| |
| |
| |
Daan den Hengst
De taal der engelen
De aanduiding ‘de taal der engelen’ voor het Latijn is afkomstig uit een biografische schets van de vooraanstaande graecus Werner Jaeger, die graag Latijn mocht spreken, omdat dat de lingua angelorum was. De herkomst van de term is niet duidelijk. In de Patrologia Latina, waarin de Latijns-christelijke auteurs van het eerste millennium zijn verzameld, komt de term, zoals een snelle search leert, 98 maal voor, bijna uitsluitend in commentaren op de brief van Paulus aan de Corinthiërs, hoofdstuk 13 vers 1, waar de apostel zegt: ‘al ware het dat ik met de tongen der mensen en der engelen sprak, maar had de liefde niet, ik ware schallend koper en een rinkelende cymbaal.’ Men is het er tegenwoordig over eens dat Paulus hier spreekt over het verschijnsel van de glossolalie, ‘het spreken in tongen’, dat nog heden ten dage in de Pinkstergemeente wordt gepraktiseerd en waarvan het kenmerk nu juist is dat deze spraak van alle bestaande talen afwijkt. De meeste vroegchristelijke auteurs zeggen daar niets over, maar zeggen elkaar braaf na dat het Griekse woord voor engel, ‘angelos’, ‘boodschapper’ betekent en laten het daarbij. Een enkeling gaat een stap verder. Zo waarschuwt Beda Venerabilis in zijn de linguis gentium (‘over de talen der volkeren’) dat wij uit deze tekst niet mogen opmaken dat de engelen een eigen taal spreken. De engelen spreken namelijk niet op dezelfde manier als de mensen om de simpele reden dat zij onstoffelijk zijn. De apostel drukt zich in metaforische en hyperbolische zin uit en bedoelt te zeggen: ‘al zouden wij ook nog zo veel kunnen, toch...’ In de meer uitgewerkte redenering van Dante in de vulgari eloquentia (‘over de volkstaal’) is taal het kenmerk van de mensen in onderscheid van dieren, engelen en demonen. Engelen met hun ineffabilis
sufficientia intellectus, hun ‘onuitsprekelijke geestelijke vermogen’, begrijpen elkaars gedachten direct, zonder dat die onder woorden gebracht hoeven te worden, of zij lezen die gespiegeld in de geest van God. Dat is vermoedelijk de reden waarom Dante in de Divina Commedia de engelen niet in de volkstaal laat spreken. Zij zingen
| |
| |
alleen en uiten daarbij heilige woorden als ‘halleluja’ en ‘hosanna’. Overigens geldt dit uitsluitend voor het verkeer van de engelen onderling. Wanneer een engel een boodschap moet overbrengen aan een mens, spiegelt hij zich aan hem - beter kan ik zeggen aan haar - en past zich aan de beperkte menselijke vermogens aan. Tot zover over de taal der engelen in de eigenlijke zin des woords.
Bij het lezen van De Swaans Words of the World hebben drie onderwerpen mijn bijzondere aandacht getrokken. Allereerst natuurlijk de passage in hoofdstuk 1 over de verspreiding en het gebruik van het Latijn als supercentrale taal gedurende ruwweg twee millennia. Dan de beschouwingen in hoofdstuk 3 over het ‘collective cultural capital’ dat is opgeslagen in de teksten die in een bepaalde taal zijn geschreven en, in samenhang daarmee, de vergelijking van de activiteit en de kosten van het vertalen met die van het transport in het economische verkeer. En ten slotte zijn opmerking in het slothoofdstuk over de kwetsbaarheid van een systeem van diglossie met een taakverdeling tussen de liturgische en de gebruikstaal zoals in islamitische gemeenschappen, waarbij De Swaan even verwijst naar het lot van het Latijn in onze tijd. Bij deze drie punten wil ik graag als latinist een kanttekening maken, terwijl ik mij er wel van bewust ben dat dit in het boek geen onderwerpen zijn van centraal belang. Maar over de onderwerpen die dat wel zijn, de sociale en economische betekenis van talen en talige cultuur, kunnen anderen ongetwijfeld zinniger dingen zeggen.
Het is niet goed mogelijk op een adequate manier te spreken over het Latijn als taal van bestuur en cultuur zonder daarbij ook het Grieks te betrekken. Op bestuurlijk gebied moeten we bedenken dat in de periode waarin het Romeinse Imperium zijn grootste omvang bezat, van Engeland tot de Eufraat en van Rijn en Donau tot de Sahara, de oostelijke rijkshelft Griekstalig is gebleven. De grens tussen Oost en West liep langs de westgrens van Griekenland en Egypte en is tot op heden een onmiskenbare culturele scheidslijn gebleven. Deze tweedeling van het rijk is niet pas ontstaan als gevolg van een politieke beslissing om de oostelijke rijkshelft met Constantinopel als hoofdstad los te koppelen van de westelijke rijkshelft, maar heeft de facto bestaan vanaf het moment dat Rome zijn macht vestigde op de Balkan en in Klein-Azië in de loop van de tweede eeuw voor Christus. Kennelijk heeft de nieuwe machthebber ingezien dat de geletterdheid in het Oosten zo hoogontwikkeld was, veel hoger dan in Italië, dat het geen zin had de eigen taal te pousseren. In de nieuw
| |
| |
veroverde gebieden in het Westen, waar de Romeinen achtereenvolgens in aanraking kwamen met ongeletterde Iberiërs, Afrikanen, Kelten en Germanen, was het effect van hun overheersing uiteraard geheel anders. Hier konden de onderworpen volken niet anders dan taal en schrift van de Romeinen overnemen, een proces dat zich verrassend snel heeft voltrokken. Ook hier is het opmerkelijk dat in de felle tirades tegen de Romeinse overheersing die Romeinse auteurs als Sallustius, Livius en Tacitus hebben opgenomen in hun geschiedwerken, nooit de aanklacht voorkomt dat de Romeinen hebben geprobeerd de taal van de overwonnenen weg te drukken. Er kan dus geen sprake zijn van taalimperialisme aan de kant van de Romeinen.
Het beste bewijs van het Romeinse ontzag voor het Grieks, waarvan het verspreidingsgebied sedert Alexander de Grote tot diep in Azië reikte en ook Egypte omvatte, is wel dat een uiterst belangrijk officieel document als de Res Gestae, het politieke testament van Augustus, in Ankara en andere steden van Klein-Azië als tweetalige inscriptie is gepubliceerd. Op cultureel gebied kan het mijns inziens niet genoeg worden gewaardeerd dat de Romeinen zich, na aanvankelijke reserves, zo ruimhartig hebben opengesteld voor de taal en de literatuur van de Grieken. Het respect voor het Grieks als cultuurtaal gaat zo ver dat het voor ontwikkelde Romeinen een vanzelfsprekendheid wordt Grieks te leren en de Griekse literatuur en filosofie te bestuderen, terwijl andersom maar weinig Grieken zich verwaardigen de taal van hun meesters te leren. Een man als Cicero was praktisch tweetalig. Zijn brieven, vooral de meer informele, wemelen van de Griekse woorden, wendingen en citaten. Hetzelfde gold, blijkens enkele brieffragmenten, voor Augustus. In brieven aan zijn vrouw, waarvan Suetonius ons gedeelten heeft overgeleverd, wijkt de keizer juist op netelige punten, waar het onderwerp enigszins gevoelig ligt, uit naar het Grieks. Het is een eigenaardigheid die zich nog dagelijks laat observeren dat mensen hun toevlucht nemen tot uitdrukkingen in een andere taal wanneer het ‘awkward’ wordt. De gevoelens van rivaliteit ten aanzien van de Grieken, die er naast de bewondering ook waren, hebben zich geuit in een productieve wedijver en het streven in de eigen taal te bereiken wat de Grieken eerder bereikt hadden. Uit Cicero's verantwoording van zijn vertaling, of liever bewerking, van hellenistisch-Griekse filosofische geschriften in De finibus bonorum et malorum (‘Over het hoogste goed en het grootste kwaad’) blijkt dat dat werk niet bestemd was voor mensen die geen Grieks kenden (met zulke
lezers hield Cicero geen rekening), maar primair bedoeld was om de
| |
| |
Latijnse literatuur ook op dit gebied gelijkwaardig te maken aan de Griekse. Niet alleen is het Romeinse Rijk dus in twee talen bestuurd, de cultuur die met de Latijnse taal verspreid werd was ook tweetalig, Grieks en Romeins.
Een vergelijkbare bemiddelende rol heeft het Latijn een tweede maal gespeeld bij de introductie van het christendom in West-Europa. Dat was aanvankelijk een zuiver Griekse aangelegenheid. De oudste christelijke grafinscripties in het Latijn in Rome dateren van het midden van de derde eeuw en pas in de vierde eeuw wordt de mis in Rome in het Latijn opgedragen. Maar al vanaf het begin van de derde eeuw wordt de christelijke terminologie in het Latijn omgezet en ontwikkelt zich een christelijk-Latijnse literatuur die met vierde-eeuwse vertegenwoordigers als Ambrosius, Hiëronymus en Augustinus een hoogtepunt bereikt en een enorme invloed heeft gehad.
Een tweede punt in het boek van De Swaan dat mij aan het denken heeft gezet betreft het gemeenschappelijke culturele kapitaal dat in de teksten van de verschillende talen ligt opgeslagen. Voor het Latijn is dat tegelijk uniek en ontzaglijk groot, omdat het gedurende meer dan duizend jaar praktisch de enige taal was waarin in West-Europa geschreven werd, terwijl het na de opkomst van de volkstalen nog honderden jaren, tot in de achttiende eeuw, de dominante taal in het wetenschappelijk verkeer is gebleven. Een poging mijnerzijds om met behulp van de computer te achterhalen hoeveel in het Latijn geschreven boeken de universiteitsbibliotheek van Amsterdam bezit mislukte tot driemaal toe omdat de gevraagde set onhanteerbaar groot was. Schattingen van vakreferenten variëren van enkele tienduizenden tot tweehonderdduizend titels. Het unieke van dit kapitaal is zijn supranationale karakter. Dat maakt het kwetsbaarder dan het culturele kapitaal in de nationale talen, omdat geen nationale academie van wetenschappen zich geroepen voelt het te beheren en te bestuderen. Een andere, veel ernstiger, bedreiging is daarin gelegen dat de teksten voor steeds minder mensen toegankelijk zijn. Classici moeten ervoor oppassen dat ze niet door voortdurend gejammer met steriel cultuurpessimisme worden geassocieerd - ik weet het -, maar er valt niet te tornen aan de constatering dat de groep mensen die het aandurft om alleen gewapend met een woordenboek en een grammatica een Latijnse tekst te lijf te gaan is ineengeschrompeld tot de Gideonsbende van de professionals. Latijn is allang geen toelatingseis meer voor de studie van medicijnen, rechten of moderne talen. Dat het vak zich in het voortgezet onder- | |
| |
wijs zo goed handhaaft is te danken aan zijn intrinsieke aantrekkelijkheid, niet aan de omstandigheid dat een mens, om mijn vroegere tekenleraar te citeren, nu eenmaal Latijn moet kennen om burgemeester te kunnen worden. Daarbij komt dat het onderwijs in het Voorgezet
Onderwijs in toenemende mate cultuurhistorisch georiënteerd is en de taalbeheersing navenant minder aandacht krijgt. Ook daar zijn respectabele redenen voor aangevoerd, maar het gevolg zal op den duur wel zijn dat Latijnse literaire en wetenschappelijke teksten een gesloten boek zullen blijven. Latina sunt, non leguntur, zoals men in de Middeleeuwen zei Graeca sunt, non leguntur.
Is dat zo erg? Ja, dat is erg. Het onderwerp wordt een beetje pijnlijk, dus ik wijk uit naar een Engels citaat, van Auden: ‘Tradition is the democracy of the dead. It means giving votes to that remotest and obscurest of classes, our ancestors. It refuses to submit to the arrogant oligarchy of those who simply happen to be walking around.’ Het probleem kan ook wel iets minder beklemmend geformuleerd worden. Het verlies van gemeenschappelijk cultureel kapitaal doordat de sleutel van de kluis is zoekgeraakt heeft hetzelfde effect als een brand of een bom. Er wordt een stuk weggenomen uit het collectieve geheugen, waardoor de kwaliteit van het bestaan wordt aangetast, minstens zo erg als door het verdwijnen van diersoorten en natuurgebieden.
Niet zo dramatisch alstublieft, hoor ik u zeggen. We kunnen die teksten toch vertalen? Ja, als er voldoende competente vertalers zijn wel. Dat is de laatste decennia ook op grote schaal en met veel, ook economisch succes gebeurd. Alleen, uitgevers zullen afgaan op de kwaliteit van het origineel en zich niet wagen aan zwakke of middelmatige teksten. Drie vertalingen in een jaar van de Divina Commedia, dat kan. Twee vertalingen in een jaar van de Aeneïs gaat ook nog, maar één vertaling van de Punica van Silius Italicus is vermoedelijk te veel gevraagd. Om nog maar niet te spreken van wetenschappelijke geschriften zonder literaire pretentie van geleerden als Copernicus, Linnaeus of Boerhaave. Ik vrees dat het wel zo zal blijven dat transportkosten, waarmee De Swaan de kosten van het vertalen vergelijkt, voornamelijk zullen worden geïnvesteerd in kansrijke producten. Ik heb er vaak van gedroomd een studie te schrijven over de economische betekenis van de Plato- of de Vergilius-industrie, in termen van menskracht, productie- en reproductiekosten, marktpositie en concurrentie, kartelvorming en bedrijfsspionage, maar ben altijd teruggedeinsd voor de enorme hoeveelheid moeilijk te begroten factoren die hier in het spel zijn. En gesteld dat
| |
| |
ik die op een rijtje zou kunnen krijgen (bij minder bekende auteurs lijkt het in principe haalbaar), hoe zou ik dan de baten moeten becijferen van al dat werk? Ik ben er dus nooit aan begonnen, maar geef de onderzoeksopdracht graag door aan meer avontuurlijke geleerden van het type De Swaan, die er in het kader van de ‘Menschenwissenschaft’ vast iets zinnigs over zouden zeggen.
In de Academische Boekengids van juni 2001 spreekt mevrouw Schenkeveld-Van der Dussen over de kennis van de Europese traditie die een geleerde als Ernst Robert Curtius bezat en merkt daarbij op: ‘Als het met Europa politiek wat moet worden, doen we er wijs aan gebruik te maken van die culturele erfenis.’ Zij vermeldt ook dat Curtius somber gestemd was door de teruggang van de kennis van het Grieks en het Latijn. Zelf put zij troost uit de publicatie kort na elkaar van de drie Dante-vertalingen en uit het feit dat de vertalingen uit de klassieken niet meer zijn aan te slepen. Dat is allemaal waar en verheugend, maar het betreft, zoal ik al zei, alleen de literaire top. Over de toekomst van het totale culturele kapitaal in Latijnse teksten kan men moeilijk optimistisch zijn. Er bestaat weliswaar geen gevaar dat het zal worden vernietigd, wel dat het dood kapitaal gaat worden.
Mijn derde punt betreft het Latijn in onze tijd. Een kleine anekdote vooraf. In een tekstboek van Monty Python trof ik de afbeelding aan van een schoolrapport, de vakken keurig onder elkaar met daarnaast in schoonschrift de cijfers en de opmerkingen van de leraar. De naam van de leerling stond erboven: Jezus. Het was over het geheel een goed rapport. Zo had de leerling voor het vak biologie een ruime voldoende, met daarbij de aantekening dat hij er zeer eigenzinnige opvattingen op nahield. Het mooiste cijfer prijkte echter bij Latijn, een ronde tien. Dit illustreert dat veel mensen Latijn in de eerste plaats associëren met de kerk. Geen wonder, want de rooms-katholieke Kerk is, met de Finse radio, de enige instantie die nog gesproken Latijn voortbrengt. Voordat ik met een opmerking over het Latijn als kerktaal afsluit, voel ik me verplicht iets te zeggen over hedendaagse pogingen om het Latijn als gesproken taal nieuw leven in te blazen. Zoals De Swaan in een voetnoot opmerkt, hebben twee Nederlandse leden van het Europese Parlement, Patijn en Van der Hek, het Latijn voorgesteld als voertaal tijdens de parlementszittingen. Over deze mogelijkheid is zelfs een flinke brochure gepubliceerd onder de titel Lingua Latina potestne in communitate Europaea restitui?, oftewel ‘Kan het Latijn in de Europese Gemeenschap in ere worden hersteld?’, ex urbe Vaticana, anno
| |
| |
MCMLXXIXo. Onder de zes auteurs die een bijdrage aan de bundel hebben geleverd bevinden zich Carolus Egger, auteur van het Novum Latinitatis Lexicon en vindingrijke vertaler van moderne technische termen in het Latijn, en Raphaël Palmerini, Litterarum Latinarum scriptor apud Apostolicam Sedem, dus verantwoordelijk voor het Latijn van de teksten die de Apostolische Stoel het licht doet zien. De eerste bijdrage, van Felix Vallejo S.J. bevat het volgende voorstel (ik parafraseer zo sober mogelijk): dat in een experiment in de hele Unie gedurende twee à drie maanden wordt onderzocht of het mogelijk is het gebruik van het Latijn zo te verbreiden en te bevorderen dat een poging het Latijn als officiële taal te erkennen, althans om bepaalde meer algemene onderwerpen te bespreken, niet langer als een dwaze droom, maar als een reële mogelijkheid kan worden beschouwd, en dat de kwestie na dit experiment aan een referendum wordt onderworpen, tenzij zonneklaar is gebleken dat het experiment een succes was. Helaas wordt niet aangegeven op welke manier een dergelijk experiment zou moeten worden opgezet, hoe zou kunnen worden vastgesteld dat het een eclatant succes was en, als het dat niet mocht zijn, welke vraag bij referendum aan de Europeanen gesteld zou moeten worden. Al evenmin wordt uitgewerkt wat Vallejo onder ‘meer algemene onderwerpen’ verstaat, wat toch gezien de neiging van europarlementariërs om zich in technische minutiae te verliezen, bijzonder interessant zou zijn. In een andere bijdrage worden de volgende voordelen van het Latijn genoemd: de eenvoudige uitspraak, de doorzichtige spelling, de geserreerdheid, de helderheid, de lange geschiedenis (dat wil zeggen het culturele kapitaal), zijn functie als cultuurtaal en kerktaal, zijn spreiding en zijn verwantschap met de levende talen van Europa, inclusief het Russisch. Sommige van deze
voordelen zijn constateerbare feiten, andere zijn niet aantoonbaar, maar de belangrijkste zwakte van de hele brochure is toch dat niet wordt ingegaan op het probleem dat het Latijn zich niet mee ontwikkeld heeft met de culturele veranderingen van de laatste twee eeuwen. De werkelijke drijfveer achter deze brochure wordt zichtbaar in de bijdrage van Vallejo onder het hoofdje ‘Waarom wij het niet eens kunnen worden over enige levende taal’. Het pleidooi voor het Latijn is een poging onder de hegemonie van het Engels uit te komen, waarvan de gevaren in fraai Latijn aldus worden geformuleerd. Ik vertaal (helaas): ‘Zal niet onze moedertaal, gemarginaliseerd en gesmoord, door bezoedeling worden aangetast? Zal niet, wanneer ieder in beslag genomen wordt door het leren van één gemeenschappelijke taal met die taal, met de songs [cantiunculae], met de propaganda
| |
| |
een andere levensstijl worden ingedronken, een andere levensovertuiging? Zal niet door deze gestandaardiseerde cultuur ook de identiteit van de afzonderlijke volken van Europa verloren gaan?’
Soortgelijke anglofobe drijfveren spelen, naast een honorabel hobbyisme, ook een rol bij een aantal groepen in Duitsland, Frankrijk en Engeland die zich beijveren op conferenties en in tijdschriften het Latijn als gesproken en geschreven taal in leven te houden. Een vooraanstaand vertegenwoordiger van deze stroming, hoogleraar Latijn in München, heeft enkele maanden geleden, alleen gehuld in een wit laken, een vlammend betoog in Ciceroniaans Latijn uitgesproken (hij kan dat prachtig) op het vliegveld om te protesteren tegen de aanleg van een nieuwe landingsbaan. Het resultaat van de interventie is nog niet bekend. U hoort het aan mijn tendentieuze beschrijving, ik zie hier niets in. Non tali auxilio, want ik vrees dat door het optreden van deze enthousiasten de latinisten niet alleen worden geassocieerd met cultuurpessimisme, maar ook met donquichotterie.
Tot slot de kerktaal. In de artikelen 36, 54 en 63 van de acten van het Tweede Vaticaans Concilie wordt het gebruik van de volkstaal toegestaan bij de mis en de bediening van de sacramenten. De volkstaal wordt zelfs aanbevolen voor de schriftlezing en het gemeenschappelijk gebed. Deze artikelen zijn met een overweldigende meerderheid van ongeveer zeventig procent van de bisschoppen aangenomen. Bovendien heeft Johannes xxiii verklaard dat het Engels moet worden erkend als de nieuwe internationale taal. Daarmee is de cirkel van deze voordracht gesloten. De ‘Engelse scharen’, die bij Vondel de lof van God bezingen, blijken niet langer uit engelen te bestaan, maar zijn Engelsen geworden. Van lingua angelorum tot lingua Anglorum, de geschiedenis in één letter.
|
|