Jan Donkers
Witte bonen
Lange tijd heb ik zeker geweten dat ik ooit de Tour de France zou winnen. Het was slechts een kwestie van tijd, tijd waarin allereerst de concurrentie binnenslands geëlimineerd moest worden. Hoe groot die concurrentie was viel moeilijk te schatten. Maar in elk geval was er al snel op mijn lagere school niemand meer te vinden die zelfs maar het kortste sprintje tegen me aandurfde. Langere afstanden, door de polder, bleven dikwijls onbeslist door zogenaamde onenigheid over het afgesproken traject, terwijl dat door mij toch zo duidelijk, zij het misschien met overdreven ongeduld, was uitgezet.
Mijn krachten werden pas echt op de proef gesteld toen ik een zomer bij mijn oom en tante aan de bosrand van Breda doorbracht. Daar waren bonkige, bijna onverstaanbare jongens die me onbevreesd uitdaagden voor een rondje langs de Klokkenberg. Een van hen wees, naast me fietsend in Princenhage, op de gele trui van Woutje Wagtmans die hij aan een waslijn, kijk, daar, zag hangen. Ik keek, zag niks, maar toen ik om nadere uitleg wilde vragen was mijn concurrent me al honderd meter vooruit. Honderd meter die ik niet meer inhaalde natuurlijk.
De volgende dag versloeg ik hem (zijn achternaam was Van Poppel, herinner ik me nu ineens, maar dat zal wel een naam zijn die daar vaker voorkomt) wel in een sprint met vliegende start tot aan de poort van de melkfabriek. Maar onmiddellijk na tot stilstand te zijn gekomen monsterde hij mijn stalen frame en zag daar toen pas de letters rih, merknaam van de befaamde firma Bustraan te Amsterdam. ‘Met zo'n fiets rij ik de hele wereld eraf,’ riep hij uitdagend. Ik keek onthutst in zijn ogen. Wie was er nu eigenlijk verslagen? De volgende nacht metselde ons lieve heertje (die ik in Breda veel dichter bij me wist dan in Amsterdam) genadiglijk een puist op mijn rechterbil zodat ik die zomer nooit een revanche hoefde toe te staan.