[Nummer 10]
Inleiding
‘Wat zijn deze essays anders dan groteske lichamen, samengesteld uit verschillende onderdelen, zonder duidelijke vorm, zonder enige orde, samenhang of proportie, behalve dat ze toevallig zijn.’
Het citaat is van Michel Eyquem de Montaigne (1533-1592), om wie niemand die over het essay wil schrijven, heen kan. Montaigne wordt immers over het algemeen als de uitvinder van het genre beschouwd. Dat betekent echter niet dat zijn uitspraak over het essay duidelijkheid verschaft. Het zegt ons eerder wat een essay níet is dan wat het wel is.
Maar ook die onzekerheid hebben we van De Montaigne geërfd. Nog steeds bestaat er geen eenduidige definitie van een essay. ‘Het is de meest vrije vorm van literatuur,’ zegt de een; ‘Het is een literair vormgegeven persoonlijk standpunt,’ beweert de ander. De Britse auteur Ian Hamilton vatte al die verschillende opvattingen mooi samen. ‘Een essay,’ schrijft hij, ‘kan een uitgebreide recensie zijn, een reportage, een reisjournaal, een opgekalefaterde lezing, een opgeblazen reisnotitie, een opgedirkte preek.’ Een essay, met andere woorden, kan alles zijn.
Die regelloosheid heeft het essay lange tijd een slechte naam bezorgd, meent Hamilton. Dat geldt echter alleen voor bepaalde tijden en in bepaalde landen. In Nederland staat het essay al minstens een eeuw in hoog aanzien, ook al horen essaybundels tot de slechtst verkochte boeken. Er wordt zelfs beweerd dat het Nederlands zich beter leent voor essays dan voor verhalend proza, wat overigens lijkt te veronderstellen dat het essay altijd uit onopgesmukte taal bestaat.
Misschien is dat laatste waar. Onze grootste essayisten van de afgelopen vijftig jaar, zoals Karel van het Reve, Renate Rubinstein, Rudy Kousbroek, Hella S. Haasse en Kees Fens, schreven en schrijven eloquent, maar vooral ook helder: altijd geven ze je het gevoel alsof ze je simpelweg hun vragen en hun opvattingen over een bepaalde kwestie voorleggen.
De vorm van het essay lijkt niet alleen onze taal te passen, maar