De Gids. Jaargang 164
(2001)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 698]
| |
Ben Knapen
| |
[pagina 699]
| |
zijn uit te roepen. Reich-Ranicki en zijn vrouw Tosia hadden een traumatische eerste helft van hun leven achter de rug, met discriminatie in het antisemitische Berlijn van de jaren dertig. In het joodse getto van Warschau hadden ze elkaar leren kennen op het moment dat Tosia haar vader aan een deurpost zag bungelen, waaraan de man zich zojuist had verhangen. Ternauwernood waren ze enkele malen aan de dood ontsnapt; ze hadden in een hol net buiten Warschau het laatste oorlogsjaar overleefd. Als nieuwbakken communisten en verenigd in de overtuiging dat ze niets meer met Duitsers te maken wilden hebben, waren zij als Ranicki's in dienst van het nieuwe Poolse regime getreden, hadden daarvoor in Londen nog gespioneerd en kregen vervolgens in Warschau een Berufsverbot wegens te veel vrijdenkerij. Ten slotte hadden de Duitse cultuur en literatuur aan het langste eind getrokken en het echtpaar naar Hamburg doen vluchten, waar het, nu als Reich-Ranicki's, zijn bestemming vond in de Duitse literatuurkritiek. Inmiddels is hij beroemd als de dominante oude heer in het Duitse televisieprogramma Das Literarische Quartett. Niet echt handig dus van de gastheer om het echtpaar Reich-Ranicki aan Albert Speer voor te stellen. Alsof het enige wat telt in het leven hoffelijkheid zou zijn.
Wie bereid is gevoelens even uit te schakelen, kan in dit tafereel getuige zijn van een confrontatie tussen diverse Duitse werelden, die ogenschijnlijk vrij dicht tegen elkaar aan liggen en derhalve ook allemaal vrij goed passen in de ambiance en de omgangsvormen van een Dahlemse vernissage, maar bij nader inzien zo anders zijn dat inderdaad van verschillende werelden mag worden gesproken. We kennen die werelden inmiddels ook beter dan drie decennia geleden. Wolf Jobst Siedler heeft memoires geschreven, Reich-Ranicki heeft memoires geschreven, Fest heeft onlangs een biografie van Albert Speer het licht doen zien en verder is er ook het nodige gebeurd in al die jaren. Wolf Jobst Siedler groeide voor de oorlog op in Dahlem, als kind van een vader die nog consul voor het Duitse keizerrijk was geweest op schilderachtige posten als Alexandrië en Konstantinopel - typisch een behoudend liberaal die nooit afscheid had genomen van de negentiende eeuw en om die reden ook voor een parvenu als Hitler altijd zijn neus had opgehaald.Ga naar eindnoot2. Zoon Wolf was als puber opgeroepen voor militaire dienst, had dankzij de oude Pruisische connecties van thuis de doodstraf wegens grappen over Hitler weten te ontlopen en had het einde van de oorlog aan het relatief gemoedelijke Italië-front meegemaakt, om pas enkele jaren later uit krijgsgevangenschap naar huis terug te keren. Ook Reich-Ranicki was in Berlijn opgegroeid, in Charlottenburg en op twee nette gymnasia, waar hij de anti-joodse wetgeving weliswaar aan den lijve had ondervonden maar ook redelijk tolerante leraren en medeleerlingen had meegemaakt. Niet ver, aanvankelijk zelfs praktisch om de hoek van waar de kleine Reich-Ranicki woonde, had Albert Speer toen al bijna zijn architectonische zenith bereikt met ontwerpen, ensceneringen en heuse bouwprojecten voor de Führer. Speer was als kind opgegroeid in Baden-Württemberg in een liberaal milieu van kleine ondernemers, met van oudsher democratische neigingen en wat piëtistische invloeden. Zijn vader was ook architect geweest, met Pruisen hadden ze niets en Hitler vervulde hen met afschuw. De zoon was als docent in Berlijn en als romanticus min of meer toevallig in de ban van de nationaal-socialistische vitaliteit geraakt en werd zo in de hallucinaties van het grote architectonische denken van Hitler betrokken. De rest is bekend.Ga naar eindnoot3. Ook Fest groeide daar in Berlijn op, maar van hem - een erudiete Duitse patriot - is een ander verhaal relevant, van later datum. Op 6 juni 1986 zou hij de beroemde ‘nooit uitgesproken rede’ van de historicus Ernst Nolte afdrukken, waarmee een unieke naoorlogse discussie ontbrandde over de vraag of de massamoord onder het nazidom uniek was in de twintigste eeuw, en over de vraag of de holo- | |
[pagina 700]
| |
caust misschien een gevolg of in elk geval een kopie van het schrikbewind van de bolsjewieken in Rusland was. Met Ernst Nolte en diens bewering dat de holocaust een logische reactie op en navolging was van bolsjewistische terreurpraktijken, ontbrandde in Duitsland de zogenaamde Histori-kerstreit over uniciteit en betekenis van de holocaust en het nationaal-socialisme. Wat op het eerste gezicht misschien nog oogde als een debat waar taboes terzijde werden geschoven om beter zicht op de kwaliteit van de argumentatie te verkrijgen, bleek alras een nogal onfrisse confrontatie tussen enerzijds tamelijk dubieuze geleerden met een frustratie van gekwetste nationale trots en anderzijds moraalapostelen die nooit afdalen in de krochten van het menselijk tekort en derhalve altijd aan de zonzijde van het gewetensvolle gelijk baden. Dit alles zou hier onvermeld kunnen blijven, ware het niet dat Joachim Fest na het provocerende opstel van Nolte de kolommen maandenlang gesloten hield voor elke reactie. Fest hield woedende redacteuren eerst aan het lijntje, stelde een eigen artikel in het vooruitzicht en kwam vervolgens tot ieders verrassing met een artikel waarin hij Nolte in grote lijnen steunde in plaats van een debat de ruimte te geven (al was dat dan te laat gekomen). Reich-Ranicki nam bitter teleurgesteld afscheid van de Frankfurter en maakte een eind aan een lange vriendschap. De krant zelf zou pas in 1994 - Fest was toen net met pensioen - afstand nemen van haar positie in de Historikerstreit. De vernissage in Dahlem voor Fests grote Hitler-biografie, met zulke zwaargewichten uit Duitse literatuur en geschiedenis, is adembenemend in zijn Berlijnse vertrouwdheid aan de ene kant en in zijn bijna magistrale discrepanties aan de andere kant. Men kent elkaar, weet van de lokale geschiedenis, men is met cultuur en literatuur meer dan gemiddeld vertrouwd, kan nog grappen maken over leraren op het vroegere gymnasium en draagt tegelijkertijd onmetelijke onderlinge verschillen met zich mee, onuitgesproken, slechts in toespelingen aangeduid of pas na onvermijdelijke botsingen tot uitbarsting gekomen. Zoveel misverstanden, zoveel wederzijdse onbekendheid, zoveel onbenoemde dingen, zoveel toeval waardoor dertien nazi-jaren de aanwezigen als uit een dolgedraaid reuzenrad naar alle kanten hebben geslingerd, gecamoufleerd door het gekoesterde decorum van een nette Dahlemse vernissage. Maar ook zoveel uiteenlopende achtergronden en cultuurelementen. De hoffelijke burgerlijkheid van het oude Berlijn, Pruisische distantie en ook stukjes Betrachtungen eines Unpolitischen. Het illustreert ook hoe buitengemeen moeilijk, ja onmogelijk het is om in generaliserende zin te spreken over Duitse cultuur, Duitse mentaliteit of Duits intellectueel klimaat in de periode die zo bepalend is voor het heden, namelijk de naoorlogse periode. Wij Nederlanders hebben daar weinig zicht op en weinig belangstelling voor. Als een man als Christian von Krockow zijn memoires publiceert en ons meevoert in de wereld van een Pruisische edelman, een latere Wehrmacht-cavalerist en een West-Duitse naoorlogse professor, dan blijft dat ongelezen in Nederland of in andere buitenlanden.Ga naar eindnoot4. Dat geldt natuurlijk omgekeerd ook: Kousbroeks verhandelingen over tempo doeloe en de ongekalibreerde Nederlandse terugblik, of Geert Maks vertelling over zijn vader en het einde van het Indische sprookje blijven ook voornamelijk voor binnenlandse consumptie. Zulke dingen gelden over en weer, tussen de meeste landen, maar je zou hopen dat de kernen van kennis door de nabijheid krachtiger worden en kunnen uitstralen. Duitsland is een gebied waar vele lagen over en door elkaar heen zijn geschoven in de turbulente geschiedenis van de laatste eeuw. Wie zich erin wil verdiepen, moet bereid zijn zulke lagen af te graven, een voor een, stap voor stap, in de wetenschap de bodem nooit te kunnen bereiken. Maar wat al gravende wél zichtbaar wordt, is hoe betrekkelijk de term Duitsland eigenlijk is. De contrasten, de uiteenlopende reflexen en belangen maken behoedzaam ge- | |
[pagina 701]
| |
bruik van deze groepsaanduiding noodzakelijk. Tegelijk ligt hierin ook mijn nooit aflatende fascinatie voor het land besloten. | |
II Integratie en regionalismeEen fundamenteel verschil tussen Nederland en Duitsland is te vinden in het regionalisme en het daarbij passende federale karakter van Duitsland. De constitutie, de staatkundige inrichting en de missie waarmee West-Duitsland na de oorlog van start is gegaan en de latere ontwikkeling ervan dragen de sporen van de geschiedenis en van een afwijkende Werdegang. De West-Duitse Bondsrepubliek, inmiddels ook wel historisch aangeduid als de Bonner Republik, was na de Tweede Wereldoorlog maar liefst in twee richtingen gecommitteerd om zichzelf te doen verdwijnen - de ene richting was die van de Duitse hereniging, waardoor alle tijdelijk getroffen regelingen zouden komen te vervallen om opnieuw een Duitse staat in te richten. De andere was die van de opheffing van de Bondsrepubliek in het kader van de Europese integratie. Artikel 24, paragraaf 1 van de preambule van de West-Duitse grondwet van 1948 luidde: ‘de federatie mag door middel van wetgeving soevereine bevoegdheden overdragen aan internationale instellingen.’Ga naar eindnoot5. Gecombineerd met het primaat van de federale regering in de buitenlandse politiek betekende dit een opmerkelijk instrument voor de achtereenvolgende kanseliers van West-Duitsland om bevoegdheden over te dragen aan de Europese Gemeenschap en de Unie. In de meeste gevallen kwamen de deelstaten er via de Bondsraad niet eens aan te pas. De Duitse deelstaten beschouwden dit op den duur als een lek in het federale stelsel waardoor typische deelstaatbevoegdheden wegliepen naar het federale en Brusselse niveau, vooral toen de Europese Unie zich ook met meer klassiek-binnenlandse onderwerpen bezig ging houden. De deelstaten hebben dit gat in het ratificatieproces van Maastricht tussen 1991 en 1993 effectief gedicht. Zowel het Hof van Karlsruhe als de deelstaten zelf in de Bondsraad hebben gezorgd voor nieuwe bepalingen in de grondwet en voor een verankering ervan in de politieke praktijk. Het nieuwe artikel 23 van de grondwet committeert het nieuwe Duitsland wederom om ‘deel te nemen aan de ontwikkeling van de Europese Unie met het oog op de vestiging van een verenigd Europa’, maar dit keer kan de bondsregering bevoegdheden enkel en alleen overdragen met een twee derde meerderheid, zowel in de Bondsdag als in de Bondsraad. Daar komt nog een zogenaamde eeuwigheidclausule bij (artikel 79, lid 3) die maakt dat het federale karakter van Duitsland altijd gehandhaafd moet blijven. Met andere woorden: het federale karakter van Duitsland is daarmee in de verdere ontwikkeling van Europese binnenlandse politiek versterkt en verdere Europese integratie zal óf sterk in de richting van het Duitse model gaan óf niet plaatsvinden. Het effect van deze relatief weinig opgemerkte constitutionele ingrepen - iedereen was toen druk met iets anders, namelijk de constitutionele integratie van het vroegere Oost-Duitsland - was op de top van Amsterdam in 1996 voor het eerst goed zichtbaar. Een Duitse bondskanselier bleek daar aan alle kanten gebonden en bleek vooral te worden tegengehouden door de deelstaatpremiers van Saksen en Beieren, Kurt Biedenkopf en Edmund Stoiber, nota bene zijn eigen partijgenoten.
De episode rond deze grondwetswijzigingen illustreert een kenmerk van Duitsland dat op zichzelf bekend is, maar dat aan betekenis heeft gewonnen, namelijk het geprofileerde regionalisme. Duitsland is in vrijheid nooit een coherente nationale eenheid geweest. De ontwikkelingen van het laatste decennium hebben daarenboven de regionale krachten versterkt. Zowel in politiek, economisch of cultureel opzicht, maar ook in termen van identificatie, zijn de regionale centra nadrukkelijker op de voorgrond getreden. | |
[pagina 702]
| |
Dit regionalisme is aan Nederland, althans binnen het land, in grote lijnen voorbijgegaan, wanneer we althans afzien van enige herleefde folklore. Maar juist in Duitsland is het regionalisme in een vertrouwd spoor terechtgekomen en gretig opgenomen. Met als gevolg dat het minder gemakkelijk is een Duitse rol in Europa vast te stellen, omdat het land meer een verzamelnaam is geworden voor uiterst diverse, regionale krachten dan in de (in Duitsland inmiddels afgesloten) naoorlogse periode het geval was. Het regionalisme kent nog een heel andere, zware, component, gelegen in de Duitse hereniging. Deze eerste vreedzame hereniging van Duitsland na de val van de muur heeft niet aan een herenigd Duitsland bijgedragen. Nadat het Oost-Duitse volk zichzelf van het communisme had bevrijd, heeft het Westen van Duitsland stevige financiële offers voor de vroegere ddr gebracht. Inmiddels gaat het al om een bedrag van 1500 miljard D-mark. Maar ondertussen blijkt de kloof tussen Oost-Duitsers en West-Duitsers groter dan men bij de feestelijkheden van elf jaar geleden had kunnen voorspellen. Dynamische twintigers en dertigers hebben voor een deel allang Oost-Duitsland verlaten om in het rijkere deel van het land de eigen economische vooruitgang te verwezenlijken, en in de vroegere ddr is een relatief grote concentratie verbitterde mensen achtergebleven. De vooroordelen over en weer zijn intens, waarbij Wessies over het algemeen de Oost-Duitsers en beetje lomp en bekrompen en buitengewoon ondankbaar vinden en de Ossies omgekeerd West-Duitsers beschouwen als bemoeizuchtige, arrogante betweters. Zelfs in een verenigde stad als Berlijn zijn de twee werelden - Oost en West - tot nu toe praktisch gescheiden gebleven (net als trouwens ook in de wilhelminische tijd) en wie er komt, ziet meteen de vele kleine verschillen - in gedrag, in kleding, in schoeisel, in aanblik. Op zichzelf gaat het misschien om verschillen zoals we die allemaal kennen tussen de ene stadswijk en de andere, maar in het geval van Duitsland heeft het verschil een zware politieke en sociale lading. De frustraties hebben onder meer tot een rechts-radicalisme geleid dat het stadium van de toevallige incidenten helaas al lang is gepasseerd. Zelfs een vooraanstaand man als de deelstaatpremier van Brandenburg, de sociaal-democraat Manfred Stolpe, geeft inmiddels toe het fenomeen reusachtig te hebben onderschat. Het is hier niet nodig de vele trieste aanslagen, moorden en wraakacties op asielzoekers en zwarten op te sommen, en inmiddels is ook de politieke elite voldoende doordrongen van de ernst van de situatie en van de noodzaak om meer te doen dan de plichtmatige condoleances. Interessanter is het om stil te staan bij de achtergronden van dit frustratiecomplex in de vroegere ddr. Met werkloosheid heeft die onvrede waarschijnlijk weinig van doen, al is deze vrij hoog. Een element van onvermijdelijkheid schuilt stellig in de mentale kloof tussen Oost en West. Duitsers in de Russische bezettingszone waren voor een deel uit afkeer van het nationaal-socialisme ook simpelweg in het Oost-Duitse communisme van Ulbricht weggegleden, vaak maar half bewust of zonder het aanvankelijk al te serieus te nemen. De linguïst Victor Klemperer - ook een Berlijner met joods bloed - heeft dit laatste in zijn dagboeknotities als geen ander laten zien.Ga naar eindnoot6. Vervolgens hebben Oost-Duitsers decennialang in hun eigen, steeds kleinburgerlijker wordende staat opgesloten gezeten; niet gewend en niet bevoegd om eigen verantwoordelijkheid te dragen en relatief berustend en aangepast aan een staat die vergeleken met alle andere communistische staten een behoorlijk economisch succes was. Duitsers zijn zo vlijtig dat zelfs het communisme er schijnt te werken, zo luidde een grapje in de jaren zeventig, en het was nog een beetje waar ook. Met behulp van een stevige medicijnkast wist men er zwemmers en atleten elke vier jaar naar een verbluffende verzameling gouden medailles te loodsen. Het oproer van de naoorlogse babyboom-generatie - | |
[pagina 703]
| |
flower-power, pot, Bob Dylan, Marcuse, de mars door de instituties, de groene beweging - het ging praktisch helemaal aan hen voorbij. Die verbeten disputen over het links-radicale verleden van hun huidige minister van buitenlandse zaken, Joschka Fischer, zeggen hen dus evenmin iets en zijn hen waarschijnlijk een gruwel. In 1989 gingen de hekken ineens open en viel men elkaar als broeders in de armen. Maar vervolgens was de West-Duitse federale overheid niet bij machte de integratie met voldoende autoriteit te regisseren. Al tegen het eerste gebod voor iedere regeringsleider in een democratie - namelijk: de boel bij elkaar houden - werd vrij snel gezondigd. Anders dan in het naoorlogse West-Duitsland van Konrad Adenauer, anders dan in het post-Franco Spanje of post-Salazar Portugal liet de overheid zich door de gepubliceerde West-Duitse opinie meesleuren in een moreel aangenaam en rechtvaardig, maar niet al te verantwoord soort afrekening met het verleden. In plaats van de meeste meelopers met het regime in hun rol van meeloper te laten - wat in een democratie vrij praktisch kan zijn - zijn de Oost-Duitsers in de woorden van de politicologe Franziska Augstein ‘stelselmatig vernederd’. In plaats van te koersen op wat wel de ‘communicatieve verzwijging’ (filosoof Hermann Lübbe) wordt genoemd, hebben West-Duitsers vrijwel vanaf het begin, aldus Franziska Augstein, hun Oost-Duitse landgenoten ‘stelselmatig en met morele verontwaardiging ter verantwoording geroepen. Men heeft de Oost-Duitse elite uit de macht ontzet en de ddr tot een misdadige organisatie verklaard.’Ga naar eindnoot7. Volgens haar komt het rechts-radicalisme niet voort uit jeugdwerkloosheid, maar moet de bron worden gezocht bij ‘de declassering en werkloosheid van de ouders, hun gebrek aan oriëntatie, hun ressentiment, de omstandigheid dat zij geen enkele aanspraak op gezag kunnen doen gelden. Wie de eigen ouders als waardeloos beleeft, zoekt andere voorbeelden en eigen maatstaven, en de ouders keuren de wandaden van de kinderen vaak genoeg heimelijk goed.’ Die wandaden zijn dan vooral gericht op mensen met een niet-blanke huidskleur. Nu wonen er maar weinig buitenlanders in het oosten van Duitsland, uitgezonderd de honderdduizenden buitenlanders in het vroegere West-Berlijn. Het gaat derhalve veeleer om ressentiment dan om werkelijke druk op de arbeids- of huizenmarkt door de plotselinge aanwezigheid van veel immigranten. De spanningen en ongemakken tussen Oost en West in Duitsland illustreren dat het land uiterst gevarieerd is en soms ronduit diffuus. De stelling is dan ook gewettigd dat Duitsland royaal meer variatie biedt dan de gemiddelde nationale staat. Over welk Duitsland hebben wij het, blijft toch altijd de vraag: dat van Joachim Fest, dat van Reich-Ranicki, dat van Edmund Stoiber, dat van de werkloze Stasiverklikker of dat van de Duitse voetbalinternational met de onmiskenbare naam Mustafa Dogan? | |
III Grensoverschrijdende tendensenMaar naast grote verschillen tussen Duitsland en bijvoorbeeld Nederland is er dat andere fenomeen: de verschillen worden marginaler. Al geruime tijd is sprake van een internationalisering van sociale en politieke problemen, en - zoals sommigen met enige afschuw constateren - van een amerikanisering van de westerse cultuur, dus ook van de Duitse cultuur. Neem alleen al de habitus en enscenering van de politieke leiders: mensen van tegen of net over de vijftig, wier linkse idealen allang weer vervlogen of verouderd zijn, voor wie flexibiliteit en draaiende televisiecamera's de twee pijlers van de macht vormen. Of, zoals Joschka Fischer het zegt, ‘politici die van, door en met de media leven’ - representanten van de eerste naoorlogse generatie, die allen op z'n best staatsman zullen spelen, maar het op een of andere manier nooit echt kunnen zijn. Is dit soort politieke | |
[pagina 704]
| |
cultuur wezenlijk anders voor een man als Clinton dan voor Gerhard Schröder of voor Tony Blair? Het is een soort post-ideologisch leiderschap met een relatief beperkt pakket aan idealen en een stevige dosis narcisme. Dat is niet bedoeld om neerbuigend te doen over het politieke bedrijf, want godzijdank zijn er voldoende gekwalificeerde mensen die in deze meest wezenlijke sector van de maatschappij de democratie in leven houden. Het wil eerder een illustratie vormen van het feit dat politieke culturen meer op elkaar gaan lijken. Hoewel we nog lang niet zover zijn als in de concert- of voetbalwereld met zijn grensoverschrijdende transfersysteem, herkennen we inmiddels wel degelijk grensoverschrijdend wie het in zich heeft om een geslaagd ‘staatsman light’ te zijn en wie niet. Zodra Europa rechtstreeks zijn commissie- of raadsvoorzitter kiest, zullen we overigens al een stukje grensoverschrijdend op weg zijn - maar dit terzijde. Belangrijker dan de internationalisering van problemen of levensstijlen is waarschijnlijk de internationalisering van mensen of, wat royaler uitgedrukt, de beginnende ontvlechting van volk en vaderland. De multiculturele samenlevingen-in-wording confronteren ons, Europeanen, langzaam maar zeker met een soort scheiding van grondgebied en bevolking. Culturen schuiven door elkaar heen, verschillen tussen twee stadswijken in Amsterdam worden groter dan verschillen tussen Arnhem en Kleve. Nederlanders zoeken en vinden hun weg in de Dordogne, waar de omgeving pittoresk is en de huizen niet duur. Duitsers wonen in Lemmer, waar het goed wonen en zeilen is, en Turkse medelanders uit Düsseldorf en Utrecht rijden om beurten heen en weer om familie en vrienden te bezoeken en gebeurtenissen te vieren. Wie een zaterdag of zondag bermtoerist speelt op verkeersplein Oude Rijn ziet hoe mensen en culturen door elkaar heen schuiven. Pas recent dringt tot het publiek door dat West-Europa immigranten weleens hard nodig zou kunnen hebben om de zaak draaiende te houden als de echte vergrijzing toeslaat en te weinig jeugd voorhanden is om de gaten te vullen.Ga naar eindnoot8. De nieuwe immigranten in West-Europa komen in een snel veranderend milieu waar oude instellingen als de Kerk of de vakbeweging hun bindende kracht hebben verloren. Zij treffen een policentrische samenleving aan met winnaars en verliezers, niet een heldere nationale cultuur waarin men zich moet of kan voegen. In diverse landen is de vraag naar integratie van buitenlanders dan ook inmiddels gevolgd door de tegenvraag: integratie waarin? In Nederland, in Duitsland, in België, in Europa? Een soortgelijke marginalisering van verschillen kan men op diverse terreinen van het sociale, economische en culturele leven beschrijven. Daarbij blijft het uiteraard zaak om de maatvoering in de gaten te houden. De lidstaten van de Europese Unie zijn bestaande staten, met een eigen verantwoordelijkheid voor buitenlandse politiek, maar bovenal met een krachtige kern van bureaucratieën, gebouwd rondom de diverse elementen van de verzorgingsstaat. De rechtsstaat is voor een groot deel nog steeds een nationale aangelegenheid, politieke en sociale conflicten worden voor een aanzienlijk deel nog steeds uitgevochten binnen de ring en boven het vangnet van de nationale staat. En natuurlijk blijft het bindmiddel van de taal nog hecht en vooralsnog onvervangbaar. In formele, institutionele zin valt de laatste jaren zelfs een vertraging van het Europese integratieproces te zien. Hier gaat het evenwel meer om informele, soms sluipende onderstromen dan om officieel beleid, en dan is het goed om vast te stellen hoeveel ontwikkelingen zich voordoen die aan de nationale staat in Europa knagen. De bewering dat de Europese integratie op grenzen stuit omdat er geen Europese burgers zijn en geen Europese identiteit, is derhalve ook slechts een deel van de werkelijkheid. Het andere deel is een ontwikkeling waarbij nationale staten in hun functieverlies heel wel compensatie zullen zoeken in een Verenigde Staten van Europa, hoe krakkemikkig het bouwwerk ook moge zijn. | |
[pagina 705]
| |
IV SlotTerug naar de ondertitel van dit betoog, namelijk de betrekkingen tussen Nederland en Duitsland. Zo'n onderwerp is in zekere zin normaal, te rangschikken bijvoorbeeld naar het economisch verkeer, de betrekkingen op regeringsniveau, de culturele uitwisselingen en het gezamenlijke optreden tijdens internationale conferenties. Dat zijn vanuit de leer der internationale betrekkingen relevante onderwerpen en bovendien hebben diverse instanties daar het nodige mee van doen. Toch raakt zo'n benadering voornamelijk de buitenkant van de thematiek van relaties tussen landen in Europa. Europa ‘verbinnenlandiseert’ en in deze context hebben we meer Duitsland dan Nederland in Europa. Dat leidt tot invloed, een Duitse invloed die qua feitelijk gewicht alleen nog maar groter aan het worden is, zoals met veel begeleidende maskerades op de laatste Europese top van Nice nog eens is gebleken; een aanwezigheid die bij toetreding van Midden-Europese landen tot de Unie alleen maar zichtbaarder zal worden. Om een concreet voorbeeld te noemen: vaker dan in het verleden hebben bedrijven elkaar nodig om Europese markten te bedienen. Hoe vaak gingen in het verleden Nederlands-Duitse bedrijfsfusies niet mis? Telkens bleek daarbij dat mensen elkaars informele codes en elkaars instituties niet goed kenden. Wie in Nederland werkt als Nederlander, weet ontzettend veel van zijn omgeving - de collega die op Montessori heeft gezeten, of op een gereformeerd schooltje in Sliedrecht, het Leids Minerva-type en wat je verder al niet kunt verzinnen. Voor dit soort nuances zijn we grotendeels blind als we de grens zijn overgetrokken. We horen het niet, zien het niet, laat staan dat we met zulke elementen in de dagelijkse omgang kunnen spelen. Hetzelfde geldt voor instituten en vormen. De ondernemingsraad, de chef personeelszaken, de codes op kantoor - die dingen zijn in beide landen geheel anders. Als we voor zulke verschillen in cultuur en instituties geen fijne neus ontwikkelen, stoten we die neus telkens weer, want de marginalisering van verschillen gaat paradoxaal genoeg gepaard met een intensivering van de kleine verschillen. Ze komen onder het vergrootglas.
Welke lessen vallen er te trekken uit bovenstaande beschouwingen als het gaat om de Nederlandse relatie met Duitsland? We moeten leren om betrekkingen tussen zulke entiteiten op een nieuwe manier te bestuderen, omdat de entiteiten zelf te diffuus zijn geworden. In elk geval kan in praktische zin worden vastgesteld dat de Nederlandse overheid al geruime tijd op de goede weg is door zich niet krampachtig vast te klampen aan alleen maar bilaterale relaties van staat tot staat. Het is in een sterk gevarieerd Duitsland heel verstandig om interessante deelstaten te binden in het netwerk van contact, overleg en uitwisseling. De deelstaatpremier van Noordrijn-Westfalen, Wolfgang Clement, moet een frequente gast zijn in Den Haag, of bijvoorbeeld in het Duitsland-instituut in Amsterdam voor debat en discussie. Zulke dingen gebeuren - misschien niet genoeg - maar een goed begin is een paar jaar geleden al gemaakt. Ook andere niet-statelijke actoren treden op de voorgrond en vragen om aandacht en bewerking. Te denken valt aan milieubewegingen, bonden, bedrijfssectoren, opleidingsinstituten enzovoort enzovoort. Ten tweede is van eminent belang om ons te verdiepen in onze oosterburen. Dat gebeurt al veel meer dan tien jaar geleden, we hebben nu zelfs aan drie universiteiten instituten die hun onderzoek op Duitsland richten. De mogelijkheden groeien dus geleidelijk aan. We moeten een gevoel ontwikkelen voor de historie, de instituties, voor de onderlinge en interne verschillen, voor de nuances, kortom we moeten in onze kennis gelijke tred houden met de groeiende betekenis van het gebied en de groeiende nadrukkelijkheid waarmee we in het kader van die verbinnenlandisering ook wer- | |
[pagina 706]
| |
kelijk nieuwe buren krijgen, die over ons fietspad rijden, de auto parkeren en meepraten over de crèche en het nieuwe schooltje om de hoek. Je kon je in het verlengde van Huizinga wellicht nog veroorloven met de rug naar een buurland te staan, maar met je rug naar een buurman wordt in het dagelijks leven knap ongemakkelijk, en trouwens ook nogal ongezellig. Om ons thuis te blijven voelen in de straat zullen we elkaar moeten verstaan - dus ook Duits leren. Veel meer dan in het verleden betekenen relaties tussen twee buurlanden in de Europese ruimte dat men over en weer intensief op zoek moet blijven naar telkens nieuwe antwoorden op de vraag die in de lingua franca aldus luidt: ‘What makes them tick, what makes us tick?’ |
|