maar politiek niet aanvaardbaar zijn; de talen van alle lidstaten als officiële taal handhaven zou op den duur onwerkbaar worden; dat leidt er uiteindelijk toe dat de enige acceptabele keuze is het kiezen van één lingua franca als bestuurstaal. In deze tijd kan dat geen andere dan het Engels zijn. Zoals het anderhalve eeuw geleden het Frans zou zijn geweest (en twee eeuwen geleden de facto ook was), en zoals het met een andere afloop van de Tweede Wereldoorlog het Duits zou zijn geweest.
Hanteerbaarheid in bestuurlijke zin is een van de belangrijke slaagfactoren voor een Europese eenwording die de naam waard is. Maar een minstens even belangrijke voorwaarde voor een Europa dat kenmerken heeft van een ‘verbeelde gemeenschap’ of ‘imagined community’ is het gevoel dat er ook, of misschien wel júíst buiten het bestuurlijke domein voldoende gezamenlijkheid is om van een gemeenschap te kunnen spreken. Na haar personificatie door de klassieke mythologie heeft Europa immers onmiskenbaar last gekregen van een meervoudig persoonlijkheidssyndroom. Een bewuste keuze om in het kader van Europa als bestuurlijk concept te communiceren in een gemeenschappelijke derde taal betekent nog niet dat daarmee ook toegang is verkregen tot, laat staan communicatie tot stand gebracht tussen, belangrijke onderdelen van de samenleving die zich nog steeds afspelen in de landstaal - de media, de rechtspraak, het onderwijs, het binnenlands bestuur, de poëzie, de columns in de dagbladen en de gesprekken in het café. En dat zijn nu juist de dingen die mensen het gevoel geven deel uit te maken van een geheel, ergens ‘bij te horen’.
Daarvoor hoeven wij ons niet allemaal vijftien of meer vreemde talen eigen te gaan maken. Maar om ons niet voorgoed voor elkaar af te sluiten moeten wij bij voorkeur wel meer dan één vreemde taal beheersen, en daarnaast als taalgebied voldoende sleuteldragers hebben om toegang te krijgen tot alle andere. Die sleuteldragers, dat zijn de meertaligen die De Swaan in zijn boek de schakels in het stelsel noemt. Meertaligheid op het niveau van wat ik al eerder ‘meaning-rich language’ heb genoemd, gecontextualiseerde talenkennis, die ook het culturele domein beslaat en waarin ‘gelaagde’ communicatie mogelijk is, die ironie van cynisme kan onderscheiden, understatements en retoriek kan herkennen. Sommigen menen dat de ene taal voor bepaalde doelstellingen geschikter is dan de andere; zo waren de Franstalige Belgen er lange tijd van overtuigd
dat het Nederlands absoluut ongeschikt was als taal voor het hoger onderwijs, en zo sprak Karel v volgens de overlevering Spaans tegen God, Italiaans tegen vrouwen, Frans tegen mannen, en Duits tegen zijn paard. Maar ook als men de mening toegedaan is dat in principe elke taal zich voor elk van deze doelen leent, kan men het eens zijn met Karels uitspraak: ‘Zoveel talen als men spreekt, zoveel malen is men mens.’ Die verwoordt in één zin de samenhang tussen taal en culturele identiteit: taal representeert een ‘verbeelde gemeenschap’, maar vormt die tegelijkertijd ook, in een iteratief proces.
Wat hierboven voor Europa wordt betoogd, geldt mutatis mutandis natuurlijk ook voor de wereld daarbuiten. Zie de gretigheid waarmee sinds 11 september 2001 een beroep wordt gedaan op de deskundigheid van onze arabisten en islamkenners.
De rol van de universiteit
Het behouden van die sleuteldragers, en daarmee de toegang tot culturele diversiteit, zou ons dus expliciet een zorg moeten zijn. En de universiteiten zouden er trots op moeten zijn de hoeders te zijn van de eerder genoemde culturele rijkdom en de voortbrengers van de ‘taal- en daarmee cultuurmediateurs’ die in het betoog van Abram de Swaan de schakels vormen tussen de verschillende talen in het systeem. Taal- en letterkundigen fungeren als cultuurontsluiters. Te vaak wordt, nog steeds - ook nu weer in de discussies over de plaats en de duur van universitaire taalopleidingen in het bachelor-mastersysteem -, de indruk gewekt alsof de essentie van die studies wordt gevormd door rechttoe rechtaan taalverwerving, en alsof zij vooral opleiden tot praktische beroepen als bedrijfsvertaler. Dat is een riskant misverstand. Vanzelfsprekend is taalverwerving een onmisbaar onderdeel van academische vreemdetalenopleidingen. Maar de beroepsgroepen waartoe deze studies opleiden, en die zonder die studies met uitsterven bedreigd worden, zijn groepen als:
- | vreemdetalendocenten die scholieren tussen hun twaalfde en hun achttiende moeten inspireren om naast de al ontdekte wereld ook de nieuwe werelden te ontdekken, van Montaigne tot Kadare, van Goethe tot Grass: de enige ontdekkingsreizen die nog te maken zijn in onze volledig in kaart gebrachte wereld; |
- | literair vertalers die voor zeer velen de culturen en literaturen van andere landen openen, van de Italiaanse tot de Zuid-Amerikaanse en de Japanse; al decennia lang verschijnt vrijwel nergens zoveel vertaalde literatuur als in Nederland; |
- | uitgevers die de selectie van interessante literaire werken uit tal van buitenlanden kunnen verrichten omdat zij met voldoende literair-wetenschappelijke kennis daaruit keuzes kunnen maken, en recensenten die voor de kranten- of tijdschriftenlezer het vertaalde boek in de context van de literatuur van het betreffende taalgebied of van de internationale literatuur kunnen plaatsen; |
- | tolken, diplomaten, buitenlandjournalisten: al diegenen die in vele contexten de schakel vormen tussen taalgebonden culturen, of het nu gaat om juridische procedures, politieke contacten of om achtergrondinformatie over de Franse houding ten opzichte van de Algerijnse oorlog en de verschillen en overeenkomsten met ons eigen Indië-verleden; |
- | lexicografen die hedendaagse vertaalwoordenboeken vanuit een vreemde taal naar het Nederlands maken, een product dat meer en meer ook een statusbepalend elektronisch hulpmiddel vormt in de toegenomen digitalisering van de informatiestromen; |
- | taalwetenschappers die zich buigen over de overeenkomsten en verschillen in taalstructuren, en daarmee een bijdrage leveren aan het bestuderen van de totstandkoming van taalleervermogens bij de mens, in het kader van vreemdetalendidactiek, maar ook van interdisciplinaire domeinen als psycholinguïstiek, neurolinguïstiek en sociolinguïstiek; |
- | en natuurlijk de opvolgers van onze huidige generatie slavisten, romanisten, germanisten, arabisten, enzovoort. |
Nederland heeft over het geheel genomen een grote traditie in wetenschappelijke deskundigheid op het gebied van oude en moderne vreemde talen. Het zou die in ere moeten houden, daar trots op moeten zijn, en bereid zijn daar - natuurlijk op voorwaarde van blijvende eminentie en waar mogelijk Europese samenwerking - voldoende onderzoeksgeld voor beschikbaar te (blijven) stellen. Maar in plaats van trots te zijn lijkt het erop dat wij ons zo hebben laten conditioneren door de smalle benadering van het huidige op studentenaantallen en diploma's gebaseerde bekostigingssysteem, dat de benaming ‘probleem’ iedereen in de mond bestorven ligt: ‘het probleem van de kleine talen’. En werd vroeger met ‘kleine talen’ meestal nog bedoeld: Roemeens, Fries en Keltisch, tegenwoordig valt daar in het universitaire spraakgebruik zelfs Duits onder, de taal met de meeste moedertaalsprekers in Europa! Dus niet het aantal moedertaalsprekers, ook niet de plaats op de ‘wereldranglijst volgens De Swaan’, maar het aantal studenten dat zich voor de stu-
die inschrijft, dreigt doorslaggevend te worden in onze visie op het belang van deze disciplines.
Daarmee is niet gezegd dat het aantal studenten er niet toe doet; natuurlijk doet dat ertoe. Onderwijs en onderzoek zijn immers onlosmakelijk met elkaar verbonden in de twee kerntaken van de universiteit: het verrichten van hoogwaardig wetenschappelijk onderzoek, en het vormen en opleiden van nieuwe generaties academici. En het voortbestaan van de discipline zelf is alleen maar gewaarborgd als er te zijner tijd een nieuwe generatie fakkeldragers is gevormd. Universiteiten zouden het daarom tot hun taak moeten rekenen om, veel actiever dan dat nu gebeurt, uit te dragen dat talenstudies toegang geven tot nieuwe ‘verbeelde gemeenschappen’; dat ze een spannende ontdekkingstocht zijn naar andere culturen, sleutels verschaffen die je nooit meer kunnen worden afgenomen, en dat ze een breed scala aan loopbanen - ook op onderzoeksgebied - binnen bereik brengen. De bloei en groei van studies op het gebied van kunst en cultuur, media en communicatie, regio- en internationale studies bewijst dat er wel degelijk een potentiële belangstelling bestaat, die met een wat andere voorlichting aan aankomende studenten en wellicht een bredere studieopzet in de bachelorfase zou kunnen worden aangeboord.
Maar in de tussentijd waardevolle en vaak unieke kennis voorgoed verloren laten gaan omdat er in de onvoorspelbare studentenmarkt tijdelijk onvoldoende vraag naar is, dat is ‘marktdenken’ op zijn slechtst: namelijk dat een wetenschappelijke opleiding alleen maar waarde heeft als er op elk moment voldoende koopkrachtige vraag naar ‘dit product’ is bij achttienjarigen.
Deuren dicht?
Als er niets gebeurt, dreigt de meertaligheid die De Swaan ziet als schakel in het systeem, in hoog tempo te verdwijnen. Het meest recente Visitatierapport Letteren laat al verontrustende ontwikkelingen zien tussen 1991 en 1996; zo is het landelijk aantal studenten Frans in die periode gehalveerd, van 1400 naar 700, en die trend heeft zich daarna onverminderd voortgezet. Ik noem als voorbeeld: tussen 1995 en 1999 is het aantal eerstejaarsstudenten bij Engels aan de UvA gezakt van 106 naar 80, bij Frans van 63 naar 33, en bij Duits van 21 naar 10. En uit díé groepen moeten degenen voortkomen die in de nabije toekomst de infrastructuur voor vreemdetalenonderwijs in stand moeten houden, vertaalwoordenboeken en contrastieve grammatica's vervaardigen, de literatuur van andere taalgebie-
den moeten beschouwen in vergelijking met de onze, al deze kennis moeten overdragen in ons voortgezet onderwijs. Zolang wij voldoende van zulke sleuteldragers hebben, blijven anderstalige gemeenschappen voor ons een open boek, of in elk geval een boek dat kan worden opengeslagen. Als wij die schakels verliezen, is ‘kunnen lezen’ niet meer genoeg; één voor één worden onze buurlanden dan voor ons grotendeels ‘gesloten boeken’; en van heel veel ‘verbeelde gemeenschappen’ sluiten wij onszelf buiten.
De universiteit is er niet alleen om dergelijke ontwikkelingen te bestuderen en er in geleerde betogen over te schrijven. Zij heeft tegelijkertijd de maatschappelijke rol die ik in navolging van chemiehoogleraar Bert Meyer verwoord als haar derde opdracht, naast het verrichten van onderzoek en het opleiden van nieuwe generaties wetenschappers: ‘het daardoor bijdragen aan een houdbare samenleving’. Onderdeel van die opdracht is op dit terrein dat wij voorkomen dat boek na boek dichtgaat. Want dat zou betekenen dat wij, die ons zo graag wereldburgers noemen, onszelf opsluiten in een riskant cultureel provincialisme, waarin we nog wel tegen anderstaligen kunnen zeggen: ‘Nice to meet you’, maar niet meer zullen kunnen ontdekken wát daar allemaal zo mooi aan is.