De Gids. Jaargang 164
(2001)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 890]
| |
Wim Pijbes
| |
[pagina 891]
| |
Dergelijke noodkreten lees ik met groot plezier. Een Kunsthal, mét hoofdletter! Van Grevenstein heeft het over ons, onze merknaam wordt soortnaam, dat is het beste wat je kan overkomen. Ook Rudi Fuchs, toevallig directeur van een Stedelijk Museum, schreef al eens dat het hoog tijd wordt dat ‘het museum de omslag weet te maken van een de facto kunsthal naar een museum’ (Vrij Nederland, 25 oktober 1997). Fuchs houdt het bij een kunsthal met kleine letter. Wie alle sombere vermoedens over de Nederlandse museumwereld bevestigd wil zien, moet eens een discussieavond bijwonen over ons vak. Tenzij ik uitgenodigd word, ga ik daar al jaren niet meer naartoe, want die avondjes hebben altijd hetzelfde verloop. En als ik dan uitgenodigd wordt, is het altijd omdat de organisatie ‘ook de andere kant wil horen’. Dus bellen ze de Kunsthal Rotterdam. Maar ik heb me stilletjes voorgenomen alleen nog maar aardige dingen te zeggen. Tegen iemand die ziek, zwak of misselijk is, moet je niet vervelend doen.
De Amerikaanse managementconsultant Adrian Ellis analyseerde onlangs in een artikel in The Art Newspaper (juli-augustus 2001 Vol. xii no. 116) haarscherp de zwakte van onze sector. Zijn visie gaat verder dan de losse flodders die in ons land over museumbeleid worden gepubliceerd. Of die nu afkomstig zijn van museumdirecteuren, zoals hiervoor een aantal geciteerd, of van de staatssecretaris die van een museale presentatieruimte op Schiphol droomt. Adrian Ellis doet al dit soort opinies af als kortetermijnpolitiek die voorbijgaat aan werkelijk structurele aanpassingen die de sector wezenlijk ten goede komen. Ellis noemt de noodkreten (‘crisis appeal’) van museumdirecteuren eenzijdig en vooral gericht op de verkeerde oplossingen. Ik snap natuurlijk wel dat musea klagen en zeggen dat het niet goed gaat. Pas dan worden politici wakker en zijn ze genegen de portemonnee te trekken. Wanneer het goed gaat wordt er in museumland niet geïnvesteerd en als het slecht gaat wordt er over investeren nagedacht. Deze paradox is kenmerkend voor de gesubsidieerde sector. Zo opperde een lid van de Rotterdamse gemeenteraad onlangs dat het niet langer nodig was verdere financiële ondersteuning te verstrekken aan de Kunsthal, die deed het immers zo goed dat de gemeentelijke subsidie kon worden afgebouwd. In lijn hiermee roep ik u op bij de volgende verkiezingen niet op de grootste politieke partij te stemmen, die hebben uw steun toch niet nodig. Premie op actie, is mij altijd geleerd. Maar nee, de zwakke broeders moeten geholpen (daar valt veel voor te zeggen) maar zij die het goed doen worden beboet. Dat laatste lijkt me een verkeerde gedachte. Zo wordt alles in ons land uiteindelijk een zesje.
De oplossingen die, zij het tijdelijk, door de musea, maar ook door verantwoordelijke bestuurders worden aangedragen zijn door Adrian Ellis verdeeld in drie categorieën: ten eerste uitbreiden (niet als middel tot, maar als een doel op zich). Zo ontstaat meer ruimte, met name voor activiteiten die veel oppervlak eisen waar het oorspronkelijke museumgebouw niet aan voldoet. Het oppervlak van de moderne kunstmusea in ons land is de afgelopen jaren verdubbeld. Groter is beter, lijkt het parool. Het publiek daarentegen is niet meegegroeid, eerder afgenomen en in sommige gevallen zelfs gehalveerd. Wanneer het nieuwe eraf is en de bezoekersstroom stagneert, blijkt ineens dat de exploitatielasten (beveiliging, schoonmaak, onderhoud, et cetera) met sprongen zijn toegenomen. Ingegeven door de roep om meer publiek brengt die situatie ons automatisch bij de tweede oplossing: de blockbuster. De kunstgeschiedenis biedt legio namen waar de marketing al voor gedaan is, Van Gogh, Picasso, Cézannovitsj, et cetera et cetera. Als niets meer helpt geldt als derde en laatste oplossing voor een vastgelopen museum de ‘emergency appeal’: vrij vertaald betekent dit dat er koppen rollen. In ons land houden we daar niet zo van. Ne- | |
[pagina 892]
| |
derland kent zijn eigen poldervariant en benoemt in geval van ‘emergency appeal’ een zakelijk directeur. Vaak nadat Berenschot c.s. nog eens bevestigd heeft dat het ernstig gesteld is, om vervolgens te adviseren uit te breiden en meer publieksvriendelijk (marktgericht) te werken. Wellicht zou het museum bij tijd en wijle een blockbuster moeten brengen. De wethouder hoort het welwillend aan, Mondriaan zegt hem niet veel, maar Berenschot citeert hij uit het blote hoofd.
Musea zijn van oorsprong een ‘red-ink business’ en het mag een wonder heten dat de maatschappij dat eeuwenlang heeft getolereerd. Tegelijkertijd geven musea veel te weinig aan waar ze goed in zijn. Veel te veel drijven ze stuurloos mee op de golven van de actualiteit en politieke willekeur. Een hardnekkig misverstand is dat musea voor iedereen leuk moeten zijn. Dat gaat niet, hoe graag politici dat ook willen. Musea, en kunst in het algemeen, zijn voor diegenen die daarin geïnteresseerd zijn. ‘Een beleid gericht op allochtonen en andere minderheden is bij het Rijksmuseum geen prioriteit,’ sprak de toenmalige directeur Henk van Os op een discussie over participatie onder museumdirecteuren in 1994. Hij heeft gelijk. Het museum is een publieke instelling en dient zo laagdrempelig mogelijk te opereren. Met de altijd onvoldoende financiële middelen gaat onevenredig veel aandacht, geld en middelen uit naar het binnenhalen van nieuwe bezoekers. Jongeren en allochtonen kennen hoge prioriteit, terecht, maar nu wordt veel te veel binnen de bestaande middelen budget vrijgemaakt om deze, in wezen nieuwe, taak te financieren. Van Os formuleert dit streven van de overheid als ‘heilloos doelgroepenbeleid’ (gpd-bladen, 14 april 2001). Het willen richten op een non-publiek is bij voorbaat verspilde moeite. Het Rijksmuseum, met een miljoen bezoekers op jaarbasis en verplicht onderdeel van menig schoolreisje, trekt bijna vanzelf allerlei soorten publiek. Dat legitimeert de directeur van het Rijks om zijn, politiek ongewenste, uitspraken te rechtvaardigen. Middelgrote en kleinere musea hebben het bij het trekken van publiek moeilijker. De Kunsthal slaagt erin om jaar na jaar een nieuw publiek aan zich te binden en onder de museale instellingen in ons land is de Kunsthal het meest bezocht met ckv-bonnen. Dit alles zonder specifiek doelgroepenbeleid of overdreven marketinginspanningen. Museale collega's schamperen wel eens dat ik het makkelijk heb. De Kunsthal maakt goede sier met hun bezit. Ja, zeg ik dan, maar het is toch ook goed voor het museum dat het publiek kunst ziet die in de meeste gevallen in depots zijn opgeslagen? Musea hebben collectiemobiliteit hoog op hun agenda staan, maar als er één instituut in Nederland voor zorgt dat de collecties in beweging zijn, is het de Kunsthal wel. En dat is goed. Het gaat uiteindelijk om openbaar kunstbezit en dat is nu eenmaal een beetje van ons allemaal. Vergeten collectieonderdelen worden zo naar voren gehaald en in een passende, vaak nieuwe, context gepresenteerd. Kunstenaars en kunststromingen worden in het zonnetje gezet en professionals, maar ook een nieuw publiek kan kennisnemen van zaken waarvan men het bestaan niet kende. Een actief uitgaand bruikleenverkeer behoort wat mij betreft tot een van de kerntaken van ieder museum gerekend te worden. Hiermee is iedereen gebaat, het publiek en de kunst. Uit cijfers blijkt dat bezoek aan de Kunsthal niet ten koste gaat van bezoek aan musea. Er is eerder sprake van versterking, combinatiebezoek en overloop naar naburige instellingen in het Rotterdamse Museumpark. Ik ben ervan overtuigd dat op de langere termijn zal blijken dat de Kunsthal voor veel museumbezoekers een eerste kennismaking met de kunst betekende.
Wie de musea een werkelijke kwaliteitsimpuls wil geven, moet zich eerst maar eens oriënteren in het buitenland. Daar leeft, met name in de wereldsteden Parijs, Londen en Berlijn, een ambitie die resulteert in nieuwe succesvolle | |
[pagina 893]
| |
museale instituten. Ook ons eigen land kent overigens de nodige voorbeeldenuit het verleden. afb. 1. Niet dat die situatie rechtstreeks is over te plaatsen naar het hier en nu. Amsterdam is geen Parijs en Rotterdam is geen Londen, dat weet ik natuurlijk ook wel, maar het elan dat elders tentoongespreid wordt zou hier tot inspiratie kunnen dienen. De plannen voor het Rijksmuseum zijn wat dat betreft hoopgevend. ‘Koop iets goeds,’ zegt mijn vader altijd, ‘daar heb je langer plezier van.’ Af en toe wordt er, ook in ons land en zelfs door een overheid, voor goed in plaats van goedkoop gekozen. Het kan dus wel. De Erasmusbrug in Rotterdam is hiervan een treffend voorbeeld. Het zou de
Christiaan Andriessen (1775-1846). Uit kunstliefde wordt men hier platgedrongen. De derde dag der expositie op het paleis, 17 september 1808, 1808 penseel in kleuren, 126 × 179 mm, Rijksmuseum, Amsterdam.
Bezoekers verdringen elkaar bij de eerste tentoonstelling van levende meesters in het Koninklijk Paleis op de Dam. Om de kunstwerken te beschermen zijn hekjes aangebracht. moeite waard zijn om op het gebied van de hedendaagse kunst een vergelijkbare investering te overwegen. Nu reikt het ambitieniveau niet verder dan de spreekwoordelijke polsstok en daarmee kom je niet verder dan over een slootje. |
|