met de maanschapenkeutels liepen tot een van ons door de knieën zakte: ‘Ik heb er een paar!’ Ze waren natter en geler.
Het kamelenjong zag ons onmiddellijk. We waren de roofvogels nog niet voorbij of het had ons al in de gaten. Zijn moeder latend voor wat zij was, monumentaal aan het hek, stormde het jong naar de plek waar wij elke dag onder de balustrade door doken. Buitengewoon vastberaden stond het voor ons.
Nu moesten we snel zijn. Met mijn armen duwde ik de fles, gesteund door mijn buik, naar voren, mijn zusje klemde haar handen rond de onderkant van de speen, daar was de kamelenmond al, de schuimige lippen stulpten zich en zogen zich vast.
Geklots, geborrel, geboer.
Dan ineens: ‘Verdomme!’ ‘Godsklere!’
We stampten van woede. De kameel had ons geflikt waar we uitentreuren voor waren gewaarschuwd, door onze moeder, door Rombouts, en wat hem tot de dag van vandaag ook niet was gelukt: de speen met onstuimige kracht zijn maag inzuigen.
Rombouts zat aan de keukentafel te eten. Op het moment dat wij de deur openduwden, had hij al door wat er aan de hand was. We zagen hem van kleur verschieten. Zijn blik al weer op de omelet, de worst en de koffie gericht, zei hij op de zachte toon die wij kenden: ‘Dan zullen we de dierenarts moeten waarschuwen.’ We pakten onze tassen en gingen naar school.
Hoewel we bijna veertien maanden in leeftijd verschilden, zaten we in dezelfde klas, mijn zusje moest doubleren. We schoven de bank naast de kast met de opgezette uilen en eekhoorns in en wachtten onverschillig af. Aanstonds zou de jongen achter ons zich vooroverbuigen en zeggen wat hij elke ochtend zei.
‘Jullie stinken naar leeuwendrollen.’
Hij was een uitzondering. De meeste kinderen dongen naar onze gunsten. Ze wilden de zeehonden voeren, de tijgertjes aaien, ze wilden tussen de middag met ons mee om de doodshoofdaapjes over de rotsen te zien rennen.
‘Nee,’ zeiden we. ‘Vandaag kan het niet.’ En we begonnen aan de terugweg naar huis, langs weilanden, boerderijen, in de toenemende middaghitte, daar waren de hekken, de schreeuwende dieren, om ten slotte vast te stellen dat ons van onder tot boven met tijgervachten, hoorns, geweien, slangen- en krokodillenhuiden gestoffeerde huis op de python en twee slapende steppewolfjes na verlaten was. In de keuken stond nog geen melkfles op het aanrecht, op de tafel geen bord, glas of brood.
‘Jullie moeder is bij de ijsberen,’ zeiden ze bij de Zuid-Amerikaanse vliegkooien.