wasgoed buiten de ramen, het heeft daar de hele nacht gehangen, boven de gracht. De houten steunen van lege waslijnen werpen lange, schuinse schaduwen op de gevels. Het is pril licht dat op de oude huizen valt.
Het water van de gracht is glad. Het weerspiegelt de huizen, een schuit die er ligt afgemeerd. Er drijft rommel in, papier - en zelfs dat afval zou je van dichtbij willen zien, gefotografeerd: de doorweektheid van het papier, een oude krant, opschriften, vlekken, de sporen van wat dan ook. Werden de grachten toen al gespuid? Het zal wel. Maar die nachtelijke stroming is voorbij. Roerloos drijft het afval in dat water vol weerspiegeling. Het water stinkt. Er hangt een putlucht tussen de huizen. Breitner kan het ruiken.
De kade ligt nog in de schaduw. Aan de rand van het water staat een rij handkarren, wachtend op de mannen die ze straks over de kasseien zullen duwen, beladen met zakken aardappelen of manden met groenten die op een standplaats in de jodenbuurt worden verkocht. Voor die karren kwam hij. Zij maken het beeld: die karren, in ruststand, vlak naast het water. Stille getuigen zou je ze kunnen noemen. Elke avond worden ze daar neergezet, door die en die, mannen die elkaar van gezicht wel kennen, en vroeg in de ochtend worden ze opgehaald. Het ijzerbeslag van de wielen ratelt dan weer over de kasseien.
Verschillende typen karren zijn er te onderscheiden. Breitner ziet dat ook wel, maar hij staat er niet bij stil, zo gewoon is het. Maar ik zie het nu door mijn Itoya pocketlens en verheug mij in het opmerken van die verschillen en vind het mooi dat karren van hetzelfde type in elkaar geschoven zijn, als een stel. Karren met een bodem van planken zie ik en karren die slechts een paar latten als bodem hebben, ongetwijfeld om ze lichter te maken voor de duwende mannen. En terwijl ik door mijn pocketlens kijk, herinner ik me, of meen ik me te herinneren, dat ik dat in mijn plattelandse kinderjaren nog heb gezien: een trekhond, een hond die onder zo'n handkar meeliep als trekdier, in een leren tuig, schuw, uiterlijk gedwee; en er schiet me te binnen dat je een honderd jaar geleden in Amsterdam kerels had die in de winter een paar centen verdienden door karren tegen de beijzelde en spiegelgladde bruggen op te slepen. Duizenden karren waren er in de stad en duizenden koetsen en geen spaan is er van over.
Ja, mooi, die karren langs het water. Stemmig noemden ze dat in die tijd. De oude huizen, dat water met zijn weerspiegeling, de stilte, die atmosfeer van achterbuurt. Maar aan het stemmig-mooi ont-