| |
| |
| |
Carla Bogaards
Eeuwige sneeuw
het wordt een koude nacht,
kijk ik spreid mijn patchwork deken uit
over mijn bed, ik schud mijn hoofdkussen op,
Ik rust, ik rust, onder de deken,
wat veel kleuren, al die lapjes;
allemaal gedachtes, wist je dat?
Idioot, dat zijn stukjes van mijn leven,
grappig hè, met bloemmotieven, lelies,
vergeetmenietjes, daar een amaryllis,
nee, nee, dat is een flauwe verwijzing
naar jou, neem me niet kwalijk.
Ruik eens aan mijn kussensloop, geurend naar oostenwind,
de eerste koude oktoberdag,
na de zomer, oud, oud, de zomer erg oud.
Jong de herfst, het afgevallen blad pril,
nog ruisend onder mijn voeten,
als de zee, zee van glas, knapperig,
brokkelig als glas, je sloeg het kapot.
Met je vuist, nee met je glimlach,
je bedoelt dat ik oud ben, bijna oud
De bomen, de kruinen de duiven,
| |
| |
Het koeren, ja dat hoor ik, dat brengt geluk,
ik vond een lieveheersbeestje, idioot, als volwassene,
ik ben toch geen kind meer, ik telde zijn zwarte stippen.
Daar kom je, welkom, gracieus als een vrouw,
beeldig misschien, nee, jong? Nee,
kom, tussen de koude nacht
en jouw koude, twee polen, kom, smelt me.
Mag ik nog een bad nemen?
Met amandelolie. Ja, daar houd je van,
grappig, en insmeren met crème,
dat moet, ik zie er niet uit, een beetje make-up.
Ach kom maar, ga maar liggen.
Ik ook, en het hondje? Het hondje is nog zo jong,
pas drie jaar, kan je dat niks schelen?
Je lacht, een schepsel van God is dat hondje,
en de duifjes in de kooi, de lachduifjes,
is dat het laatste wat ik hoor? Je zegt niks. Kus me, dan is het goed,
verdrink me in het gebroken ijs van je kus,
bedek me, je hoofd op het kussen,
de patchworkdeken, de lelies.
| |
| |
| |
Zomer
verblind, en de lokkende pracht
bomen, de vogels, ruisen van bijenvleugels
in het loof, het koeren, de nachtegalenzang.
Moe van de lauwe lucht, de luwte, de warme nachten,
avonden die niet donkeren en het lukrake licht
dat de vroegte aankondigt,
Moe van de stilte in de bomen.
De geruisloze dagen, de vallende zwaarte van rijpheid.
Moe van het weten, het bevinden.
Het verzadigd raken, het zien
blikkerend, weerschijn in het water.
Moe van mijn vertragende lichaam,
het aanhankelijke hete lijfje van mijn hondje.
Kom herfst, ransel, storm, storm,
raas hagel en regen, mijn uitputting in slaap gevangen.
na de avond met zwarte vliegende wolken,
koel me af, het hondje, buikje, binnenin haar vacht-flaporen, tast toe, verslind
tot op het bot, achter mijn borstbeen, tot mijn ziel
in een regenplas ronddrijft.
Zodat ik niet wil sterven,
bid en werk, op mijn koude vingers blaas,
mijn adem afgesneden wordt
door de hand, de palm gevuld, met kille naaldjes,
die mij een jong leven aanbiedt,
alstublieft for ever young,
een douceurtje, ijsdansen, de polka,
| |
| |
Pas als de zomer zijn boxershort weer aantrekt,
op blote voeten op mij toeloopt,
zijn genot aan mij opdringt,
zal ik klagend de korenzolder uitbezemen,
mijn zweet afwissen, mijn slapen betten,
het leven op een haar na uit mijn verdroogde handen laten vallen.
totdat de nieuwe ijstijd aanbreekt.
| |
| |
| |
Hoor, hoor,
's Nachts in de zomer, porbeer ik met mijn nacht-oren
geluidjes van buiten op te vangen;
klein troostend ijl gezang
ontsnapt uit de wirwar van bruidsluier, alwaar,
de vogeltjes overnachten, mussen, winterkoninkjes, meesjes
en verder weg daar, daar, de zwaluwen,
zelfs de zwaluwen dommelen op hun nest,
ja de kleine stadsvogels dromen hardop,
beverige beloftes in het donker, de snaveltjes,
en schrikachtige hartjes gesust door Gods slaap,
op een kier geopend, de eerste dauw
die neerdaalt, de zomernevel, het gefluister van de engelen
dat ze laat giechelen en koekelen en rillen, zoet rillen,
in elkaar gedoken, diep in de donsveren
onder het dekkleed van veren, de siddering
van hortende melodietjes,
en wanneer mijn nacht-oren als kieuwen
van het ongeboren kind alles opvangen
de nachtnevels vervloeien tot vruchtbare vroege ochtend nevels
ofschoon de bloemknoppen nog gesloten zijn
wil ik niet geboren worden,
Weggedoken in de hagen en hulstbomen
het verscholen gesnik dat gesmoord wordt,
tranen als hars uit de boomschors druppelend, zo fijn zo fijn,
mijn zwarte hart gedroomd onder de vedertooi van de leeuwerik, verdwaald,
opstijgend, kijk daar vliegt de leeuwerik
slaap ik voor altijd, in mijn bed, mijn oren toegestopt met kreetjes,
mijn haar gespreid, mijn vingertoppen, mijn buik stil,
| |
| |
om te ontdekken dat in het ochtendgloren
de vogeltjes niet gestorven zijn, maar in Gods handpalmen
bezaaid met takken en bladeren,
overwoekerd met kamperfoelie en blauwe regen, rozenhagen
dofgeurend naar de zomermaan en de zomersterren, Zijn adem,
| |
| |
| |
Gelopen race
Werd de straat een woestijn
mijn kind zijn sporen werden niet uitgewist,
de afdruk van zijn voetzolen, eertijds,
de gelukzalige herinnering aan hem verstoof niet.
weerkaatsen het geluid van zijn voetstappen
toen hij nog een kind was
Hij is een boos geitenbokje
schraapt driftig met zijn hoefjes over de grond.
Aan het einde van de dag zijn moeheid bloesemend
het ongewassen lijfje slapend in mijn bed
uitgestrekt, argeloos, hij slaakt korte zuchten
mijn hart klopt voor hem,
het kind dat mij onderrichtte
over eerlijk en oneerlijk
en wanneer er een leugen over zijn lippen kwam
was het de leugen van de onschuld.
Van koortsachtigheid van het verlies
dat het kind niet kan dragen
de ogen sluiten, tot schreiens toe
mijn bedrog en blindelings zelfbedrog, onzalige beloftes,
nee nee, wij blijven bij elkaar,
op een dag trekken je grote broers de wijde wereld in
zij aan zij, zwaaiend met hun benen
als matrozen spoeden ze zich naar de rede.
Kleine rabbijn, de moeder tot nederigheid dwingend
zag ze haar zoons, wie is je spiegel, vraag ik mezelf
de spiegel is het water van de bronoase
aanzwellend tot rivier in de uitverkoren woestijn.
| |
| |
Ik vel een eindoordeel over mijn leven,
de volheid der onvruchtbare tijden
de droge rivierbedding toont haar bedrieglijke zandgolfjes,
laten meedogenloos mijn voetstappen echoën,
zonder die van het vroegere kind,
volwassen geworden, mij ontglipt, zijn broers achterna,
ik bid haastig om een zandstorm.
|
|