| |
| |
| |
T.S. Eliot
De sociale functie van poëzie
De titel van dit essay zal waarschijnlijk bij verschillende mensen verschillende dingen oproepen, en daarom zij het me vergeven dat ik eerst uitleg wat ik er niet mee bedoel voordat ik ga uitleggen wat ik wel bedoel. Wanneer we het over de functie van iets hebben, denken we meestal niet aan het effect dat het nu heeft of vroeger heeft gehad, maar aan het effect dat het eigenlijk zou moeten hebben. Dat is een belangrijk onderscheid, want ik ben niet van plan om het hier te hebben over datgene wat poëzie volgens mij zou moeten bewerkstelligen. Mensen die ons vertellen wat het effect van poëzie zou moeten zijn - met name wanneer ze zelf dichter zijn - denken daarbij doorgaans aan de speciale soort poëzie die ze zelf zouden willen schrijven. Het is natuurlijk altijd mogelijk dat poëzie in de toekomst een andere taak zal hebben dan in het verleden, maar desondanks is het zinvol om eerst vast te stellen wat haar functie in het verleden is geweest, zowel op een bepaald moment in een bepaalde taal als wereldwijd en door de eeuwen heen. Ik zou gemakkelijk kunnen schrijven over datgene wat ik zelf met poëzie doe of zou willen doen en vervolgens trachten u ervan te overtuigen dat dat precies datgene is waar alle goede dichters in het verleden naar streven of naar hadden moeten streven - alleen zijn ze daar niet helemaal in geslaagd, maar dat is misschien niet hun fout. De kans lijkt me echter groot dat als poëzie - en ik bedoel álle grote poëzie - in het verleden geen sociale functie heeft gehad, ze er in de toekomst evenmin een zal hebben.
Ik zeg ‘álle grote poëzie’ omdat ik een andere manier waarop ik dit onderwerp zou kunnen behandelen, uitdrukkelijk wil vermijden. Je zou de verschillende soorten poëzie een voor een kunnen beschouwen en van elke soort de sociale functie kunnen bepalen, zonder ooit de algemene vraag te stellen wat de functie van poëzie als poëzie is. Ik wil een onderscheid maken tussen de algemene en de bijzondere functies, zodat we in elk geval weten waar we het níet over hebben. Poëzie kan een bewust en weloverwogen sociaal doel hebben. Bij primitievere vormen is dat doel vaak heel duidelijk. Zo zijn er bijvoorbeeld de oude runen en gezangen, waarvan sommige een heel practische magische functie hadden: ze moesten het boze oog afweren, een ziekte genezen of de een of andere demon gunstig stemmen. Poëzie werd al vroeg gebruikt in religieuze rituelen, en wanneer we een kerkgezang zingen, bedienen we ons ook nu nog van poëzie voor een specifiek sociaal doel. Waarschijnlijk dienden de vroege vormen van het epos en de saga tot het doorgeven van datgene wat men voor geschiedenis hield, voordat ze ten slotte voortleefden als een vorm van amusement voor de gemeenschap, en toen er nog geen geschreven teksten werden gebruikt, was het metrische vers een ideale geheugensteun - de oude barden, verhalenvertellers en geleerden moeten inderdaad een fabuleus geheugen hebben gehad. Ook in meer ontwikkelde beschavingen, zoals die van het antieke Griekenland, had poëzie heel duidelijke en erkende sociale functies. Het Griekse drama is ontstaan uit religieuze riten en bleef
| |
| |
een formele publieke ceremonie die verband hield met de traditionele religieuze vieringen; ook de ontwikkeling van de Pindarische ode was gerelateerd aan een bepaald sociaal evenement. Het lijdt geen twijfel dat dergelijke welomschreven functies de poëzie een kader verschaften waardoor sommige genres een hoge graad van perfectie konden bereiken.
In de modernere poëzie zijn sommige van die vormen, zoals het al eerder genoemde kerkgezang, blijven voortbestaan. De betekenis van de term ‘didactische poëzie’ is enigszins veranderd. ‘Didactisch’ kan betrekking hebben op het overdragen van kennis, maar ook op het geven van morele instructies of op een combinatie van die twee. De Georgica van Vergilius is bijvoorbeeld prachtige poëzie en bevat tevens een aantal practische adviezen op het gebied van landbouw en veeteelt. In onze huidige tijd lijkt het echter onmogelijk om een boek over de moderne landbouw te schrijven dat bovendien goede poëzie zou zijn: ten eerste is het onderwerp zelf veel complexer en wetenschappelijker geworden, en ten tweede kan het beter in proza worden behandeld. Het is tegenwoordig ook niet zinvol meer om net als de Romeinen astronomische en kosmologische verhandelingen in verzen te schrijven. Dergelijke gedichten, waarvan het ogenschijnlijke doel was gelegen in de overdracht van kennis, zijn vervangen door proza. Didactische poëzie werd langzamerhand beperkt tot moraliserende poëzie of poëzie waarmee de auteur de lezer tracht te overtuigen van zijn standpunt. Zodoende valt ook veel van de poëzie die we ‘satire’ zouden kunnen noemen onder de didactische poëzie, hoewel de satire gedeeltelijk samenvalt met de klucht en de parodie, die vooral tot doel hebben de lachlust op te wekken. Sommige gedichten van Dryden, uit de zeventiende eeuw, zijn satirisch in die zin dat ze datgene waartegen ze gericht zijn belachelijk willen maken, en tevens didactisch, aangezien ze de lezer willen overtuigen van een bepaald politiek of religieus standpunt; daarbij maken ze bovendien gebruik van de allegorische methode, die eruit bestaat de werkelijkheid in te kleden als fictie: The Hind and the Panther, waarin hij de lezer ervan probeert te overtuigen
dat de Roomse Kerk in haar strijd tegen de Anglicaanse Kerk het gelijk aan haar kant had, is zijn opmerkelijkste gedicht in dit genre. In de negentiende eeuw is veel van Shelleys poëzie geïnspireerd door zijn geestdrift voor sociale en politieke hervormingen.
Wat de dramatische poëzie betreft, die heeft in onze tijd een geheel eigen sociale functie. Want terwijl de meeste poëzie tegenwoordig bestemd is om in afzondering te worden gelezen of om te worden voorgelezen in kleinere kring, heeft alleen dramatische poëzie tot doel een directe, collectieve indruk te maken op een grote groep mensen die bijeen is gekomen om te kijken naar een imaginair verhaal dat wordt opgevoerd op een podium. Dramatische poëzie verschilt van alle andere soorten, maar aangezien haar speciale regels dezelfde zijn als die van drama valt haar ook haar functie samen met die van drama in het algemeen, en ik ben hier niet geïnteresseerd in de specifieke sociale functie van drama.
De functie van filosofische poëzie zou een aparte analyse en een vrij uitvoerige historische uiteenzetting vereisen. Ik denk echter dat ik al genoeg soorten poëzie heb opgesomd om duidelijk te maken dat de speciale functie van elke soort afhankelijk is van een bepaalde andere functie: die van dramatische poëzie van de functie van drama, die van didactisch-informatieve poëzie van de functie van het betreffende onderwerp, die van didactischfilosofische, -religieuze of -morele poëzie van de functie van die onderwerpen. We zouden de functie van al die genres afzonderlijk kunnen beschouwen zonder de vraag op te werpen wat de functie van poëzie is, aangezien al die dingen ook in proza kunnen worden behandeld.
Maar voordat ik daar nader op inga, wil ik eerst een mogelijke tegenwerping ontkrachten. Sommige mensen staan argwanend tegenover poëzie die een speciaal doel heeft en waarin de dichter zijn sociale, morele, politieke of religi- | |
| |
euze overtuiging uitdraagt. En ze zijn des te meer geneigd te zeggen dat het geen poëzie is als de betreffende zienswijze hen niet bevalt, net zoals andere mensen denken dat iets echte poëzie is wanneer de dichter toevallig uitdrukking geeft aan een visie die hen aanstaat. Ik zou zeggen dat de vraag of de dichter zijn poëzie gebruikt om een bepaalde sociale opvatting aan te vallen of te verdedigen niet ter zake doet. Slechte poëzie kan tijdelijk in de mode zijn als de dichter een op dat moment populair standpunt verwoordt, maar echte poëzie overleeft niet alleen een omslag in de publieke opinie maar ook het volledig wegvallen van de belangstelling voor de kwesties die de dichter intensief bezighielden. Het gedicht van Lucretius blijft een voortreffelijk gedicht, ook al zijn zijn ideeën over fysica en astronomie achterhaald; hetzelfde geldt voor dat van Dryden, hoewel de politieke twisten van de zeventiende eeuw ons niet meer beroeren, en een bijzonder mooi gedicht uit het verleden kunnen we nog steeds met veel plezier lezen, al behandelt het een onderwerp waarover we tegenwoordig in proza zouden schrijven.
Als we er nu achter willen komen wat de essentiële sociale functie van poëzie is, moeten we ons eerst richten op de meer voor de hand liggende functies die in elk geval vervuld moeten worden, wil een gedicht effectief zijn. Het eerste waar we denk ik zeker van kunnen zijn, is dat een gedicht ons plezier moet geven. Wanneer u mij vraagt wat voor soort plezier, dan kan ik alleen maar antwoorden: het soort plezier dat poëzie geeft - domweg omdat elk ander antwoord ons te ver zou voeren op het terrein van de esthetica en de algemene kwestie van het wezen van de kunst.
Ik neem aan dat we het erover eens zijn dat elke goede dichter, of hij nu een groot dichter is of niet, ons behalve plezier nog iets anders moet bieden, want als het alléén om plezier ging, zou het geen plezier van de hoogste soort kunnen zijn. Naast de eventuele specifieke bedoelingen die een gedicht kan hebben en waarvan ik al voorbeelden heb gegeven aan de hand van de verschillende soorten poëzie, is er ook altijd sprake van het overbrengen van de een of andere nieuwe ervaring, of van een verfrissende kijk op iets waar we al vertrouwd mee waren, of van het uitdrukken van iets dat we zelf hebben ervaren maar waar we geen woorden voor hadden, zodat het gedicht ons bewuster of gevoeliger maakt. In dit essay gaat het echter niet om het individuele profijt dat we van poëzie kunnen hebben, en evenmin om de kwaliteit van ons individuele plezier. Iedereen begrijpt, denk ik, wat voor plezier poëzie ons kan schenken en wat ze - afgezien van plezier - aan ons leven kan toevoegen. Wanneer die beide effecten ontbreken, is het simpelweg geen poëzie. We kunnen ons daar rekenschap van geven en tegelijkertijd iets anders over het hoofd zien, iets dat poëzie voor ons allemaal, voor de hele samenleving doet. En dat bedoel ik in de ruimst denkbare zin. Het is volgens mij namelijk belangrijk dat ieder volk zijn eigen poëzie heeft, niet alleen voor diegenen die van poëzie houden - zulke mensen kunnen altijd nog een andere taal leren en hun hart ophalen aan de poëzie van een ander volk - maar omdat poëzie een reële invloed heeft op de samenleving als geheel, dus ook op die mensen die niet van gedichten houden en zelfs op diegenen die de namen van hun eigen nationale dichters niet kennen. Dat is het eigenlijke onderwerp van dit essay.
Het is een feit dat poëzie van alle andere kunstvormen verschilt doordat ze voor de mensen die tot hetzelfde volk behoren en dezelfde taal spreken als de dichter, een waarde vertegenwoordigt die ze voor geen enkel ander volk kan hebben. Uiteraard hebben zelfs muziek en schilderkunst een lokaal en etnisch karakter, maar die kunstvormen kunnen toch veel eerder ook door een buitenlander worden gewaardeerd. Anderzijds is het eveneens waar dat er ook van de betekenis van prozateksten in de vertaling iets verloren gaat, maar iedereen begrijpt dat het verlies bij de vertaling van een roman veel geringer is dan bij die van een gedicht, en bij sommige soorten
| |
| |
wetenschappelijke teksten is dat verlies zelfs nihil. Dat poëzie veel plaatsgebondener is dan proza blijkt ook wel uit de geschiedenis van de Europese talen. Gedurende de hele Middeleeuwen en tot op enkele eeuwen geleden was het Latijn de taal voor filosofie, theologie en wetenschap. De eerste aanzet tot het literaire gebruik van de volkstalen begon in de poëzie, en dat is eigenlijk volstrekt logisch als we bedenken dat het bij poëzie in eerste instantie gaat om het uitdrukken van gevoelens en emoties, en dat gevoel en emotie individueel zijn, terwijl het denken universeel is. Het is gemakkelijker om in een vreemde taal te denken dan om erin te voelen. Vandaar dat geen enkele kunst zo onvervreemdbaar bij een volk hoort als poëzie. Je kunt een volk van zijn taal beroven, je kunt die taal verbieden en de scholen ertoe dwingen onderwijs te geven in een andere taal, maar zolang je de mensen niet leert in een nieuwe taal te voelen, zul je de oude taal niet hebben uitgeroeid: die zal zich telkens opnieuw manifesteren in poëzie, want dat is het voertuig van de emotie. Ik zei zojuist ‘in een nieuwe taal voelen’, en daarmee bedoel ik meer dan alleen maar ‘gevoelens in een nieuwe taal uitdrukken’. Een gedachte die in een andere taal wordt uitgedrukt, kan vrijwel dezelfde gedachte blijven, maar wanneer een gevoel of een emotie in een andere taal wordt uitgedrukt, is het niet meer hetzelfde gevoel of dezelfde emotie. Een van de argumenten om tenminste één vreemde taal goed te leren, is dat we er een soort tweede persoonlijkheid door krijgen, en een van de argumenten om geen nieuwe taal in plaats van onze eigen taal te leren, is dat de meeste mensen geen andere persoon willen worden. Het is nauwelijks mogelijk om een goed ontwikkelde taal uit te roeien, zolang men tenminste de mensen niet uitroeit die die taal spreken. Wanneer de ene taal een andere
verdringt, is dat meestal omdat ze evidente voordelen heeft en niet gewoon anders is maar een breder en verfijnder scala van uitdrukkingsmogelijkheden biedt dan de primitievere taal, niet alleen voor het denken maar ook op het terrein van de emoties.
Emotie en gevoel laten zich het best uitdrukken in de gemeenschappelijke taal van het volk - dat wil zeggen, in de taal die alle klassen gemeen hebben: de structuur, het ritme, de klank en het idioom van een taal geven uitdrukking aan het karakter van het volk dat die taal spreekt. Als ik zeg dat het uitdrukken van emotie en gevoel meer een zaak is van poëzie dan van proza, dan bedoel ik niet dat poëzie geen intellectuele inhoud en betekenis hoeft te hebben, of dat dit element niet sterker aanwezig is in grote poëzie dan in tweederangs werk. Maar daar wil ik nu niet dieper op ingaan; het zou me te ver van mijn onderwerp voeren. Ik denk dat we het erover eens kunnen zijn dat we de meest bewuste uitdrukking van onze diepste gevoelens eerder aantreffen in de poëzie van onze eigen taal dan in de andere kunsten of in de poëzie van andere talen. Dat betekent natuurlijk niet dat echte poëzie uitsluitend gevoelens uitdrukt die iedereen kan herkennen en begrijpen; we moeten poëzie niet beperken tot volkspoëzie. Waar het om gaat is dat in een homogeen volk de gevoelens van de meest verfijnde en complexe geesten iets gemeen hebben met die van hun grover besnaarde, simpelere landgenoten, iets dat ze niet gemeen hebben met die van mensen van hun eigen niveau die een andere taal spreken. En als een beschaving gezond is, heeft een groot dichter iets te zeggen aan al zijn landgenoten, ongeacht hun ontwikkelingsniveau.
We kunnen stellen dat de dichter, als dichter, slechts een indirecte plicht heeft tegenover zijn volk: zijn directe plicht is die tegenover zijn taal, die hij ten eerste moet bewaren en ten tweede moet uitbreiden en perfectioneren. Door uit te drukken wat andere mensen voelen, verandert hij die gevoelens, hij maakt ze bewuster en daardoor leert hij de mensen iets over henzelf. Maar hij is niet alleen een bewuster mens dan de anderen; hij is als individu ook anders dan andere mensen en anders dan de andere dichters, en hij kan zijn lezers bewust
| |
| |
laten delen in nieuwe gevoelens die ze nog niet eerder hadden ervaren. Dat is het verschil tussen de schrijver die alleen maar excentriek of waanzinnig is en de echte dichter. De eerste heeft wellicht gevoelens die uniek zijn, maar hij kan ze niet met anderen delen, terwijl de laatste nieuwe gevoelsvarianten ontdekt die ook anderen zich vervolgens eigen kunnen maken. En door er uitdrukking aan te geven, ontwikkelt en verrijkt hij zijn taal.
Ik heb al genoeg gezegd over de subtiele verschillen tussen de gevoelens van het ene volk en het andere, verschillen die bevestigd en ontwikkeld worden in hun respectievelijke talen. Maar mensen ervaren de wereld niet alleen op elke plaats weer anders, ze ervaren haar ook anders in andere tijden. Aangezien de wereld om ons heen verandert, is ook onze sensibiliteit in feite voortdurend aan verandering onderhevig: net zoals onze gevoelens niet dezelfde zijn als die van een Chinees of een Hindoe, zijn ze evenmin gelijk aan die van onze voorvaderen. Ze zijn niet meer dezelfde als die van onze eigen vaders, en tenslotte zijn wij ook niet meer degenen die we een jaar geleden waren. Dat is duidelijk, maar wat minder duidelijk is, is dat dit de reden is waarom we het ons niet kunnen veroorloven om te stoppen met poëzie schrijven. De meeste ontwikkelde mensen zijn trots op de grote schrijvers van hun taal, ook al zullen ze hen misschien nooit lezen, net zoals ze trots zijn op de andere uitmuntende prestaties van hun land: sommige schrijvers zijn zelfs zo gevierd dat ze zo nu en dan worden genoemd in politieke redevoeringen. Maar de meeste mensen beseffen niet dat dat niet genoeg is en dat, als hun volk geen nieuwe grote schrijvers en vooral grote dichters blijft voortbrengen, hun taal zal degenereren en hun cultuur in verval zal raken en misschien door een andere, sterkere cultuur zal worden ingelijfd.
Dat komt natuurlijk onder andere doordat we, als we verstoken zijn van een levende literatuur, steeds verder vervreemd raken van de literatuur van het verleden; als de continuïteit niet is gewaarborgd, zal de literatuur van het verleden steeds verder van ons af komen te staan, totdat ze ons ten slotte even vreemd is als de literatuur van een ander volk. Onze taal verandert immers voortdurend, net als onze levenswijze, die allerlei transformaties ondergaat onder druk van de materiële veranderingen in onze omgeving, en tenzij we beschikken over die paar individuen in wie een uitzonderlijke gevoeligheid gepaard gaat met een uitzonderlijke macht over het woord, zal ons eigen vermogen om andere emoties dan de meest primitieve uit te drukken of zelfs ook maar te voelen, onvermijdelijk verloren gaan.
Het doet er weinig toe of een dichter veel gelezen wordt door zijn tijdgenoten. Het gaat erom dat hij op zijn minst een kleine groep lezers heeft in elke volgende generatie. Wat ik daarnet heb gezegd, suggereert echter dat hij vooral belangrijk is voor zijn eigen tijd en dat we niets aan dode dichters hebben als er geen levende dichters meer zijn. Toch zou ik zelfs willen stellen dat het eerder een veeg teken is wanneer een dichter erg snel een groot publiek bereikt, want dan moet worden gevreesd dat hij niet echt iets nieuws brengt, dat hij de mensen alleen maar iets geeft waar ze al aan gewend waren en wat ze dus al hadden gekregen van de dichters van de vorige generatie. Anderzijds is het wel degelijk van belang dat een dichter een selecte groep lezers onder zijn tijdgenoten vindt. Er moet altijd een kleine voorhoede zijn die van poëzie houdt, die onafhankelijk en haar tijd enigszins vooruit is, of althans bereid om het nieuwe snel op te nemen. De ontwikkeling van de cultuur betekent niet dat iedereen zich per se in de voorste linies dient te bevinden, hetgeen erop neer zou komen dat iedereen het ontwikkelingstempo zou moeten bijhouden: het gaat er alleen om dat er altijd zo'n elite blijft bestaan en dat de meerderheid van passiever ingestelde lezers niet meer dan ongeveer één generatie achterloopt. De veranderingen en ontwikkelingen van een bepaalde sensibiliteit, die eerst beperkt blijven tot een kleine groep, dringen dan langzamerhand vanzelf in de taal door, dankzij hun in- | |
| |
vloed op andere schrijvers, die veel vlugger populair worden; en als zulke veranderingen eenmaal goed en wel gemeengoed zijn geworden, is het tijd voor een nieuwe stap voorwaarts. Bovendien leven de dode schrijvers voort in het werk van hun levende collega's. Een dichter als Shakespeare heeft een diepe invloed gehad op de Engelse taal, en niet alleen door zijn invloed op zijn onmiddellijke opvolgers. Sommige aspecten van de grootste
dichters komen namelijk niet meteen aan het licht, en via de rechtstreekse invloed die ze nog eeuwen later uitoefenen op andere dichters blijven ze de levende taal beïnvloeden. Wanneer een Engelse dichter wil leren hoe hij in onze tijd met de taal moet omgaan, zal hij inderdaad diegenen moeten bestuderen die haar in hun tijd het best hebben gebruikt, die in hun eigen tijd de taal wisten te vernieuwen.
Tot nu toe heb ik slechts terloops aangeduid waar mijns inziens de uiterste grens ligt van de invloed van poëzie, en die grens kan het beste worden aangegeven door te zeggen dat poëzie op de lange duur iets toevoegt aan het taalgebruik, aan de sensibiliteit, aan het leven van alle leden van een samenleving, van het hele volk, of ze nu poëzie lezen en appreciëren of niet en zelfs al kennen ze niet eens de namen van hun grote dichters. De invloed van poëzie, aan die uiterste grens, is uiteraard erg diffuus, erg indirect en erg moeilijk aantoonbaar. Het is als wanneer je de vlucht volgt van een vogel door een heldere hemel: als je hem van dichtbij hebt gezien en hem niet uit het oog hebt verloren toen hij steeds kleiner werd, dan kun je hem ook van grote afstand nog zien, op een afstand waarop iemand anders aan wie je hem probeert aan te wijzen, hem onmogelijk zal kunnen ontwaren. Zo zul je, wanneer je de uitwerking van poëzie volgt vanaf die lezers die er het diepst door zijn beïnvloed tot aan de mensen die helemaal nooit lezen, er uiteindelijk de sporen overal van aantreffen. Dat is althans het geval wanneer de nationale cultuur levend en gezond is, want in een gezonde samenleving is er sprake van een continue onderlinge invloed en interactie die elk deel met alle andere delen verbindt. En dat bedoel ik met de sociale functie van poëzie, in haar meest vérstrekkende vorm: als het werkelijk om sterke, eersterangs poëzie gaat, zal die het taalgebruik en de sensibiliteit van de hele natie beïnvloeden.
Laat u vooral niet denken dat ik hiermee wil zeggen dat de taal die we spreken uitsluitend door onze dichters wordt gevormd. De structuur van een cultuur is veel complexer. De kwaliteit van onze poëzie is inderdaad op haar beurt afhankelijk van de manier waarop de mensen hun taal gebruiken, want het basismateriaal van de dichter is de taal zoals die in zijn eigen omgeving wordt gesproken. Als die taal rijker en sterker wordt, zal hij ervan profiteren; gaat ze achteruit, dan moet hij er het beste van zien te maken. Tot op zekere hoogte kan poëzie de schoonheid van een taal in stand houden of zelfs herstellen, en ze kan en moet de taal helpen zich verder te ontwikkelen, zodat deze in de complexere omstandigheden en voor de veranderende doeleinden van het moderne leven net zo subtiel en precies is als in en voor een eenvoudiger tijdperk. Maar net zoals alle andere elementen in die geheimzinnige sociale persoonlijkheid die we ‘onze cultuur’ noemen, is poëzie noodzakelijkerwijs afhankelijk van tal van omstandigheden die buiten haar invloedssfeer liggen.
Dit brengt me op enkele overwegingen van meer algemene aard. Tot nu toe heb ik de nadruk gelegd op de nationale en lokale functie van poëzie; dat verdient echter enige toelichting. Het is niet mijn bedoeling de indruk te wekken dat het de functie van poëzie is om het ene volk van het andere te scheiden, aangezien ik niet geloof dat de culturen van de verschillende volkeren van Europa zonder onderlinge contacten zouden kunnen gedijen. Er zijn in het verleden ongetwijfeld hoogstaande beschavingen geweest die grote kunst, filosofie en literatuur voortbrachten en die zich in een volkomen isolement hebben ontwikkeld. Helemaal zeker is dat niet, want sommige van die culturen waren wellicht niet zo geïsoleerd als
| |
| |
het op het eerste gezicht lijkt. In de geschiedenis van Europa is dit echter nooit het geval geweest. Zelfs het oude Griekenland had veel aan Egypte te danken en ook iets aan de Aziatische grensgebieden, en de onderlinge verhoudingen van de Griekse stadsstaten, met hun verschillende dialecten en levenswijzen, vertonen een vorm van wederzijdse beïnvloeding en aansporing die veel wegheeft van die tussen de Europese landen. Uit de Europese literatuurgeschiedenis blijkt nergens dat er ooit een volledig onafhankelijke nationale literatuur is geweest: er was voortdurend sprake van een geven en nemen, en elke literatuur kreeg van tijd tot tijd op haar beurt een nieuwe impuls van buitenaf. Op het terrein van de cultuur is volledige autarkie geen levensvatbaar principe: de hoop dat de cultuur van een land zal blijven voortbestaan, is gelegen in communicatie met andere landen. Maar hoewel een gebrek daaraan binnen de eenheid van Europa een gevaar zou zijn, geldt hetzelfde voor een eenwording die tot eenvormigheid zou leiden. Variëteit is even essentieel als eenheid. Voor bepaalde beperkte doeleinden valt er bijvoorbeeld veel te zeggen voor een universele lingua franca zoals Esperanto of basis-Engels. Wanneer het echter zover zou komen dat de internationale communicatie alleen nog maar via zo'n kunstmatige taal zou verlopen, dan zou dat een enorme verarming betekenen. Of beter gezegd: in sommige opzichten zou de communicatie volstrekt adequaat zijn, terwijl ze op andere terreinen volledig zou wegvallen. Poëzie herinnert ons voortdurend aan al die dingen die slechts in één taal kunnen worden uitgesproken en die onvertaalbaar zijn. Spirituele communicatie tussen het ene volk en het andere kan alleen plaatsvinden dankzij diegenen die zich hebben ingespannen om ten minste één vreemde taal zo goed mogelijk te leren, en die daardoor min of meer in staat zijn om in die taal even goed te
voelen als in hun eigen taal. En het inzicht dat we op die manier krijgen in de aard van een ander volk dient te worden aangevuld door het contact met die leden van dat volk die zich moeite hebben getroost om onze eigen taal te leren.
Overigens kan het bijzonder leerzaam zijn om de poëzie van een ander volk te bestuderen. Ik heb eerder gezegd dat de poëzie van elke taal elementen bevat die alleen diegenen kunnen begrijpen voor wie die taal hun moedertaal is. Maar daar zit nog een andere kant aan. Soms, wanneer ik een stuk proza probeer te lezen in een taal die ik niet erg goed beheers, begrijp ik pas wat er staat als ik er de methode van de schoolmeester op heb toegepast: ik moest eerst zeker zijn van de betekenis van elk woord en de grammatica en de zinsbouw doorgronden; pas dan kan ik zo'n passage in het Engels reconstrueren. Maar het is me ook wel gebeurd dat een gedicht dat ik niet kon vertalen, omdat het erg veel woorden bevatte die ik niet kende en hele zinnen die ik niet kon ontleden, toch iets heel directs en levendigs bij me opriep, iets dat uniek was en heel anders dan welke Engelse poëzie dan ook - ik kon het niet onder woorden brengen en had toch het gevoel dat ik het begreep. En als ik de taal dan beter onder de knie kreeg, ontdekte ik dat die indruk geen illusie was geweest, geen vrucht van mijn eigen verbeelding maar iets dat werkelijk in het gedicht aanwezig was. Zo kun je soms via de poëzie als het ware in een ander land binnendringen, nog voordat je je paspoort hebt gekregen of je kaartje is gecontroleerd.
Ons onderzoek naar de sociale functie van poëzie voert ons derhalve - misschien onverwachts - tot de algemene kwestie van de relatie tussen die Europese landen waarvan de taal verschillend maar de cultuur verwant is. Ik ben geenszins van plan om me van hieraf te begeven op het terrein van de zuivere politiek, maar het zou wenselijk zijn dat degenen die zich met politieke vraagstukken bezighouden vaker de grens oversteken naar de kwesties die ik hier heb besproken, want deze kwesties vormen de geestelijke kant van problemen waarvan het materiële aspect een zaak van de politiek is. Aan mijn zijde van de scheidslijn gaat het om
| |
| |
levende organismen die zich ontwikkelen volgens geheel eigen wetten en die niet altijd redelijk zijn maar eenvoudigweg door de rede moeten worden aanvaard: ze kunnen niet keurig worden gepland en gereguleerd, net zomin als we onze wil kunnen opleggen aan de wind, de regen en de seizoenen.
Als ik er, ten slotte, gelijk in heb dat poëzie een ‘sociale functie’ heeft voor het hele volk dat de taal van de dichter spreekt, ongeacht of dit zich bewust is van zijn bestaan of niet, dan volgt daaruit dat het voor elk volk in Europa van belang is dat ook de andere volkeren hun eigen poëzie hebben. Ik kan geen Noorse poëzie lezen, maar als ik zou vernemen dat er in die taal geen poëzie meer werd geschreven, dan zou mijn reactie veel verder gaan dan een bezorgd en warmhartig medeleven. Ik zou het beschouwen als een zieke plek die zich waarschijnlijk uit zou breiden over het hele continent; als het begin van een verval dat ertoe zou leiden dat de mensen nergens meer in staat zouden zijn om uitdrukking te geven aan de emoties van beschaafde wezens, en daardoor zouden ze die emoties ook niet meer kunnen voelen. Dat zou uiteraard werkelijk kunnen gebeuren. Er is al veel gezegd over het verval van het religieuze geloof; het verval van het religieuze gevoel heeft veel minder de aandacht getrokken. Het probleem van de moderne tijd is niet alleen het onvermogen om bepaalde dingen over God en de mens te geloven die onze voorouders geloofden, maar ook het onvermogen om tegenover God en de mens te voelen zoals zij dat deden. Een overtuiging waar je niet langer in gelooft is iets wat je tot op zekere hoogte nog steeds kunt begrijpen, maar wanneer het religieuze gevoel verdwijnt, verliezen de woorden waarin de mensen hebben getracht dat gevoel uit te drukken hun betekenis. Het is waar dat het religieuze gevoel van nature van land tot land en van generatie tot generatie verschilt, net als het poëtische gevoel; het gevoel varieert, ook al blijft het geloof, de doctrine, dezelfde. Dat is een van de condities van het menselijk leven, maar wat ik vrees, is de dood. Het is mogelijk dat het gevoel voor poëzie, en de gevoelens die het materiaal van de poëzie zijn, eveneens overal zullen verdwijnen:
dat zou de eenwording van de wereld, een proces dat volgens sommigen op zich wenselijk is, wellicht aanzienlijk vergemakkelijken.
Vertaling Maarten Elzinga
|
|