| |
| |
| |
[Nummer 3]
Huub Beurskens
Man met hond
Ellenberger zat voorovergebogen aan zijn afgeruimde keukentafel. De keukentafel stond onder het kleine, hoge, aan de straatzijde betraliede raam. Het raam bood nauwelijks uitzicht en licht. Het licht van de straatlantaarns was al helemaal niet bij machte ver door te dringen in het souterrain. Het souterrain lag voor meer dan de helft van zijn hoogte onder het niveau van het smalle trottoir. Het trottoir was geplaveid met vierkante grauwgrijze tegels. Dezelfde tegels waarmee het plaatsje was gelegd aan de achterzijde van de woning. De achterzijde van de woning, waar zich de ruime living bevond, had een grote, kamerhoge glazen schuifpui. De schuifpui gaf uitzicht op en toegang tot het plaatsje en een alleraardigst beplante tuin. De tuinbeplanting stond in dit jaargetijde deels binnen. Binnen kwam het citroenboompje in zijn grote hardstenen pot voor het eerst in jaren uit een enkel knopje tot bloei en op geur. De geur maakte 's avonds van een nog altijd scherpzinnig calculerend vendumeester kortstondig een vergrijzende wegdromer. Een dromer door simpelweg even aan een onaanzienlijk wit bloempje te ruiken. Het ruiken aan zo'n bloempje had zelfs een enigszins verslavende uitwerking. Een uitwerking overigens waarvan de kans dat hij er iets aan overhield even denkbeeldig was als die van het boompje op een uiteindelijke vrucht, meende Ellenberger.
Ellenberger zat voorovergebogen aan zijn afgeruimde keukentafel. Want hij weerstreefde de zoete verlokking in de living. Toen hij de vorige avond de laatste kruimels met een vochtig doekje bij elkaar wilde vegen, had hij een man met een hond aan zijn kleine keukenraam voorbij zien komen. Feitelijk had zijn beeld van de man bestaan uit een gehandschoende linkerhand en twee zwarte leren herenschoenen onder donkere broekspijpen met een omslag. Alleen de aangelijnde reu had hij in zijn totaliteit waargenomen.
Op zich niets bijzonders. Dagelijks kwamen er honderden paren benen langs het raampje, waaronder ongetwijfeld meerdere gehuld
| |
| |
in donkere broekspijpen en met hun voeten in zwarte leren herenschoenen. Zoals er eveneens tientallen aangelijnde stadshonden passeerden. Dat de hond een Mechelse herder was, had op zich evenmin iets te betekenen, ook al had de snuit van deze een naar de neus toe van rosbruin naar zwart verlopende tekening. Het was het gedrag van het dier dat Ellenbergers aandacht had getrokken.
De hond had opeens niet meer meegewild. Van het ene op het andere moment had hij geen poot meer willen verzetten, hoewel de leren riem aan zijn halsband onmiddellijk werd strakgetrokken en korte, felle rukbewegingen begon te maken. Toen vormde de riem een snel zakkende, slappe neerwaartse curve en verscheen er een bruin gehandschoende linkerhand die de halsband om de nek van het dier beetpakte. De hond drukte zich met zijn rechterschouder tegen het traliewerk voor het raam. Met wat fysieke hulp en aangespoord door beneden in de keuken weliswaar hoorbare maar onverstaanbare klanken, lukte het de hond uiteindelijk weer vooruit te komen, voorbij aan iets dat als angstaanjagend, zo niet levensbedreigend werd ervaren.
Nog geen tien minuten later - Ellenberger had op het punt gestaan het keukenlicht uit te schakelen - herhaalde het tafereel zich. Spiegelbeeldig. Nu drukte de hond zijn linkerschouder tegen het traliewerk van het hoge, smalle keukenraam alvorens door een hand en een stem tot verdergaan te worden bewogen.
Met verwarde gevoelens was Ellenberger door het donkere gangetje met aan de ene kant de vestibule en de deuren van de badkamer en het toilet en aan de andere kant zijn slaapkamer, naar de living gelopen. Daar had hij onmiddellijk aan het citroenbloesempje geroken. Ook dit keer overkwamen hem daarbij beelden van een blauwe hemel en een wandeling langs een mediterrane kust, maar star en krachteloos waren ze, verschoten als voorstellingen op vergeten, kromgetrokken vakantiekiekjes die te achteloos in een vensterbank waren gelegd en vergeten. Ze werden overlapt en weggedrukt door gemoedszwangere beelden die zich niet meer lieten terugsturen naar de keuken en tegelijk onverbrekelijk verbonden waren met wat Ellenberger door zijn hoge keukenraam had waargenomen, hoe hij ook probeerde de weezoete geur van het bloemetje met intensie op te snuiven.
Voorovergebogen aan zijn keukentafel zat Ellenberger te wachten op het opnieuw verschijnen van de man met de hond. De hond kwam en toen was er ook alweer de gehandschoende linkerhand die de halsband vastpakte om het bange dier verder te helpen. En tien
| |
| |
minuten later vertoonde het tafereel zich weer spiegelbeeldig.
‘Met één verschil,’ zei Ellenberger. ‘De hand van de man was dit keer onbedekt. En terwijl de hand de halsband vastpakte van de zich tegen het traliewerk drukkende hond, had ik de indruk dat er iets viel. Toen de man en zijn hond weer uit beeld waren, lag er een bruinleren handschoen op de stoep. Ik haastte me uit de keuken, het trapje naar mijn voordeur op, maar buitengekomen was de man al verdwenen, de hoek om waarschijnlijk. Het waaide koud en ik voelde regendruppels. En ik had huisslippers aan mijn blote voeten. Dus raapte ik de handschoen op, voornemens hem de volgende dag, vanavond dus, terug te geven aan zijn eigenaar.
Een linkerhandschoen. Ik voelde een merkwaardige verdikking van de top van de middelvinger. Na het binnenstebuiten keren van de handschoen kon ik er een bijna drie centimeter coconvormig wattenpropje uit te voorschijn halen. Uiteraard heb ik het ook weer netjes in het vingeruiteinde teruggestopt.
Heb jij er een idee van, Thomas, wat die hond zoveel angst inboezemt?’
Ellenberger keek me vragend aan.
‘Ik wel,’ zei hij. ‘Maar je zou zelf eens moeten komen kijken, jongen. Als het je interesseert tenminste. Een mooie gelegenheid bovendien om je te vertellen waardoor deze verschijningen of verschijnselen zo op mijn gemoed werken. Het is curieus, het is werkelijk curieus.’
Zijn vragende blik werd doordringend.
Vanaf mijn aanstelling als zijn directe assistent, ruim een halfjaar geleden, heeft Ellenberger er herhaaldelijk bij me op aangedrongen eens privé bij hem langs te komen, waarbij hij me probeerde over te halen met de bewering dat we meer met elkaar gemeen hadden dan ik vermoedde.
Ik wist niet goed wat ik van die opmerking moest denken.
‘Het zou best kunnen dat hij anders geaard is, als u dat bedoelt,’ antwoordde een van de oudere secretaresses van het veilinghuis waarvoor we meestentijds werkten, op mijn vraag of ze dacht dat Ellenberger ook buiten het werk iets van me verwachtte. ‘Anderzijds is het zo dat hij twintig jaar lang getrouwd is geweest. Geen kinderen. Wel gelukkig, dacht ik. Zijn vrouw is bij een verkeersongeluk om het leven gekomen. Wie weet heeft hij gewoon behoefte aan gezelschap, alleen niet meer van vrouwen, vanwege die klap. Maar wat weten we intussen van u, meneer Thomas? Heeft ú eigenlijk een vrouw?’
| |
| |
Ik knikte en voelde me gelijktijdig blozen.
‘Kinderen?’
‘Kinderen? Nee.’
‘Weet u dat u me, zoals u daar nu staat, heel sterk doet denken aan de heer Ellenberger toen die net begon, ook als assistent, hè, Trix?’
‘Nu je het zegt,’ antwoordde een tweede oudgediende, terwijl ze me loerend over haar halve leesbril opnam, ‘de heer Ellenberger, maar dan twintig jaar jonger.’
‘Hoe dan ook, hij ziet veel in u, meneer Thomas. En aangezien het moment nadert dat de heer Ellenberger definitief met pensioen gaat...’ - ze onderbrak haar zin met enkele tikken op het toetsenbord van haar pc - ‘... om exact te zijn, op 18 februari komend jaar, en zijn functie bijgevolg vacant wordt, zou ik me in uw plaats toch maar zoveel mogelijk met hem...’
Op dat moment kwam Ellenberger binnen.
‘... samendoen.’
‘Mijn pillendoosje,’ vroeg hij, ‘heb ik dat hier laten rondslingeren?’
Misschien was dit dan het moment om maar eens in te gaan op zijn invitatie. Hoewel ik nog steeds van mening ben dat je zakelijke belangen en persoonlijke contacten zo min mogelijk met elkaar moet verweven. Zeker in de vendu kun je je niet laten meeslepen door persoonlijke sentimenten. Dat moest Ellenberger toch als geen ander weten? Of zou hem dat niets meer kunnen schelen, zo kort voor zijn pensionering? Maar bovenal bezat de oude Ellenberger mensenkennis. Vandaar ook dat hij me zo doordringend aankeek.
‘Mijn verhaal over de man met de hond maakt ook jou meer dan nieuwsgierig, hè, jongen?’
Hij had het niet eens hoeven vragen, want aan mijn gelaatsuitdrukking en aan mijn kleur was, zeker voor hem, mijn heftige innerlijke beroering af te lezen.
‘Als je er om zeven uur bent, kun je zelfs wat mee-eten. Ik verwacht de man met de hond tegen achten.’
Ik was er beangstigend zeker van te weten wat het was waarvoor de Mechelse herder zo'n schrik had gehad. Het kon niets anders zijn geweest dan het gitzwarte ijzeren rooster boven een put in de afwateringsgoot tussen de stoep en de straat ter hoogte van Ellenbergers getralied keukenvenster. ‘Globe’ stond er in hoogreliëf op, evenals de naam van mijn geboorteplaats. De ijzergieterij met haar ondefinieerbare
| |
| |
Francis Bacon, Man met hond
| |
| |
geur van gesmolten metaal en geschroeid zand en haar slechts met aartsgeweld in toom te houden infernale gesproei van gloeiende ijzervonken, die ooit grensde aan velden vol kleurige zoete kweekrozen, was al lang geleden ontmanteld, maar door heel het land was nog steeds, in al zijn onopzettelijk dubbelzinnige symboliek, de naam ‘Globe’ te lezen op roosters en putdeksels boven toevoerkanalen van onze beschavingscloaca's.
Op een van de allang vervlogen ochtenden van mijn kinderjaren was ik in alle vroegte wakker geworden van de klagelijk klinkende geluiden van de pluizige beige pup met het zwarte snoetje die mijn vader had meegebracht en meteen al voor de hele nacht in het grote hok met de ren had gezet. Het Mechelaartje moest binnen anderhalf jaar net zo'n van keuringscertificaten voorziene gedisciplineerde waak- en politiehond worden als zijn voorgangers. Ik verliet mijn bed, ging op mijn tenen de trap af, liep de keuken door en ontdekte het hondje op de achterplaats, waar het met beide voorpootjes tot aan de elleboog vastzat in het zwarte rooster van het zinkputje. Zonder al te veel moeite lukte het me het diertje te bevrijden. In mijn armen nam ik het mee naar binnen, stilletjes de trap op.
De woede van mijn vader was groot nadat mijn moeder me een paar uur later slapend naast de hond in bed had aangetroffen. En inderdaad jengelde en huilde het beest de erop volgende nachten zo luid en langdurig in zijn ren, waar inmiddels tot op een meter hoogte gaas voor de spijlen was gespannen, dat mijn vader zich genoodzaakt zag zijn verontschuldiging bij de omwonenden aan te bieden door hun, met een goedertieren glimlach, het verhaal van mijn reddingsactie te vertellen.
Het spreekt dat ik me uit meer dan gewoonte verbonden ging voelen met deze hond. Met tranen in de ogen kweet ik me van mijn taak toen het onvermijdelijke moment was aangebroken dat zich een potentiële koper voor het afgerichte dier meldde. We hadden het zinkputje achter het huis afgedekt met de vuilnisemmer. Mijn vader had het voor elkaar gekregen, ik weet niet hoe, dat de schaarse auto's in de straat precies boven de afwateringsputten geparkeerd stonden, zodat er nog maar één rooster zichtbaar was gebleven. Dat ene rooster werd door mij aan het hondenoog onttrokken doordat ik er, samen met een klasgenoot uit de buurt, een plankier uit het nachthok naartoe had gesjouwd om er een helling mee te vormen tussen de stoeprand en de straat, waaroverheen we speelgoedauto's stuurloos naar beneden lieten rijden om te zien welke als eerste beneden aankwam. Een dom spelletje, volgens mijn gelegenheidsvriendje, die er ook al over had gemopperd dat we eerst zo ver met
| |
| |
dat plankier door de straat hadden moeten zeulen. ‘Waarom precies hier?’ Om de helhond niet te judassen. ‘De helhond?’
Algauw zat ik in mijn eentje bij het schuine plankier. En het duurde pijnlijk lang voordat mijn vader met de Mechelaar en de interessent verschenen. Ik deed alsof ik als een dwangneurotische kleuter opging in het steeds weer naar beneden laten rijden van dezelfde dinky-toy en mijn vader deed alsof ik een willekeurig, naamloos jongetje uit de buurt was toen ze me passeerden. De hond aarzelde even tussen blij verrast naar mij toe trekken of angstig een omtrekkende beweging maken, voorbij aan de plek waar tot dan altijd een vratig Orcusrooster op hem had geloerd. Bijgevolg liep hij schijnbaar onaangedaan door, keurig aan de lijn en de voet.
Ik bewonderde mijn vader. En haatte hem op dat moment meer dan ooit.
‘Een man die een zoon heeft voortgebracht, heeft heel wat goed te maken!’ had ik hem willen naschreeuwen. Als ik toen al het boek met die uitspraak had gelezen en die erin had onderstreept. Maar dat lezen en onderstrepen gebeurde decennia later en niet eens meer tijdens mijn vaders leven.
Zeventig is hij geworden. Hartinfarct. Ik werd teruggeroepen van een vakantie in het buitenland. Wel was ik de eerste die hem opgebaard in het mortuarium zag liggen. Zogenaamd om te checken of de aanblik voor mijn moeder draaglijk was. Ik wenkte de aflegger. Samen trokken en bogen we de wasbleke maar stijve, als voor een gebed met elkaar verstrengelde vingers weer uit elkaar en bedekten vervolgens met zijn rechterhand de vingers van zijn linker.
Hij had het ontbreken van het bovenste kootje van zijn linkermiddelvinger altijd verborgen willen houden.
Hij had het stukje vinger verloren bij het gebruik van een metaal-stansmachine in wat ik hem misschien nog kwalijker nam en neem dan de even onvatbare als onvermijdelijke tijdeloosheid waartoe hij me middels verwekking heeft bestemd: de tijd kort na de oorlog, de tijd waarin ik nog helemaal niet existeerde. Dezelfde tijd waarin hij romantisch bedoelde zwartwitkiekjes van zijn verloofde maakte midden in zoete, door geen metaalstank aangerande zondagse rozenvelden.
Maanden na de amputatie had hij nog jeuk gevoeld of een steek, juist daar waar helemaal niets meer was.
Naderhand lag op winteravonden sneeuw hoog tegen de ramen en de gordijnen waren vroeg dicht. Mijn vader was van zijn werk thuisgekomen, met tintelende vingers in zijn handschoenen. Hij was op de vloer gaan liggen, op de mat voor de kolenhaard waarin
| |
| |
het loeide. Hij lag op een zij, met opgetrokken knieën en met gebogen en gekruiste armen, zo dat zijn handen hem bij de schouders leken te houden om hem voor omrollen te behoeden.
Ik knielde naast hem neer. Doordat zijn lippen wat van elkaar gingen als hij uitademde, wist ik dat hij sliep. Hij had zijn linkermiddelvinger vrijelijk tussen de andere vingers op zijn rechterschouder liggen.
Het was aanvankelijk alsof ik er alleen maar naar wees, maar het was mijn bedoeling me in dat gebied, in dat ongebied te wagen, vandaar dat ik mijn rechterwijsvinger al van verre taxerend liet bewegen.
Mijn hart bonkte. De kachel loeide.
Ik moest zowel op mijn vinger letten als op mijn vaders gezicht.
Dat gezicht bleef gesloten en het leek te gloeien als het kolenvuur.
Toen liet ik de trage aanvlucht van mijn wijsvinger precies boven de open ruimte stoppen. Ik liet mijn vingertopje eerst heel lichtjes dalen en toen nog een beetje zakken, dat kootje, dat onkootje in!
Mijn vader voelde het niet, maar waarlijk voelde ik geheel en al mijn vader, al raakte ik hem totaal niet aan!
Totdat ik zo schrok dat ik tegen zijn schouder tikte. Dat kwam door mijn moeder die ons vanuit de keuken aan tafel riep.
‘Wat doe je?’
Hij keek me recht in mijn brandende ogen.
‘Mama riep u en u hoorde het niet,’ zei ik zacht.
Hij kwam overeind, pakte me op en daar zat ik al in zijn nek, boven op zijn schouders. Mijn benen hield hij met beide handen omklemd, links zelfs nog steviger dan rechts.
‘Hophop paardje meulen.
Pastoor rijdt op het veulen,
de koster op de bonte koe,
samen rijden ze naar de molen toe.’
Toen we de keuken binnengingen zakte hij eventjes door zijn knieën om te voorkomen dat ik mijn hoofd zou stoten. En zo werd ik gedwongen zelf mijn hoofd zijwaarts tegen de deurpost te slaan om met reden de tranen over mijn wangen te kunnen laten lopen.
Zonder dat ik er ooit naar vraag, zegt men wel eens dat ik sterk op mijn moeder lijk. Zelf ben ik van mening dat ik de trekken van mijn vader heb. Dat is, nog afgezien van het leeftijdsverschil, wellicht ook de reden dat ik het als teken van blinde verkleefdheid beschouw als zo'n mens van het veilinghuis beweert dat in mij de jongere Ellenberger zichtbaar is en daar in uit louter geeuwerige tuttigheid wordt
| |
| |
bijgevallen door nog zo'n klessebes. Alleen als ik foto's van mezelf onder ogen krijg of eens voor iets langer dan de dagelijkse scheerbeurt in de spiegel kijk, lijk ik - dat moet ik toegeven - op mijn moeder. Maar hoe vaak komt dat voor? Luttele ogenblikken, momentjes die in het niet vallen bij al die schier eindeloze overige tellen van mijn leven.
Ik heb een kleine pigmentvlek net onder het begin van de beharing aan mijn rechterslaap. En wat had mijn vader op precies dezelfde plek? Bij mij moeder is niets dergelijks te bekennen. Evenmin heeft zij ooit problemen gekend met haar hart.
Sinds twee jaar neem ik dagelijks medicijnen, nadat onder meer het begin van een ventrikelhypertrofie werd geconstateerd. De cardioloog informeerde naar hartproblemen in mijn familie. Behalve een oom van me die nog in leven is nadat hij het beschermende traliewerk van zijn borstkas heeft laten doorzagen voor het aanbrengen van kunstmatige pompapparatuur en omleidingen, heeft geen van de vier broers en drie zussen van mijn vader het leven anders gelaten dan ten gevolge van een hartaanval.
‘Met andere woorden, mijn lot is bezegeld, nietwaar, dokter? Hoeveel jaren geeft u me nog?’
Juist door zijn halfhartigheid liet het antwoord niets te raden over.
‘Ja, ik zou eraan kunnen ontsnappen middels een vliegtuigcrash - en zelfs dan nog - of dankzij een Houdiniaanse perforatie van de blinde darm...’
Waarop de man antwoordde, op een toon alsof hij een geruststelling uitsprak, dat we nu eenmaal allemaal sterfelijk zijn.
‘Hoe haalt een man, hoe haalt uitgerekend zo'n man als die door mij als kind als De Almachtige bewonderde vader het dan in zijn hoofd om weer een mens, een andere man, een ten dode opgeschrevene, een zoon op de wereld te zetten!?’
In plaats van hulpbehoeftig zijn ogen op te slaan naar de kleine crucifix boven de deur keek de geneeskundige mij verstoord aan. Hij probeerde zich nog de houding van een invoelend medemens te geven door op te merken dat ik evenzeer een kind van mijn moeder was.
‘Evenzeer? Ach, wat weet u daarvan, meneer?’ zei ik en knoopte mijn overhemd dicht.
Halfhartig ben ik ook meer dan eens. Lafhartig zelfs.
Het lag ongetwijfeld aan mij. Ik bleef twijfelmoedig aangaande de aard van de amicaliteit van mijn superieur. Werd hij gedreven
| |
| |
door gefrustreerde of rudimentaire vaderlijke gevoelens? Ellenberger leek absoluut niet op mijn vader toen die zo oud was.
Nee, ik zag al voor me hoe hij zich tijdens mijn bezoek inderdaad als oude nicht zou ontpoppen, met alle pijnlijke pathetiek vandien, geschmier met woorden als met make-up of, wie weet, én met make-up. ‘Je bent een onmisbaar deel van mijn leven, jij bent mijn geschiedenis én verlangen, lieve Thomas, ik heb je in mijn hart gesloten, jongen, laat me je nu ook in mijn armen mogen houden.’ En meer van die bullshit in een geurmelange van te zwaar herenparfum en mondhoekdraden. Vervolgens de onuitstaanbare bespottelijkheid, zoals bij de bepoederde Dirk Bogarde in die film van Visconti, van tranen en transpiratie met eyeliner en haarverf ten gevolge van mijn onverbiddellijke afwijzing van de oude gek. En de volgende ochtend natuurlijk mijn congé. Zou ik mijn congé echter niet eveneens krijgen als ik mijn toezegging niet nakwam?
Nicht of niet, er was nog iets dat me bleef doen weifelen. Iets eigenlijks.
Door hetgeen Ellenberger me had geschetst van de man met de hond had ik me associatief een eigen, geheel persoonlijke duiding van de gebeurtenis gevormd. Ik had er dan ook alleen belang bij mijn eigen, door zijn verhaal uit mijn verre verleden opgediepte beelden totaal en dus met een enorme schok geactualiseerd te zien of - wat even gezond voor mij als aannemelijk voor de loop der dingen was - ze als zeepbellen te zien spatten. Wat kon het mij schelen welke verklaringen Ellenberger erop nahield voor het gedrag van de hond en de gedeeltelijk opgevulde middelvinger van een linkerhandschoen? Zijn gezochte speculaties zouden me op ergerlijke wijze afleiden. Van mezelf. ‘Alsjeblieft, hou op met je lulverhaaltjes, auntie!’
Als het niet had geregend was iets anders me net zo goed van pas gekomen. Ik toetste Ellenbergers nummer in op mijn mobieltje.
‘Aanrijding tussen mijn tram en een auto. Door de regen... Ja, die wind! En het donker. Stroomuitval. Een chaos. Het zal nog wel even duren, vrees ik. Wacht alstublieft niet met eten. Pardon? Vóór acht uur...? Natuurlijk.’
Waarom had ik niet eerst gewoon thuis meegegeten? Gelukkig stelde niemand me die vraag, want ik zou het antwoord erop schuldig moeten blijven. Mijn vrouw had tijdens de avondmaaltijd over onze vakantiebestemming willen praten. Ze had gidsen van verschillende reisorganisaties in huis gehaald en een fles retsina koud gezet.
| |
| |
‘Dat eerste hoewel ik weet dat je toch weer naar hetzelfde eiland wilt,’ zei ze, ‘en dat tweede juist daarom.’
‘Iemand die zoiets zegt kan alleen maar zielsveel van me houden,’ antwoordde ik, gaf haar een kus op het voorhoofd en beloofde op tijd terug te zijn.
Met de duim op de drukknop van mijn paraplu stapte ik al na een kwartiertje uit de tram op de halte in Ellenbergers straat.
Ik bleef even onder het afdak van de glazen abri staan om te kunnen inschatten waar het betreffende huisnummer zich bevond én om te zien of het gootwater daadwerkelijk ter hoogte ervan door de tanden van een grijnslachend putdeksel de weg naar het gorgelende ondergrondse zocht en het onvermijdelijk vond.
Voor dat laatste was de afstand tussen mij en de woning echter te groot. Bovendien stonden bijna bumper aan bumper auto's geparkeerd over de gehele lengte van de straatzijde.
Zonder mijn paraplu te openen, sprintte ik schuin de straat over, naar de deur van zo'n pizzarestaurant met een naam die je zelf niet meer zou durven verzinnen.
Drie kwartier later was het zo goed als droog, terwijl de wind tot stormkracht begon toe te nemen. Toch opende ik mijn paraplu. Om me ermee te kunnen onttrekken aan blikken, zolang ik geen geschikte plek had gevonden van waaruit ik zo goed als ongezien het getraliede, kniehoge raam van Ellenbergers keuken kon observeren. Want waarom zou ik binnen moeten gaan zitten wachten op twee benen en een hond als ik de man in zijn geheel zou kunnen zien?
Als dit geluk niet met me was geweest, zou ik er wel wat anders op hebben gevonden: schuin aan de overzijde van Ellenbergers souterrain bevond zich een slooppand met, aansluitend op het leuningloze bordes van een afgebrokkelde, zes treden hoge arduinen trap, een duister portiek met twee rouw dichtgemetselde deuren. Er lag vuilnis en het stonk er naar mannenpis. Maar een beschrijving van het uitzicht over straat zou op dat moment voor mij alle lyriek uit een reisgids hebben getart. Tussen twee bumpers van geparkeerde auto's door kon ik zowel een afvoerputje onderscheiden als een stukje onderkant van Ellenbergers keukenraam zien. Wanneer ik op mijn tenen ging staan zag ik, over de motorkap van een auto heen, praktisch het hele raam. Vanachter de tralies scheen een gedempt gelig licht.
Even kreeg ik gelijktijdig de schrik en de pest in. Ik had hem niet de trap op horen komen. Van het ene moment op het andere doemde het silhouet van een magere snaak voor me op en werd me in een
| |
| |
louche mengtaaltje een goor voorstel gedaan of iets verderfelijks te koop aangeboden of gevraagd, daar wil ik vanaf zijn. ‘Sodemieter op, gore flikker!’ siste ik. Bovendien zou het best hebben kunnen zijn dat het glinsteren van de nog niet helemaal ingeschoven buis van mijn paraplu, die ik met het handvat vooruit in de richting van de vogel stak, me in zijn ogen tot een levensbedreigende ripper maakte. Hij verdween hoe dan ook haast schielijker dan dat hij was verschenen.
Bijna even plotseling en nauwelijks drie tellen later zag ik mijn vader!
De man met de hond was mijn vader. Al hoor ik te zeggen, als ik mezelf althans nog voor vol wil kunnen aanzien, dat de man met de hond op mijn vader leek. Ik weet het. Zoals ik terdege besef dat de stiletto die de aterling had zien flitsen in mijn hand de buis van mijn Knirps was geweest. Want ik zag weliswaar de gestalte van de man met de hond, maar ik kon op die afstand zijn gezichtstrekken niet onderscheiden. Het was weer harder gaan regen, terwijl hoog boven het verkeer en de glinsterend zwatelende en tikkelende tramleidingen de lantaarns aan hun draden zwiepten. Maar je geliefde herken je toch ook op grote afstand uit honderden? Misschien nog eerder dan op enkele centimeters.
Het postuur en de bewegingen waren die van mijn vader, van mijn vader toen, van mijn vader met de Mechelse herder, van mijn vader op achtendertigjarige leeftijd!
Ik had hem kunnen roepen. Dwars over straat. Ik had de naam van de hond kunnen roepen. Ik was er te verbijsterd voor. Ik stond daar in het stinkende duister als vastgenageld. Het zou me niet hebben verbaasd als mijn bonkende hart op dat moment uit eigen beweging bloedend door mijn borst naar buiten was getreden. Maar zelfs als mijn been-, nek- en kaakspieren zich hadden kunnen bewegen, zou ik stilletjes als een Heilig Hartbeeld in mijn nis zijn blijven staan, want de hond drukte zich nu met zijn rechterschouder tegen de tralies van Ellenbergers keukenraam en dus zou het niet langer meer duren of Ellenberger kwam naar buiten. Met de handschoen zwaaiend.
Nee, natuurlijk kwam Ellenberger niet naar buiten! Die wachtte op mij. Die wist dat de man met de hond nogmaals langs zijn keukenraam zou komen. Dezelfde man die inmiddels zijn hond had weten verder te loodsen. Mijn vader, die opeens weer aan mijn oog werd onttrokken door een passerende tram.
Nog voordat ik het besluit had kunnen nemen om vlug de straat
| |
| |
over te steken en me alsnog bij Ellenberger te melden, had mijn vader rechtsomkeert gemaakt. Zo te zien sprak hij de herder bemoedigend toe. Desondanks deinsde het dier naar het keukenraam, opnieuw steun zoekend bij verticaal traliewerk uit angst voor het horizontale Globerooster.
Waar bleef Ellenberger? Dacht hij soms dat ik morgen nogmaals zou komen als ik nu te laat zou zijn? Maar waar bleef mijn vader? Trams uit beide richtingen. Ik de traptreden af. Het verkeer was schier eindeloos. Ik begon over het trottoir te lopen, op een drafje, in dezelfde richting waarin mijn vader aan de overzijde had gelopen. Probeerde daarbij steeds weer een opening in de tweerichtingsstroom van het verkeer te vinden alsook mijn vader aan de overzijde te ontwaren. Geen van welke poging dan ook lukte. Totdat ik bij een kruispunt kwam. Dus wel móest oversteken, met alle risico van dien.
Met nog altijd geen vader, klampte ik een willekeurig iemand aan in de deinende menigte voetgangers waartussen ik vervolgens terecht was gekomen. En vroeg naar een man met een hond. De persoon wees naar verderop in de straat die Ellenbergers straat had gekruist. Ik vocht me welhaast door de massa heen. En toen die opeens week, ophield, als had ze niet eens bestaan, sukkelde daar voor me uit een oud mannetje met een, in een Schots geruit plastic bodywarmertje gestoken, bibberig vaal sinaaskleurig poedeltje.
Voor de zekerheid - de zekerheid van een idioot, ook dat weet ik - wilde ik het gezicht van de bejaardeling zien. Het zei me niets anders dan wat gezichten van bejaardelingen me altijd zeggen.
‘Heeft u een zoon, meneer?’ vroeg ik.
‘Ja, vreselijk,’ antwoordde hij welhaast opgewekt.
‘Nee, ik vroeg of u een zoon heeft,’ blèrde ik.
‘O, ik dacht dat je dit hier bedoelde, jongeman,’ zei hij, met zijn troebele blik in de lucht.
Pas op dat moment besefte ik dat ik mijn paraplu al die tijd opgevouwen in mijn hand had gehouden.
‘Ach, een zoon... een zoon, ja...’
In plaats van hem bijtend een ooit in een boek onderstreepte uitspraak bij wijze van verwijt toe te voegen, drukte ik hem mijn Knirps in de nog vrije, belevervlekte hand en maakte me, zonder hem nog een woord of blik waardig te keuren, uit de voeten, terug naar de kruising en vervolgens richting Ellenberger. Dat ik doornat was zou alleen maar in mijn voordeel meespreken bij het maken van de nodige excuses.
Het was kwart over acht toen ik aanbelde. Het was vijf voor half- | |
| |
negen toen een surveillancewagen arriveerde.
‘De man is onwel geworden, denkt u?’ vroeg een agent, terwijl hij voor het getraliede raam op zijn hurken ging zitten, net als ik dat had gedaan, om naar binnen te kunnen kijken, en eveneens tussen de twee spijlen door op het raam te tikken, twee, drie keer, en ‘Meneer!’ te roepen, ‘Hallo, meneer Ellenberger!’
‘Hij zit er anders bij alsof hij aan tafel in slaap is gevallen,’ zei de agent, opkijkend naar mij. En overeind komend, tegen zijn collega: ‘Ambulance.’
Naderhand, toen de ambulancebroeders al een grijze brancard met een zilvergrijs, open- en dichtritsbaar mensengroot foedraal op de keukenvloer hadden gezet, noteerde dezelfde agent in de woonkamer mijn persoonsgegevens, terwijl ik, net als meteen al in de vestibule en in de keuken, mijn blik koortsig over meubels en andere voorwerpen liet gaan, op zoek naar een handschoen.
‘Goh, dat citroenboompje heeft gebloeid,’ zei de agent, ‘ziet u dat? Wat is uw beroep, meneer?’
Ik schrok er zelf van.
‘Vendumeester.’
|
|