| |
| |
| |
Anne Duden
Engelse groet of De liefde breekt uit
‘Ik weet niet waar ik van heb wat in me is.’
Protevangelie van Jacobus
Van kind af heeft ze omgang gehad met engelen - niet echt iets abnormaals voor een vrouwelijk kind.
Ze is nu een jong meisje. Maar of ze al maagd, huwbaar, geslachtsrijp, dus bloedjong is? Dat is niet bekend. Het is alleen bekend dat ze reeds verloofd is, beloofd aan een weduwnaar die volgens de meeste afbeeldingen wat leeftijd betreft haar vader of zelfs haar grootvader zou kunnen zijn. Ze werd hem door andere mannen toebedeeld, aan hem toevertrouwd, ook om iets ergers te voorkomen, namelijk de bezoedeling van het heiligdom. Het heiligdom waar ze het grootste deel van haar kinderjaren doorbracht, ‘gekoesterd als een duifje, een vogeltje, een nesteling’.
En nu dan dit, deze ontmoeting van buitengewone aard, net wanneer haar verloofde, hij die haar vertrouwt en met wie ze in de echt zal worden verbonden, het huis uit is om zijn handwerk te verrichten. Midden in haar teruggetrokkenheid en terughoudendheid, in haar meisjesachtige geslotenheid en schroom nu deze toenadering, ja, bestorming, dit volledig opeisen van haar bestaan. Ze kan gewoon niet anders dan zich overgeven, zich overleveren aan de overweldiging. Ze moet die volgen, als betrof het een ingeving. Misschien heeft ze het horen luiden, maar ze is er zich beslist niet bewust van wat er met haar gaande is. Ze weet alleen maar wat ze net heeft gedaan. Nu eens heeft ze gelezen in het boek in haar schoot of op een lessenaar of in dat wat ze geopend vasthoudt, dan weer heeft ze gesponnen, de purperen wol en het scharlaken rode garen voor het voorhangsel in het heiligdom; op haar handen zit de bloedkleur die op een dag zo op het grote voorhangsel zal stralen zoals nu al de voorhangen en baldakijnen van haar bed stralen.
Van het ene moment op het andere, van het moment van het lezen en spinnen op dat van het opmerkzaam worden en opkijken wordt/is ze betreden, wordt/is ze getroffen: via haar oor, via haar voorhoofd, haar kruin, haar borst, het gebied rond haar navel... Door een openbaar geheim dat eerst zijn schaduw naar haar werpt, dan met zijn vinger naar haar wijst, haar herkent, haar begroet en dan ook al bestormt, ongetwijfeld begeleid door vleugelslagen, en dat meteen daarna alweer is opgestegen, op weg is en ervandoor, opgegaan in lucht, en versmolten is met het onzichtbare. Ze weet niet hoe, alleen dat haar is geschied naar de wil en de woorden van een ander.
Al in haar kinderjaren ‘ontving ze wat ze tot zich nam uit handen van een engel’. Nu, opeens, heeft ze iets heel ongewoons tot zich genomen, langs een ongewone weg, een tot dan ongekende spijs, misschien iets uitgelezens, en daarbij, voor haarzelf echter meestentijds onzichtbaar blijvend, een miniem bleek kiemplantje in menselijke gedaante.
Als ze zich hervindt - maar was ze niet al die tijd bij zichzelf, echt alleen bij zichzelf als in de slaap, als in een glasheldere droom of in een Doornroosjessluimer? -, als er geen vleugels,
| |
| |
| |
| |
geen ruisen, geen gerucht meer te horen is, als de lelies uitermate stil in hun vaas staan, weet ze het meteen: een/haar liefde is uitgebroken. Is opgediept door een engel, door een gevleugelde man. Werd haar door hem gebracht, op haar overgebracht, door deze boodschapper, vertaler van het onzichtbare in het zichtbare, het onhoorbare in het hoorbare, het onlichamelijke in het lichamelijke. Bovendien weet ze feilloos en voor altijd: dit is het begin van haar jaartelling, haar echte verbintenis. En van nu af kan ieder ander het op dezelfde tijd horen luiden, kan ieder ander haar mogelijk jaartellingsaanvang hebben of haar voorstelling ervan, de ontmoeting met haar engel bij het luiden van het angelus.
Want alleen engelen verjongen nog de gauw ouder wordende, de al ver gevorderde tijd, ja, ogenblikken lang heffen ze hem op. De grond die ze betreden begint te trillen, bijna onmerkbaar, als het gebladerte van een steeneik voor de storm. Ze landen en verschijnen bijna geluidloos. Ze raken slechts aan met hun blik, met een zich af- en oprollend spreeklint, met een handgebaar, een vingerwijzing, een meegebrachte bloem, een twijg en slechts enkele woorden die - niet per se verder hoorbaar - in het vertrek blijven staan. Waarschijnlijk hebben ze volstrekt geen humor, zijn ze lichtvangen die geen levenssappen nodig hebben. Maar ze hoeven ook niemand aan het lachen te maken, want in hun aanwezigheid gaat het steeds om iets anders, in elk geval om iets dat lachen en huilen dan te boven gaat.
Zij echter, de liefhebbende, en niet bijvoorbeeld de geliefde - dat kan nu gerust zo worden gesteld -, is ten laatste tijdens het begin van haar telling maagd en aanstaande moeder tegelijk geworden, drachtig wonder. Ze zou kunnen geloven dat ze het door haar engel is geworden. Maar in werkelijkheid is ze het geworden door een beschikking, een soort parallelactie. Want wat haar in de kruin trof, wat haar aan het hart ging, wat in haar diadeem insloeg en zelfs even vanuit haar buik, als een korte schittering, terugglinstert, is een straal, van goud, of een hele bundel gouden stralen uit des hemels eerste hand. Een hemelse missie. En je zou kunnen denken dat haar engel alleen maar gelijktijdig opdook om haar het onvatbare eenvoudiger te kunnen laten vatten, om haar niet door die bliksemstraal te laten vellen, om haar voor eens en altijd een weer op te roepen voorstelling te geven van wat er is gebeurd, opdat ze op zijn minst iets overhoudt waar ze van kan dromen, waarnaar ze kan verlangen of wat haar verteren kan.
Alle geliefden moeten immers engelen zijn, vleugelgetuigen, drempelwezens.
Een Venetiaan, gespecialiseerd in haarscherpe beelden, lineaire gezichten en duidelijke beadering, evenals in uiterst verfijnde kleuren en stoffen en een schier onuitputtelijke diversiteit van ornamenten, heeft voor zichzelf en iedereen die het wil of kan zien dit geëchte beginpunt of beginnend echtpunt, dit kostbare gebeuren of niet-gebeuren eens tot stollens toe schilderend vorm gegeven. Hij herkent haar, de bloedjonge vrouw, nog eens op heel bijzondere wijze, en laat haar zodoende herkennen en herkend worden.
Je kunt, je moet meekijken naar hoe ze daar in haar slaapvertrek, deze luxueus met een cassettenplafond, met gouddoorstikte doeken en voorhangen van fluweel en zijde gestoffeerde maar tevens sober en klein overkomende cel van een paleis, direct naast haar hoge bed en voor een lessenaar zit of beter gezegd knielt, waarbij ze haar opvallend lange, slanke handen gekruist voor haar borst houdt, een zeer bleke jonge vrouw met gouden haar en in met goud doorweven en met goud gestippelde gewaden, een porseleinen pop, altijd rimpelloos maar uiterst breekbaar, schijnbaar verdiept in haar lectuur van een opengeslagen tekst met rode en zwarte regels.
De beschouwer die haar op die manier bekijkt, moet zich voelen als een cipier, een opzichter die vanuit een gaanderij ertegenover of vanuit een omloop alles wat er in het gebouw
| |
| |
en ervoor gebeurt moet bewaken en die even later de deur, de opening die de jonge vrouw zelf niet kan waarnemen, weer moet sluiten. En waar zou ze ook uitkomen als ze naar buiten zou stappen, als ze hoe dan ook buiten een deur zou kunnen treden?
Ze is immers een gevangene, een gevangene van de omstandigheden en van degene die haar onder zijn hoede heeft genomen. Niet vrijheid komt hier naar haar toe maar de kerk. libertas ecclesiastica glimt het met gouden letters vanaf de tekstband vooraan tegen de vloer, de beschouwer/cipier/opzichter tegemoet. Als om elke twijfel uit de wereld te helpen, elke vluchtpoging uit te sluiten zijn er bovendien tralies voor haar raam aangebracht. En nu probeert haar engel, die ook buiten moet blijven, haar vanuit de steeg te ontwaren. Hij lijkt er toch al niet helemaal met zijn aandacht bij, want precies in dit belangrijke moment waarop hij haar heeft opgespoord en vervolgens de taak heeft haar onder verzwaarde omstandigheden te herkennen, namelijk door dat traliewerk en ook nog eens achter een grote, in de vensterbank gezette potplant, is ook de bisschop en stadspatroon komen opdagen en naast hem gaan zitten, compleet met een model van de stad op zijn knieën, en deze probeert net de aandacht van de engel op zichzelf en zijn mannenspeelgoed te vestigen. Bijgevolg kijkt de engel, verstrooid, misschien zelfs met een tikkeltje irritatie, weliswaar in de richting van het raam, maar zijn blik lijkt op verder niets te rusten en in leegte op te lossen. Mooi als hij is, een aristocraat onder de engelen, met kleurrijke vleugels, gesierd met onder meer epauletten van gouden varens en acanthusbladeren, heeft hij wellicht toch al genoeg aan zichzelf en heeft hij niet bijster veel belangstelling voor deze ontmoeting. De boodschap die hij haar moest brengen heeft hij inmiddels al, verstrooid en afwezig, zo maar gepreveld.
De jonge vrouw, opgesloten in haar kistje en in de omstandigheden, is dus bijna helemaal aan zichzelf overgeleverd, is helemaal op zichzelf terug geworpen. Niemand komt van buiten naar binnen. En het genot van zoete en sappige vruchten is aan anderen voorbehouden. Appel en komkommer - of is het een soort meloen of pompoen? - liggen voor iedereen behalve haar op straat. Zelfs de staartdekveren van de pauw met al die ogen wijzen ernaar, voor de kroonlijst langs, echter aan haar voorbij. Gelukkig maar, want een rechtstreekse verbinding zou een ronduit onheilige kruising suggereren.
Desalniettemin, ook in de krapte van haar vier muren of juist wel daarom, en omdat ze zo alleen blijft en haar engel zo wordt afgeleid, moet dit haar grote gebeurtenis worden, haar echte hoogtij, echting van haar hoofd nu gewoon rechtstreeks met de hemel, of veeleer met een door wolken omborreld en door putti omkranst hemelsgat, veroorzaakt en gevormd door een krachtige gouden straal. Op grote hoogte, waar hij juist uit het gat tevoorschijn komt, wordt deze schuin gerichte dikke straal nog omgeven door een hevige goudregen, alsof een complete goudbui van louter uitbundigheid en overvloed naar beneden wil komen om op meerderen tegelijk neer te dalen. Maar onderweg, strak op de stad gericht, vervaagt het overaanbod, verdruppelt en verspreidt het zich uiteindelijk voor de gevel van het paleis, zodat nu alleen de hoofdstraal op de muur uitkomt en er naar binnen kan treden, door het fries op de gordellijst, dus ongeveer ter hoogte van het plafond van haar slaapkamer, via een speciaal daarvoor bedoelde opening, een minieme, verguld oplichtende poortboog. Na in het gebouw, in het paleis, in haar slaapvertrek te zijn doorgedrongen, spitst hij zich steeds meer toe, terwijl hij inmiddels de duif meevoert, om uiteindelijk exact het midden van haar diadeem, de rozet met edelstenen direct op haar kruin te treffen.
Een ongehoorde gebeurtenis, een ongelooflijke geschiedenis die haar daar is overkomen. Maar zo volstrekt wezenloos, zo onverhoeds en onvatbaar dat ze helemaal niet weet of er eigenlijk al iets is geschied of dat het beslissende nog moet komen, misschien alsnog
| |
| |
overgebracht door haar engel. Buiten voor haar raam en binnen de stadsmuren gaat ook alles zijn gewone gang. En de mannen op de trap ertegenover, die de straal het meest dichtbij kunnen zien, voor wier ogen hij oplicht, lijken hem totaal niet op te merken - of nemen ze hem toch waar, maar met zakelijk onderzoekende blikken als opzichters, controleurs van een project? Alleen het kind dat ze bij zich hebben, dat de volwassenen nog niet eens tot aan het kruis komt, volgt nieuwsgierig het binnentreden van de gouden straal door het kleine poortje. En de bomen achter de pas herstelde muur helemaal achteraan, in de diepte onder de opening in de hemel, lijken door een heftige wind te worden gegrepen; ook valt er een zekere opwinding onder de vogels voor de steil oprijzende duiventil te bespeuren, alsof er een ogenblik geleden een bepaalde witte duif omwille van de beschikking uit hun midden werd weggerukt. En natuurlijk de hemel zelf, waarin en waaruit tenslotte alles zijn oorsprong vindt, deze alles overkoepelende trouwgetuige, deze omvattende feesttent lijkt in het zenit op een bewogen en schuimend uitrollende zee.
Maar dit hier is een prachtige, een geweldige huwelijksvoltrekking; het is alleen niet helemaal duidelijk of zij om wie het gaat, de be- en gevangene, er ook echt aan deelneemt, of ze er iets van kan waarnemen en of dit haar niet eigenlijk allemaal te boven gaat.
Er is nóg iemand present - dat mag niet onvermeld blijven -, een aardse trouwgetuige die zijn hoofd geheven houdt en omhoogkijkt. Hij staat op een geringe verhoging, onder de boog van een poort - de gordellijst van het paleis lijkt als een bundel rails precies bij hem uit te komen. Hij heeft een engelachtige gestalte, heeft weelderig lichtblond haar en draagt een met goud doorstikt gewaad met een brede witte kraag. Om beter en geconcentreerder te kunnen uitmaken wat hem daar aan de andere kant van het fries niet is ontgaan, schermt hij met zijn linkerhand zijn ogen af, terwijl hij zijn rechter in zijn zij heeft geplant. Hij zal dus blijven staan, hij zal langer en beter kijken: de ziener, de bij de gebeurtenis passende dichter of profeet. Terwijl boven hem, op de bovenovergang, iemand die zojuist nog in een boek voor hem op de balustrade stond te lezen, uitgerekend nu alleen maar oog heeft voor de boodschap, een brief die hem net werd overhandigd.
Hier nu zou je - beschouwer/cipier/bewaker - toch nog met een tikkeltje opluchting, met een gevoel van bevrijding zelfs, de sleutel kunnen afgeven of zelfs kunnen weggooien, zou je jezelf uit de gebeurtenis kunnen terugtrekken, beseffend dat een kind en een ziener er op zijn minst voor een deel oog voor hebben en misschien houden, en dat het hoe dan ook qua grootsheid alles overtreft wat vatbaar is. En je zou je tot de volgende fase kunnen wenden, waarin zij, inmiddels moeder, met haar zoontje buiten zit, met huppeldansende kinderengeltjes met spitse vleugels om hen heen, en waar ze bezig is met wachten, almaar wachten. Zozeer wacht ze op haar engel dat ze reikhalzend naar hem lijkt uit te kijken en daardoor geen aandacht meer heeft voor haar zoon, en ook geen hand meer vrij heeft waarmee ze hem zou kunnen aanraken of vasthouden. In haar ene hand houdt ze nu een vrucht, ze klampt zich eraan vast als aan een belofte, met haar andere groet ze, langs de beschouwer heen, degene naar wie ze verlangt, die door verder niemand kan worden waargenomen. Maar de beschouwer kijkt naar haar door een raamwerk waarop iets aan flarden is gegaan, iets kapotgesneden en opengescheurd werd.
En misschien weet hij wat zij nog niet weet: dat haar engel nog één allerlaatste keer zal verschijnen, als verkondiger van haar dood - maar als ze heel oud zal zijn, pas dan.
| |
| |
| |
| |
| |
Hoofd en hand
Er is hun kennelijk iets naar het hoofd gestegen, die welgestelde burgers van Frans Hals. Vooral de mannen, die toch al de meerderheid vormen van degenen die hij heeft afgebeeld. En kennelijk is het niet alleen maar de rijkdom en de daarmee samenhangende macht of, zoals in een ander geval, eveneens de zo juist gegoûteerde wijn. Het lijkt eerder iets heel voor de hand liggends te zijn, ja, iets dat eigenlijk het dichtst bij hun hoofd is. Het is namelijk hun lichaam, het van elk van deze heren allereigenste, hoogstpersoonlijke lichaam. Dat doet zich dik in hun gezichten, dat is tot onder hun hoeden of ook mutsen en helmen gekropen. Hele verdikkingen en partijen zijn omhooggekomen. Vanwaar dit naar boven komen van vlees en sappen? Wat is er met het lichaam gebeurd dat het zo onder druk staat, dat delen van zijn massa een soort opwaartse druk ondergaan die uitmondt in het hoofd en daar dan hun natuurlijke grens bereiken waartegen alles wat omhoog is gekomen zich schijnt op te hopen, om zich vervolgens alleen nog door hard lachen, door de uitdrukking van onverholen spot, door snoeverij of neerbuigendheid lucht te kunnen verschaffen?
Het is niets anders dan dat het lichaam zich met zichzelf geen raad meer weet, dat de kracht die het in zich heeft, bijvoorbeeld in de spieren, geen passende bezigheid meer heeft, dat die overtollig is geworden, dat die geen verzamelbekken en geen werkterrein meer heeft. Want het lichaam van deze burgers is in een dwangbuis gestoken, in de gevangenis van kleding die alleen het hoofd en de handen als vluchtwegen vrijlaat. Deze lichaamsdelen hebben dan ook, ongewild, gaandeweg een vooraanstaande plaats toebedeeld gekregen, een status aparte die verplichtingen met zich meebrengt, die eisen stelt waarop men nog onwennig en soms hulpeloos overrompeld reageert. Geen wonder dat ze niet lekker in hun vel zitten, dat ze zich onbehaaglijk beginnen te voelen. Ze moeten in hun eentje proberen de hele energie van hun onder duister fluweel, onder weerschijnende zijde en zwaar brokaat weggemoffelde, meestal zwaarlijvige romp in het licht der openbaarheid, naar buiten toe uit te balanceren door niets anders dan het tonen van wat onbedekt is. Als relatief kleine incarnaatsvlakjes, door de kostbare kleding van de romp geschraagd, steken ze af tegen het verder donkere of grauwe: huidskleurvelden, glimlichten op een achtergrond die veelal geen contouren en voorwerpen meer bevatten. Brede kantkragen, hard gesteven pijpkragen die de omvang van een molensteen kunnen hebben, geplisseerde manchetten geven hen soms het aanzien van volle vleesknoppen, opgestuwd uit verborgen grond en aan de dag getreden in het maagdelijke wit van een kunstmatige flora van filigraan en lamettenmaatwerk. Het is nauwelijks voor te stellen dat het opengaan van deze knoppen zou kunnen plaatsvinden zonder erupties, dat het zuiverheidsgebod dat hun door de omringende sier is opgelegd niet zou worden overtreden.
De hoofdregel die door deze exquise kleding aan de lichamen wordt gedicteerd, is dat de handen zich in principe alleen op gepaste af- | |
| |
stand van het hoofd mogen bevinden; de in krappe mouwen verpakte armen hebben de nadrukkelijke opdracht uitsluitend op te treden als afstandbewaarders. Van nature zijn de handen het minst in staat hier goed mee om te gaan. Ze zijn louter welhaast beschaamd overkomende aanhangsels geworden, ze hebben er geen idee van hoe lang ze zich in nietsdoen zouden moeten oefenen om zich op een dag zo terloops elegant te kunnen tonen als de handen van figuren van bijvoorbeeld Velásquez of Van Dyck, maar die hebben dan ook al generaties manicure achter zich, complete geslachten die hun handen niet meer vuil hoefden te maken.
De burgerlijke figuren van Frans Hals jeukt het duidelijk nog in de vingers en waarschijnlijk steekt daarom hier en daar een hand de beschouwer zo spookachtig afgehakt tegemoet, alsof ze zich in een abrupte stuiptrekking, een vlaag van lichtzinnige nieuwsgierigheid of onrust heeft losgerukt uit de voorgeschreven samenhang. Bepaalde mannen leggen hun handen ook met wijd gespreide vingers op hun eigen lijf, op een manier alsof ze zich aan zichzelf zouden moeten vasthouden, alsof ze zich - door de lagen stof heen - ervan trachten te vergewissen dat het hart nog klopt, dat de spijsverteringsorganen nog hun oude bezigheden verrichten. Eentje, wat bleekjes en melancholiek schutterig naast het tegenstuk met het portret van zijn blozende en ronduit gelukkig lachende echtgenote, lijkt zelfs heimelijk inspecterend aan zijn geslachtsorgaan te voelen.
Het hoofd heeft natuurlijk zijn eigen podium: het gezicht. Daarom heeft het, in tegenstelling tot de handen, een groot scala van reacties, van uitdrukkingsmogelijkheden ter beschikking. Maar aangezien de burgers van Frans Hals nog geen intieme verhouding hebben met zowel de uitdrukking als de openbaarheid, proberen hun gezichten de beschouwer gewoon te verleiden of, beter, hem meteen mee te slepen of zelfs te overdonderen of in te pak- | |
| |
ken. Daarom lachen ze vaak zo hard, glimlachen ze zo ontwapenend, is hun ernst zo gewichtigdoenerig, hun trots zo hoogmoedig, hun afwijzingsgebaar zo verwaand, hun jovialiteit zo luidkeels. Daarom houden ze hun hoofden bijna steeds zo alsof ze op een sokkel vastgeschroefd staan, alsof ze onder nekkramp lijden. Terwijl het hoofd nog gezichten snijdt wacht de in de pijpkraag gestoken hals verkrampt het moment af dat hij weer onbespied is en kan doen en laten wat hij wil.
Aldoor tonen ze zichzelf, presenteren ze zich, plaatsen ze zich in het vermeend juiste licht; ze zijn echter nog ver verwijderd van de kunst van de re-presentatie. Die beheersen ze pas als alles aan en in hen, tot in het diepst van hun ingewanden, houding heeft gekregen en ten volle wellevend is geworden, als ze niet meer het idee hebben dat ze de beschouwer vierkant tegemoet moeten treden, als ze hem niet meer hoeven te veroveren of te overstemmen. Als hun lachen is veranderd in een veelzeggende glimlach, waarbij de lippen in principe gesloten blijven, wanneer deze glimlach uitnodigt noch afwijst, eigenlijk helemaal geen uitdrukking van bevinding meer is maar een sluier die door de figuur niet meer zal worden opgelicht, onderdeel van de accessoires.
Maar vermoedelijk had Frans Hals de burgers, als hij nog zou hebben meegemaakt dat ze zo zouden zijn veranderd, ook niet meer geschilderd. Zijn fijngevoeligheid voor hen was immers juist gericht op de ongerijmdheden en onzuiverheden, op het onelegante in het elegante kostuum, op de onrijpheid van een hele, nog betrekkelijk jonge klasse. Vermoedelijk was hij dan alleen doorgegaan met het schilderen van die randfiguren, die drinkers, zigeunermeisjes, visserskinderen en malloten van wie hij diverse voorbeelden heeft nagelaten. Zulke figuren die niets te verliezen hebben en daarom ook - soeverein in en over hun armoedige, losse kleding - alleen maar glimlachend, lachend, schelms of vermetel grijnzend voor de beschouwer staan.
Vertaling: Huub Beurskens
|
|