De Gids. Jaargang 164
(2001)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 718]
| |
Daniël Rovers
| |
[pagina 719]
| |
gens wil zetten. Deze groep van overtuigde kampeerders krijgt geen verslaggever op de thee. De rechtbankverslaggever schrijft lyrisch dat volgens de gemeente en de politie het kamp van de zigeuners een ‘broeinest van criminaliteit’ is. Het architectenbureau mvrdv buitte het concept ‘kamperen’ op een andere manier uit; tongue in cheek. mvrdv hield in het boek FARMAX een pleidooi voor een grotere dichtheid van de bebouwing in Nederland. In het boek werd niettemin beschreven hoe Nederland eruit zou kunnen zien als er voor een kleinere bebouwingsdichtheid wordt gekozen. Mensen hebben nu eenmaal behoefte aan privacy en hebben geen zin of tijd om deel uit te maken van een gemeenschap. Hoewel het zelf een andere keuze zou maken, stond het democratische mvrdv open voor de mogelijke wensen van de bevolking. De overgebleven Nederlandse groene ruimte zou kunnen worden opgedeeld in kleine, afgescheiden kaveltjes. Er zou dan een soort ‘Campingland’ kunnen ontstaan, een ‘big supercamp’, ‘where the holiday feeling is part of the day to day life.’Ga naar eindnoot1 De architecten speelden hier handig in op de truttige connotatie die het begrip ‘camping’ bezit. Het werd strategisch ingezet om het eigen gelijk te bewijzen zonder een opzichtig standpunt te hoeven innemen. mvrdv vergat echter dat juist solidariteit en gemeenschapszin de waarden zijn die een kampeerder hoog in het vaandel heeft staan. | |
2 De werkelijkheidHet woord ‘camping’ heeft door veelvuldig optreden in de media zijn werkelijkheidsgehalte verloren. Het is een plat teken geworden - gereduceerd tot een pictogram zoals je dat vroeger in de anwb-campinggids zag staan - dat kan worden ingezet om elk vertoog van ironische lichtheid te voorzien. Tonnus Oosterhoff heeft zich in het verhaal ‘Naar het oppervlak’ (Kan niet vernietigd worden, 1996) op een meesterlijke wijze tegen deze trend verzet. Hij slaagde erin de wonderlijke werkelijkheid die schuilgaat achter het woord ‘camping’ te reanimeren. In de zestien uur vertelde tijd van ‘Naar het oppervlak’ gebeurt er nochtans niets noemenswaardigs. Geen enkele van de beschreven gebeurtenissen in het verhaal zou de nieuwspagina van de streekkrant halen. Oosterhoff weet echter de weinig opzienbarende gebeurtenissen als avonturen te presenteren. Hij laat de lezer weer zien, voelen en ruiken hoe het is om op een camping te staan. Want wie werd er als kind niet bevestigd aan een van de vier kardinale tentstokken als een zuidwesterstorm de mintgroene bungalowtent de Noordzee in wilde blazen? Wie denkt bij een pot pindakaas niet onmiddellijk aan de mogelijkheden om er vreemd buitenlands brood, geserveerd in de voortent van de vouwwagen, mee te bedekken? Wie krijgt er geen gevoel iets verloren te hebben bij het inhalen van een wolkje caravan op de snelweg? De lezer loopt dus in gedachten mee als een van de personages in het verhaal, het jongetje Gerlof, zich oefent in het ‘op blote voeten lopen’: Dat zijn zijn gedachten terwijl hij zich oefent in op blote voeten lopen, op weg naar de ingang van de doucheruimtes. Hij blijft voor training zo lang mogelijk op het steenslagpad, met zijn schoenen in de hand. Bijna iedere stap stekend, schurend of drukkend pijn. Van zijn voeten heeft hij brugjes gemaakt, alleen de hielen en de tenen komen in aanraking met de grond. Om zich licht te maken loopt hij voorover, zijn schouderbladen steken uit, z'n armen steken uit, z'n armen staan een beetje van hem af. De vingers van zijn handen staan krom. Bij elke stap zegt hij ‘Ah...’: ‘Ah. Ah. Ah.’ In ‘Naar het oppervlak’ hoor je de planten weer praten: ‘Knek, knek, zeggen een paar stelen.’ Je herinnert je lezend weer het landschap van je lichaam dat elke vakantie van kleur verschoot: ‘Bruin is de schaduw in de kraag van zijn poloshirt, grauw de noordoostwand van zijn nek.’ In een poging een kleine gebeurtenis waarlijk te beschrijven, kiest de schrijver soms voor een | |
[pagina 720]
| |
aansprekende metafoor: ‘Ze hoort de scharnieren geeuwen.’ Of: ‘De jongen smeert leverkaas op het gezicht van de boterham.’ Op andere momenten rekt hij zijn zinnen soms maximaal op, waardoor er evengoed een soort poëzie ontstaat, met de allure van wetenschappelijk veldonderzoek. In ‘Naar het oppervlak’ druppelt een kraan niet om het even. Oosterhoff schrijft naar de waarheid: ‘Niet hard, een dunne druip. Het ene moment vormt het water nét een straal, het andere is het een rij lichtgevende druppeltjes vlak achter elkaar.’ Oosterhoff laat in ‘Naar het oppervlak’ zijn lezers beleven hoe weinig saai en ordinair kamperen eigenlijk is. Oosterhoff neemt zijn tijd voor een beschrijving, heeft geen bijbedoeling als hij de geraniums benoemt: ‘In de hoek van de tuin staan bakken met geraniums op tegels van gewassen beton. Aan de omheining hangen, in klampen, bakken met nog meer geraniums. Een romeins fonteintje van beton ertussen.’ De geduldige beschrijving wordt niet afgesloten door een knipoog van een esthetisch überlegen verteller. Op de beschrijving volgt de weergave van een gesprek tussen een groepje campinggasten, waar de bladspiegel zich naar voegt.
‘Bedankt.’ ‘Nee, dat is geen moeite.’ ‘Bedankt.’ ‘Heb je gelezen in de krant van dat jongetje in Groningen in de krant verschrikkelijk. Die hebben ze zijn handen met benzine overgoten en in brand gestoken.’ ‘Wie?’ ‘Dat weten ze niet, grote kinderen zei dat jongetje.’ ‘Waarom?’ ‘De warmte denk ik. Het wordt tijd dat het Ophoudt.’ ‘Weten ze niet.’ ‘Vanochtend in de krant.’ Geen onbezorgde lach of gniffel kan de lezer zich hier permitteren. Meer een zwarte grijns schuin over het gebogen gezicht. Het gesprek over de in brand gestoken kleuter loopt gelijk op met een gesprek over de tropische temperatuur. Het duivelse derdepersoons meervoud wordt hier tegenover het gemeenschappelijke eerstepersoons meervoud geplaatst én geïroniseerd. Wij, de campinggasten, komen te staan tegenover hen, de brandstichters. De campinggemeenschap in ‘Naar het oppervlak’ bespeurt ook in eigen kring gevaar. Een onbekende vandaal smeert namelijk steeds poep op de muren van de toiletten. Het eerste gebod van een campinggemeenschap - wees hygiënisch - wordt grof geschonden. Het jongetje Gerlof denkt bij zichzelf: ‘Gisteren heeft iemand met zijn vingers weer stront van zijn hand afgeveegd aan de muur, wie doet dat? Er zaten vliegen op. Wie doet dat steeds? Misschien een monster dat niemand kent.’ Wij, de campinggasten, komen te staan tegenover dat ding, dat monster. Oosterhoff toont de gevaarlijke dynamiek van elke meer of minder ‘gezellige’ gemeenschap, waarin dat wat bedreigend lijkt (brandstichters, poepsmeerders, zigeuners), wordt gebrandmerkt als het absolute kwaad. Oosterhoff lijkt in ‘Naar het oppervlak’ aan de werkelijkheid recht te kunnen doen, zonder zich te bezondigen aan een pretentieus realisme. De verteller van het verhaal vestigt al in de eerste regel de aandacht op het moment van beschrijven. Dat doorbreekt de illusie van objectief realisme, maar heeft juist daardoor een realistisch effect: Nu zou ik graag (op dit onmogelijke punt in mijn tijd) opsommingen maken. Alles wat aan de zintuigen verschijnt in lange rijen opnoemen. Dus hier op camping De Hullekamp het hele terrein verslaan, te beginnen bij de ingang. Dan de indeling, al de wegen, paden en paadjes. Vervolgens alle caravans, van buiten en binnen. Hoe ze zon vangen op elk uur van de dag, alle uitzichten door alle ramen. | |
[pagina 721]
| |
De verteller bevindt zich nadrukkelijk temidden van de campinggasten (‘hier op camping De Hullekamp’) en komt erachter dat zijn ambities in het opsommen al snel stuiten op de grenzen van het mogelijke: Een aartslelijk plan. De uitvoering ervan smoort al voor de slagboom in grondeloze verveling. Zelfs aan een lijst van lege lijsten komt geen einde, dat zie ik wel. Uitputtend opsommen strijdt met de logica, geen tekst kan de wereld zijn. Groot inzicht verduistert. De ambitie om onversneden werkelijkheid te ‘brengen’, stuit op het verstand van de schrijver. Het is ‘in strijd met de logica’. Oosterhoff toont dat een ‘realistisch verhaal’ een contradictio in terminis is. Wil je de werkelijkheid om je heen weergeven zoals zij aan je verschijnt, dan dien je lijsten aan te leggen waar geen einde aan komt. De rationeel-realistische benadering is onuitvoerbaar. Het levert hoogstens telefoonboekproza op. De verteller concludeert in de wat mij betreft mooiste regel van het verhaal: ‘Ik weet me een blinde, dromende worm op de bodem van de werkelijkheid.’ Het is gelukkig niet het einde van het verhaal. De drang om te verwoorden blijkt groter dan de onzekerheid bij het vertellen. De verteller vervolgt: ‘En daarom ligt de camping er in de ochtendzon bij als een plaatje. Een plaatje van een plaatje.’ De verteller wordt gedwongen op een beeldende, noodzakelijk reductionistische wijze van vertellen over te gaan. Soms moet hij toch een beroep doen op dat onlogische stijlmiddel, de enumeratie. Zo wordt de campingwinkel nauwgezet geboekstaafd: ‘Achter de kassa in een emmer lange dingen: verpakte tuinkaarsen, bezemstelen. Op de twee planken daarboven is het tamelijk donker. Daar staan huishoudelijke artikelen: BK pannen, een in plastic gewikkelde wok, in een zeer grote doos een Soehnle barbecue set.’ Originele personificaties zorgen ervoor dat deze opsomming tintelt van het leven; een plastic gordijn dat ‘ritselt’ in een tochtvlaag die komt ‘aanschuifelen’ door de gang. De bruine kassa van de campingwinkel heeft (net als de eerder vermelde boterham) een gezicht, dat naar de deur is toegekeerd. Een Kinderei ligt ‘hulpeloos’ met zijn ‘buikje omhoog’ in de doos naast de kassa. De verteller weigert expliciet de psychologische diepte te zoeken, hij blijft aan het oppervlak gehecht. In een eenmalige voetnoot wordt een bepaald personage ‘een doffe plek op de huid van het verslag’ genoemd, met een storende neiging ‘psychologie te hebben en uit te wasemen’. De innerlijke ervaring wordt gewantrouwd, maar is kennelijk ook onontkoombaar bij elke poging tot een getrouwe beschrijving van de werkelijkheid. De pogingen het grillige bewustzijn te boekstaven zijn immers sinds het modernisme kenmerkend geworden voor wat men ‘literatuur’ noemt. James Joyce ondernam in Ulysses een poging en strandde in de ‘stream of consciousness’. De taal bleek tekort te schieten. Het zeventiende hoofdstuk van Ulysses (het zogenaamde Ithaca-hoofdstuk) lijkt de weerslag te vormen van het experiment. Het bestaat uit een lange serie vragen en antwoorden met betrekking tot het verhaal en de voorgeschiedenis van de personages. Joyce lijkt in het begin van het hoofdstuk, net als Oosterhoff, met de mogelijkheid van de volledige opsomming te spelen. Bij de meer oppervlakkige, rationele vragen levert dit nogal Droogstoppelachtig proza op. Een voorbeeld hiervan is het antwoord op de vraag of er water uit een kraan stroomt die Leopold Bloom heeft opengedraaid. Het antwoord luidt: ‘Yes. From Roundwood reservoir in county Wicklow of a cubic capacity of 2,400 million gallons, percolating...’ Als de vragen gecompliceerder, meer psychologisch worden, dan verdwijnt het laatste beetje illusoire transparantie. Zo wordt op een gegeven moment gevraagd naar de gedachten die de twee protagonisten, Stephen Dedalus en Leopold Bloom, over elkaar koesteren. ‘What, reduced to their simplest reciprocal form, were Bloom's thoughts about Stephen's thoughts about Bloom's thoughts about Stephen?’ Het antwoord: ‘He thought that he | |
[pagina 722]
| |
thought that he was a jew whereas he knew that he knew that he knew that he was not.’Ga naar eindnoot2 Objecten bieden zich eindeloos aan de beschrijving aan, personages hebben de onontkoombare neiging om psychologie uit te wasemen. Joyce en Oosterhoff tonen dat wie de ambitie heeft om inhoudelijk de werkelijkheid weer te geven, naar de vorm experimenteel dient te worden. In de zintuiglijke rijkdom van camping ‘De Hullekamp’ raakt de verteller meer en meer los van zijn zelfbewuste, op opsomming gerichte perspectief. Je zou kunnen zeggen dat de verteller in beperkte mate ‘alwetend’ wordt. Hij dringt door in de intieme ruimtes van caravans, waar de lezer er getuige van is hoe moeder Brigitte aan haar zoon Alex een nieuwe onderbroek geeft: ‘Krijg ik soms nog een nieuwe?’ Alex. ‘Ook goedemorgen.’ Ze neemt uit de kast, van Alex' plank, een schone onderbroek en reikt die naar achter het gordijn. Ze raakt per ongeluk zijn warme... knie? ‘Hee! Gadverdamme!’ In het citaat hierboven lijkt de verteller zelfs helemaal op te lossen in de drie puntjes die tussen de frase ‘Ze raakt per ongeluk zijn warme’ en het woord ‘knie?’ staan. Als de moeder de piemel (?) van Alex per ongeluk aanraakt, voelt ook de lezer de lichte rilling die over de rug van de moeder (‘knie?’) en de zoon (‘Gadverdamme!’) loopt. Dergelijke momenten van hyperrealisme wisselt Oosterhoff meesterlijk af met beschrijvingen waarin het materiaal van de taal even voelbaar wordt. Er wordt bijvoorbeeld een insect beschreven dat ‘V-bewegingen’ en een ‘S-bocht’ maakt. Deze bewegingen worden enige pagina's later herhaald door voetballende jongens die ‘V's’ en ‘S'en’ op het veld ‘schrijven’. Soms vat de verteller een handeling in één enkel woord samen. Het schijnt de lezer bijna een verraad aan de gebeurtenis. De schrijver lijkt er dan aan te willen herinneren dat ‘geen tekst de wereld kan zijn’. Soms wordt een tekst opgevoerd als dé werkelijkheid. Niet op een makkelijke postmoderne manier, als excuus om geen enkele poging meer te hoeven doen om greep te krijgen op de buitentalige chaos, maar omdat een tekst nu eenmaal de kracht heeft die chaos af en toe te verdringen. De politiek incorrecte teksten van een Roodbaard-strip, die voor het lezende kind op de camping urenlang de werkelijkheid zijn, worden onversneden weergegeven. De mededeling ‘WIE O WIE Wie wil met ons bridgen? Gezelligheid niet om geld fam. Groen no. 41’ krijgt de aandacht van de geduldige verteller en verschijnt op de pagina als poëzie die doet denken aan bepaalde gedichten van ene Tonnus Oosterhoff. | |
3 Wat gebeurt er?In 1988 publiceert Jean-François Lyotard een bundel essays onder de titel L'inhumain. Lyotard is bij het grote publiek bekend als de filosoof die vraagtekens plaatste bij de legitimiteit van de grote verhalen van de moderniteit (marxisme, christendom, liberalisme), als de verkondiger van ‘het einde van de grote verhalen’. In de bundel L'inhumain (Het onmenselijke) concludeert Lyotard dat de leemte die de modernistische projecten (de grote verhalen) achterlieten inmiddels is opgevuld door een alomvattend ‘programma’. Dat programma vertoont opvallende gelijkenissen met wat men tegenwoordig ‘mondialisering’ noemt. Het programma streeft geen hoger doel na. Bij het nemen van politieke beslissingen doet men een beroep op een ogenschijnlijk neutrale term: de ontwikkeling. Het is dit magische woord dat overblijft ter legitimatie van gevoerd economisch en politiek ‘beleid’. Het dogma van de ontwikkeling mag misschien geen hoger doel hebben, Lyotard ontwaart wel degelijk een bepaalde limiet aan de horizon. De limiet is de levensverwachting van de zon. De filosoof schrijft: De voorziene explosie van dit hemellichaam is | |
[pagina 723]
| |
objectief gezien de enige uitdaging waarop de ontwikkeling stuit. De natuurlijke selectie van de systemen is daarom niet meer van biologische maar van kosmische orde. Al het onderzoek, ongeacht het toepassingsgebied ervan, dat gaande is in de zogeheten ontwikkelde landen, bereidt zich reeds voor op het aannemen van deze uitdaging. Het belang van de mensen wordt daarbij ondergeschikt gemaakt aan het voortbestaan van de complexiteit.Ga naar eindnoot3 Als de ontwikkelde complexiteit wil overleven na de explosie van de zon, dan zal ze moeten losraken van de aarde. Hoewel de technologieën daartoe voorradig lijken, vormt het menselijk lichaam nog een obstakel. Het lichaam is immers afhankelijk van bijvoorbeeld het aardse licht, lucht en water. Het programma is er volgens de polemische Lyotard daarom op gericht de rol van het lichaam steeds meer te beperken, tot het een vervangbare schakel is geworden in een immens geschakeld netwerk. Nu al kan de mens de negatieve gevolgen van de door hemzelf op gang gebrachte technologische evolutie opmerken. Steeds vaker wordt hij gedwongen zijn genot (in een brede zin van het woord) te beperken om de ontwikkeling van het mondiale systeem te bespoedigen. De mens dient frequent en flexibel inzetbaar te zijn in dat systeem. Een lage productiviteit of een non-productiviteit zijn de zonden van deze tijd. De overmacht van het systeem op de mens leidt tot een hedendaagse vorm van onmenselijkheid, waarvan het voornaamste symptoom een chronisch tekort aan tijd is. Wie heeft er immers nog tijd om door de week van een lekkere, zelf bereide maaltijd te genieten? Wie leest er nog de boeken die hij of zij koopt? Wie vrijt er nog met zijn of haar partner zonder daarvoor een afspraak gemaakt te hebben? Lyotard zet deze vorm van geprogrammeerde onmenselijkheid af tegen de onmenselijkheid van het kind. Het kind is nog niet voor de beschaving geprogrammeerd. Het kan nog ontvankelijk zijn voor het onverwachte voorval, het heeft nog tijd om stil te staan bij wat vreemd is of afwijkt. Lyotard roept in L'inhumain op tot verzet tegen de hegemonie van het programma. Het verzet bestaat uit het erkennen van de schuld die je toevalt bij je geboorte. Het is de schuld ‘die iedere ziel is aangegaan met de hopeloze en hoopvolle onbepaaldheid van waaruit ze geboren is en geboren blijft worden, dat wil zeggen met het andere onmenselijke.’ Onder het ‘andere onmenselijke’ verstaat Lyotard de onverwachte gebeurtenis, het geschil, het ding, de nuance, het timbre. Het gaat kortom om het niet rationeel communiceerbare. Het verzet waartoe Lyotard aanspoort zou volgens hem in de kunsten gevoerd kunnen en moeten worden. De kunsten krijgen echter al te vaak een andere taak toebedeeld, namelijk de “miserabele functie [...] de mensen af te leiden van wat hen onophoudelijk achtervolgt en afmat: de obsessie de tijd te beheersen.” De kunstenaar zou niet moeten toegeven aan de hem opgelegde tijdsdruk. Hij zou zich ontvankelijk moeten blijven opstellen voor het onbepaalde en onverwachte: de ‘gebeurtenis’. Deze term wekt wellicht ten onrechte de verwachting dat men weet waar men het over heeft. Dat is niet het geval. De gebeurtenis doet zich altijd voor als een vraag. Het is daarom ook beter om niet te spreken over de gebeurtenis, maar te vragen: gebeurt er? (Arrive-t-il?) Op het moment dat er bijvoorbeeld vanuit het niets een luchtballon zomaar vlak boven je hoofd scheert, vraag je je af: gebeurt er (iets)? Bijna hetzelfde moment krijg je de bevestiging dát er iets gebeurt, waarna je je kunt afvragen wát er nu precies gebeurde.
Het schijnbaar a-politieke verhaal ‘Naar het oppervlak’ verwerft, indien gelezen binnen het raamwerk dat Lyotard biedt, een hedendaagse politieke lading. Het verhaal roept een kinderlijke ontvankelijkheid in herinnering, die in de hedendaagse haastmaatschappij een zeldzaam goed is geworden. Het onmenselijke wonder dát er iets kan gebeuren, dát er iets dreigt te gebeuren wordt in ‘Naar het oppervlak’ bena- | |
[pagina 724]
| |
drukt als de verteller midden in het verhaal opeens opmerkt: ‘De campingbodem mist het vermogen van het vliegtuig daar hoog in de lucht: al het zonlicht te weigeren, het in een zilverwitte flits terug te sturen het heelal in. De vorst zou in de grond slaan.’ Het naakte risico van het bestaan (de kans op een ijskoude winter in het hart van de zomer), waartegen wij ons op allerlei manier indekken en verzekeren in de hoop het voorgoed buiten te sluiten, komt ook tot uiting in de beschrijving van de familie Winter. Deze familie wordt in het begin en aan het eind van het verhaal opgevoerd. In het begin van het verhaal, het is dan acht uur 's ochtends, wacht de familie Winter in hun ‘zacht in zichzelf sprekende auto’ op het moment dat campingbeheerder Renzo de slagboom van de camping omhoog haalt. Renzo en mevrouw Winter voeren een kort gesprekje. Er wordt gezinspeeld op een ziekenhuisbezoek: ‘“En het is...” Ze trekt een grimas, probeert Berts elleboog anders in haar dij te trekken. “... poliklinisch dus je staat zo weer op straat.”’ De familie Winter vertrekt, de verteller richt zijn aandacht op andere campingbewoners, maar eindigt het verhaal met de terugkomst van de familie Winter. Het is dan middernacht. De poort van de camping is al gesloten. De maan schijnt op het verband in de nek van mevrouw Winter. Zij staart over het korenveld, ze kan niets dragen en als haar man zich naar haar toebuigt om haar te kussen maakt ze geen beweging in zijn richting. Op dat moment laat ook de verteller de camping los. De verteller bevindt zich, na een witregel, opeens ergens voor een raam. Het is winter en hij is letterlijk en figuurlijk geïsoleerd. De zon die hem bescheen lijkt geëxplodeerd. Zijn ontvankelijkheid heeft hem in de steek gelaten. De laatste twee regels van het verhaal luiden: ‘Vijf maanden van de wereld geweest. Het beeld van De Hullekamp glipt weg, het verdampt aan de bevroren grond.’ Naast de toespelingen op de dreiging dát er iets kan gebeuren, schenkt Oosterhoff in ‘Naar het oppervlak’ een overdonderende gebeurtenis (‘gebeurt er?’) aan de lezer. Het is een ervaring van en een oefening in ontvankelijkheid. Ik kan deze gebeurtenis slechts aangekondigd en dus afgezwakt weergeven, en raad potentiële lezers dan ook aan om eerst ‘Naar het oppervlak’ tot zich te nemen voordat ze het eerstvolgende punt overschrijden. Ik citeer het moment van de gebeurtenis waarop het verhaal al heeft gealludeerd door te suggereren dat het zonlicht opeens naar de hemel teruggekaatst kan worden (dat zomer zomaar overgaat in winter): een bovenaards brullen. Drie, vier seconden... niet uit een richting. Alle tonen alle klanken alle sterkten. De lucht boven de camping wordt opgetild, geschud en gekeerd als een kussen. De meeste (onoplettende) lezers zullen niet weten waar dat ‘bovenaards brullen’ vandaan komt. Een ‘nieuwe planeet’? Neemt het verhaal hier een sf-wending? Nee, de ‘nieuwe planeet’ blijkt een toepasselijke metafoor voor een luchtballon die laag over de camping scheert. De schrijver heeft een geslaagde getuigenis afgelegd van het onomschrijfbare: van het wonder dát er iets gebeurt: ‘Het gevaarte zweeft weg, oranje in de avondzon, een vermiljoen kruis ook op de rug. De letters zwitsal eronder.’ | |
4 De kritiekTonnus Oosterhoff bedrijft in ‘Naar het oppervlak’ een ‘sensitieve politiek’, die bestaat uit een experiment in realisme, met als onderwerp het leven op een camping. Oosterhoff roept de ‘onmenselijke’, zintuiglijke werkelijkheid die | |
[pagina 725]
| |
schuilgaat achter het icoon ‘camping’ weer in herinnering. Onlangs verscheen van Oosterhoff de essaybundel Ook de schapen dachten na. Hierin heeft de schrijver geprobeerd zijn literaire inzet uiteen te zetten. In het essay ‘Achter een muur van begrip’ plaatst hij de door hem nagestreefde en bewonderde kunst tegen de achtergrond van de schijnrealiteit waarmee de media ons steeds meer opzadelen. Oosterhoff richt zich met name op de film Critical Decision, die hij bekijkt om zijn stelling dat de meeste films isolerend, demagogisch en gewelddadig zijn, te verifiëren. De naam Critical Decision kan vervangen worden door Huis van Oranje of door het genre van de human interest. Oosterhoff schrijft: ‘Van film, literatuur, kunst in het algemeen, wil ik dat ze precies het omgekeerde van Critical Decision bewerkstelligt: het contact met de werkelijkheid herstellen, waar dat verloren is gegaan - en het is altijd bezig verloren te gaan en het wordt alleen maar overal erger.’ In een interview voor het Belgische Tijd-Cultuur lichtte de schrijver de wijze waarop hij dat contact probeerde te herstellen nader toe. Oosterhoff zei vooral in de onbevooroordeelde waarneming zichzelf en de dingen het ‘reëelst’ te voelen en voegde daaraan toe: ‘Ik wilde juist op verschillende manieren laten zien dat er zoveel contact mogelijk is met de dingen, zolang je maar niet gaat interpreteren. Ik vind dat je op dezelfde manier kunt kijken naar wat er tussen mensen gebeurt zonder contact te verliezen. Ik voel me dan het dichtst bij hen.’Ga naar eindnoot4 In Ook de schapen dachten na demonstreert Oosterhoff de hierboven verwoorde inzet in het prozastuk ‘Piscinas naturais’. Hij geeft er een inlevende beschrijving van een toeristische plaatje van de natuurlijke baden (piscinas naturais) op het eiland Madeira. Het plaatje is afkomstig uit De Kampioen, het onvolprezen clubblad van de anwb. De anonieme figuren op de foto komen door Oosterhoffs geduldige observatie en grote verbeeldingskracht tot leven. Oosterhoff beschrijft bijvoorbeeld een man in rode zwembroek die ‘in een detectiveleeshouding’ ligt, hij vestigt de aandacht op een wat gezette vrouw die in een ‘ik-ga-kom-je-nog-mee-of-hoe-zit-dat-houding’ staat, hij wijst op een ‘Nederlander met lage tepels’ die het beeld uitloopt. Oosterhoff weet een ongekende werkelijkheid te onttrekken aan het tweedimensionale plaatje dat een eigen leven gaat leiden. Het plaatje wordt weer werkelijkheid. Net als in ‘Naar het oppervlak’ weet Oosterhoff dat te realiseren zonder de psychologische diepte in te gaan. Hij blijft aan het oppervlak, neemt waar wat aan de zintuigen verschijnt, reduceert de door personages uitgewasemde psychologie tot het minimum. Oosterhoff, die ooit psychologie studeerde, lijkt in zijn oeuvre de menselijke psyche een dubbelzinnige rol te laten spelen. Enerzijds probeert hij zijn verhalen soms bewust te vrijwaren van psychologische diepgang, anderzijds valt er in zijn oeuvre een constante te ontdekken van psychisch gestoorde personages. In ‘Naar het oppervlak’ valt het amper op. Er is slechts een glimp op te vangen van een mogelijke depressie van de verteller, die op het einde van het wervelende verhaal geïsoleerd achterblijft, ‘vijf maanden van de wereld geweest’. In Oosterhoffs schitterende roman Het dikke hart ligt het er dikker bovenop. De hoofdpersoon, de geniale schilder Gerrit van Houten, verliest zijn artistieke ontvankelijkheid en wordt krankzinnig. Gerrit bereikt een triest geestelijk dieptepunt als hij in een brief letterlijk in verschillende ‘ikken’ uiteenvalt en (ook letterlijk) moet constateren dat hij in zijn broek gescheten heeft. Oosterhoff merkte de klinisch-psychologische constante in zijn werk overigens zelf op. In een essay over eigen werk in Ook de schapen dachten na, geschreven als antwoord op een Oosterhoff-interpretatie van Rutger Kopland, stelt hij dat ziekten en gekten opvallend vaak voorkomen in zijn gedichten en verhalen. Oosterhoff schrijft dat er in zijn oeuvre veel ‘uiteengevallen’ en ‘identiteit verloren’ wordt. De schrijver beschouwt het als een zwakke plek in zijn oeuvre, een beperking die hem niettemin toont als ‘een kerel uit één stuk’. Je zou de beperking ook iets strenger kunnen | |
[pagina 726]
| |
beoordelen. Uit Oosterhoffs oeuvre blijkt dat het begeerde contact met de werkelijkheid slechts mogelijk is op het randje van depressiviteit en krankzinnigheid. Er tekent zich een romantisch topos af. De gestoordheid van de personages wordt als een gegeven gepresenteerd, mogelijke sociale of politieke oorzaken van de afwijking komen amper aan bod. Personages worden uit hun zintuiglijke paradijs verstoten, vallen in een geestelijke afgrond, vallen uit elkaar. Bij deze val lijkt het uitzicht centraal te staan, en niet de wanhopige strijd tegen een objectieve of subjectieve afwijking. De schrijver behoudt hierbij op meesterlijke wijze het overzicht opdat de lezer kan genieten van prachtige literatuur. Tonnus Oosterhoff is een schrijver met een zeker engagement. Oosterhoffs in Ook de schapen dachten na (en het genoemde interview) verwoorde poging het contact met de mensen en dingen te herstellen is niet alleen een persoonlijk streven, maar ook een streven van en voor de samenleving. Oosterhoff engageert zich in een strijd tegen de schijn en vooroordelen verspreidende media. Ik vraag me echter af of er sprake is van een zinvolle strijd. Oosterhoff dreigt zich namelijk vast te ketenen aan een oppermachtige tegenstander, genaamd ‘de media’, die zich laat kietelen maar niet verslaan. Welbeschouwd is het proza van Oosterhoff gebaat bij de lompe media, waar het als subcategorie deel van uitmaakt. Hoe platter de media de werkelijkheid weergeven, hoe meer dimensies het werk van Oosterhoff zal lijken te bevatten. Het gruis dat programma's als Huis van Oranje verspreiden, schijnt in dit licht een makkelijk te betreden podium voor de schrijver. Oosterhoff stelt dat hij het contact met de werkelijkheid wil herstellen. Ik vraag me toch af of hij daarin geheel geslaagd is. Zoals uitvoerig aangetoond brengt Oosterhoff inderdaad het woord camping weer tot leven. Hij heeft de gave een simpel toeristisch pulpplaatje te laten schijnen als de werkelijkheid. Maar over welke werkelijkheid hebben we het dan? Een werkelijkheid waarin men de tijd heeft om ontvankelijk te zijn voor de dingen, de dieren en de mensen. Een werkelijkheid waarin het leven als spel wordt gespeeld en dat zich aanbiedt aan de eindeloze waarneming. Een leven kortom, dat slechts af en toe, tijdens de vakantie bijvoorbeeld, mogelijk lijkt en dat dus in zekere zin vrijblijvend is. Als Oosterhoff stelt in zijn onbevooroordeelde waarneming en beschrijving het dichtst bij de mensen te zijn, dan spreekt hieruit echter een oprecht verlangen. Ik herken hierin een verlangen naar de verbondenheid met een gemeenschap, naar een samenlevingsvorm waar je je dicht bij je medemens waant. Op een camping, waar lichamen soms door niet meer dan een tenthuid gescheiden zijn, lijkt dit mogelijk. Maar een camping, laten we eerlijk zijn, is geen werkelijke gemeenschap die we koesteren als ons eigen lichaam. Een camping is de herinnering eraan. Misschien is het deze herinnering die ‘Naar het oppervlak’ in me naar boven haalde, en ligt mijn engagement net als dat van Oosterhoff niet bij een werkelijke gemeenschap, maar bij de prachtige schijn ervan. |
|