De Gids. Jaargang 162
(1999)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 672]
| |
OntsporingEen donderpreek. Van omslaan en voorbij.
De weerman lijkt van slag. Een kermis in
de hel wordt deze zomernacht, zegt hij,
en van wat volgt is dit slechts het begin.
De satelliet ziet niet waaraan het scheelt.
Europa oogt vertrouwd. Het avondland,
het huis van Zeus. Maar dichter op het beeld
zie ik een rechthoek met een zwarte rand.
Dan, languit op mijn rug, terwijl ik fluit
naar het plafond waar gipsen engelen
ontbladeren, en denk: ik moet eruit,
hoor ik de tram, nog ver, al remmende.
De laatste moet het zijn. Remisewaarts.
Ik kan nog mee. De longen uit het lijf
dank ik de conducteur. U kent uw plaats,
zegt hij, en raast vooruit. Zijn rug verstijft.
Gearriveerd: de nacht. De stad wordt vreemd.
Er klinkt van achter vaag een jongensstem.
Het voertuig giert en slingert. Gloeiend heet
is nu het donker. Dan ontspoort de tram.
| |
[pagina 673]
| |
We stranden waar planeten, sterren staan,
van plastic, staal en licht. De jongen uit
de tram, verdwaald, loopt al van mij vandaan.
Hij fluit heel traag een blues, de ijdeltuit.
Ik droom niet. Toch is alles hier maar schijn.
De sterren stralen. Duizend watt. Het heeft
iets van een feest, iets van een dodenrijk.
De conducteur, zie ik, is er geweest.
U kent uw plaats, een laatste woord van niets.
De jongen draait zich om. Of nee, het is
alleen zijn hoofd dat draait. Ik schrik. Ik zie
dat ik hem volgen moet. We zijn vermist.
Een zwarte rand houdt zijn gestalte vast.
Het is een poort. parade, zegt een bord
waarnaast Geen Uitgang staat. Het onweer barst.
Ik ren tot ik mij in zijn armen stort.
| |
ParadijsIk zag je zitten, zegt hij aangedaan.
Herken me niet, nog niet. Ik ben je vriend,
dat moet volstaan. Je hebt me dood gewaand.
Je droomt van me. Je hebt dit zelf verdiend.
Onder de poort verschijnt een zwarte vrouw.
Ze spreekt ons beiden aan met lieveling.
Er is voor jullie al betaald, dus nou
naar binnen, zegt ze. Oren dicht, ik zing.
Someday he'll come along. Ze krast, de raaf.
We luisteren doorweekt. Het hoost. Ik zie
een tent waarop De Hof van Eden staat
en vlucht daarheen. Hij luistert nog, mijn vriend.
| |
[pagina 674]
| |
Hier is het droog, roept Eva me al toe.
Je bent precies op tijd, de voorstelling
vangt aan. Ik krijg een doek. Ze keurt me goed
als ik me heb ontkleed. Het spel begint.
Deus ex Machina. Zijn scheppingsdag.
Hij lijkt verdacht veel op Zijn aartsvijand.
Als Hij me ziet, wenkt Eva me vanaf
het speeltoneel: ach, Adam, neem mijn hand.
Dan sta ik naakt voor een verlaten tent.
Een appel valt, met worm en al. Ik bijt.
Zo snel gaat het. Mijn vriend komt aangerend.
Gauw hiervandaan, roept hij. Gods lul staat stijf.
Van Hem steel ik het strakfluwelen pak
waarin het kruis verheven lijkt. De Hof
van Eden kraakt. En als de tent inzakt
staan wij weer buiten. Fuck you, vloek ik nog.
Dat was het Paradijs, malloot, zegt hij.
De zaligen van vlees. Maar kijk eens hier.
Hij houdt mij plots een spiegel voor. Verdwijn.
En op zijn woord zie ik mijzelf niet meer.
Achter mijn rug gromt God verwensingen.
Hij stampvoet in Zijn blote kont, de fat.
Ik krijg gelijk. Een duivels geile vent.
Priapisch wijst Hij ons het goede pad.
| |
Het goede padNu wordt het ernst, verzekert mij mijn gids.
Hier staan de kermistenten, zij aan zij.
Ik weet niet wat je wilt. Als er iets is
ben ik er al, maar blijf niet steeds bij mij.
| |
[pagina 675]
| |
Het is een dolle boel. Het pad is zwart
maar links en rechts lonkt licht, muziek en kleur.
Er klinkt gezang, gezucht, er wordt gedanst.
Variété. Een droomfabriek. Grandeur.
Zigeuner, sist een vrouw mij toe, kom hier
en neem me. Onbeschaamd toont ze een borst.
Gespleten, zegt mijn vriend, ik haat vertier.
Ga met haar mee, je ziet mij later nog.
De vrouw bemant een legertent, pal naast
het Rad van Avontuur. Soldaten staan op wacht.
Ze knipogen. Maar wat het meest verbaast
is dat de heks een kind wordt in mijn macht.
Ik huiver als het voor mij knielt en op
mijn kruis haar kussen drukt. Lees me de les,
smeekt ze. Je komt voor mij. Doe niet alsof.
Ik ken haar weer. Het is Heleen, klas zes.
Lief had ik haar. Ze was een jaar of twaalf,
liep toen van huis weg, bleef sindsdien vermist.
Hoe is het daar? Ze kijkt me vragend aan.
Haar ogen tranen. Heb je me gemist?
Ook ik ben nu een kind. Mijn hand tast naar
haar wang. Haar huid wordt blauw en koud als ijs
als ik haar kus. Ze stelt me vraag op vraag
hoewel ik haar niets zeg. Haar mond is grijs.
Of ik van anderen gehouden heb,
vraagt ze, of ik nog dikwijls van haar droom.
Weer toont ze me haar lijf. Geen vrouw. Beken
dat je me wilt. De drift is zonder schroom.
Het onweer laat zijn bliksems los. De tent
vat vlam. Wij liggen aan elkaar geklampt
met kinderhand op kinderhand. Beken
dat je me wilt. Dan is ze al verdampt.
| |
[pagina 676]
| |
Het Rad van AvontuurZo gaat het, denk ik, steeds met volkstoneel.
Als nieuw herrijs ik uit de as. De nacht
gaat open als een zwarte doos. For sale:
een hart dat vuur en vlees veracht.
Ik krijg de geest. Gezang en feestgedruis
van alle kant doordringt me. Goede vriend,
klinkt het, komt u eens hier. Hij roept me thuis.
Genodigd word ik naar het Rad. Als vriend.
Mijnheer, zie mij hier staan. Scheepskapitein
was ik, viermaal vergaan, maar overleefd.
Het Rad van Avontuur staat op mijn lijf.
En u? Een man, dunkt mij, die vreesloos sneeft.
De oude met zijn baard is snel van geest.
Een kop met littekens, armen van staal.
Kom naderbij, zegt hij en pakt me beet,
ga zitten. Ik vertel u een verhaal.
Noem mij Odysseus. Ooit reisde ik op zee,
ver hiervandaan, met stormen op zijn tijd
en avonturen. Vast en zeker heeft
mijn leven u al ooit als boek bereikt.
Mijn doel was niet Penelope. Gelooft
u me? Het reizen zelf was het. De vrees.
En, weet ik nu, het ging om dit: de kloof
die dood en leven scheidt. De oversteek.
Ik vond een brug. U denkt: de afdaling,
de onderwereld. Nee, nog nooit bezocht,
ik was er al. Penelope? Dat ding?
Ik was een moordenaar, mijnheer, ik vocht.
| |
[pagina 677]
| |
Midden op zee was het, mijn aartsgevecht.
Een vriend verscheen, van gene zij. Ik had
zijn lichaam op een vreemde kust gelegd.
Wij moesten door. Hij kwam niet meer van pas.
Die nacht hield ik aan boord de wacht. De maan
was vol. En plots was daar mijn dode vriend,
zijn dolk omhoog. Hij vroeg mij naar zijn naam.
Ik aarzelde. Zijn toorn had ik verdiend.
| |
Bizar verbondWe vochten liefdevol, genadeloos.
Hij stak mij vele keren. Ons bloed
vermengde zich. Ik noemde hem matroos
en nachteling. Maar toch verloor ik moed.
Wie vecht met doden vecht geen dodelijk
gevecht. Genadestoten zijn er niet,
helaas. Die sterren op zijn rode rug,
onsterfelijk. Daar las ik zijn verdriet.
U denkt: wat is die brug dan die ik sloeg?
Geen list viel mij daar in. Doodmoe zag ik
ons staan: twee vrienden op een schip. Bebloed.
Het leven of de dood. Je reinste kitsch.
U walgt wellicht van wat er komen gaat.
Ik heb een goede naam. Een mooie nacht
is dit. Het onweer wijkt. Och jee, er staat
een volle maan. Mijnheer, ik spreek nu zacht.
Het rood en zwart. De zee, het bloed, de strijd.
Hij heft zijn dolk als voor een laatste maal,
ik klem mij aan de mast. 't Is offertijd.
Daar ga ik dan. Weer vraagt hij om zijn naam.
| |
[pagina 678]
| |
Mijn lieveling, zucht ik, als in een droom.
Hij houdt zich in. Mijn lieveling, hou op.
U heeft het goed verstaan. En hij, hij ook.
U lacht me uit. Hij maakte me het hof.
Het zegel was een doodgewone kus.
Tot ín de dood, heet zo'n bizar verbond.
Hij werd een schim, mijn schaduw, enkel lucht.
Maar als ik adem, trilt mijn dorre mond.
Minnaars, mijnheer, zijn beter levenloos.
Ik weet niet goed wat ik vertel. Altijd
herdenk ik dat moment. Hij heeft beloofd
mij bij te staan - zoals u naar mij kijkt.
Zo'n blik zegt niets en alles, zoals ook
het dwalen doet, de nood, de liefdestrouw.
Ik hou mijn mond. U moet op stap. Geloof
me, aan de overzijde wenkt een vrouw.
| |
De andere kantAls ik mij omkeer zie ik haar niet meer.
De man, daarnet Odysseus nog, vertoont
zich nu als spiritist. Hij schmiert, bezweert
publiek en is door kwelgeesten bewoond.
Zij heeft misschien te lang gewacht. Ik was,
terwijl die ouwe zijn verhaal ontspon,
van 't pad aan de verkeerde kant.
Er is een plan, denk ik, en kijk in 't rond.
Een wonderlijk terrein. Een tentenkamp,
maar meer dan dat. Een spiegelhuis, een veld
van eer. Een carnaval in het gevang
dat men geheugen noemt. Met rollenspel.
| |
[pagina 679]
| |
Het midden is hier overal. Als in
een lachspiegel lokt steeds de overkant,
maar is die hier of ginds? En heeft het zin
om dit als plan te zien, bezield verband?
Daar komt de overzijde weer in zicht.
Met bomen en een watertje. Iets wits
dat in het donker drijft. Een vrouw. Er ligt
een leeuw bij haar met blikkerend gebit.
Ik waag de oversteek. Blauwachtig gras.
Een leeuwerik klimt naar de volle maan
en zingt. Een nachtegaal valt in en zacht
sijpt van de bomen dauw. Het beest gaat staan.
Zij ligt er languit aan de beekoever.
Haar hoofd rust op een wang. Als in het graf
gekruist haar handenpaar. Het lijkt of er
iets aan haar schort. De leeuw stormt op me af.
Hij richt zich op zijn achterpoten op.
De rode muil is diep, gaapt onderaards,
en met de sintels vonkend in zijn kop
dwingt hij me klauwend achterwaarts.
Weer op een afstand, zie ik hen als paar.
Zij ligt nog steeds. Haar haren reiken wijd.
De leeuw jaagt even op zijn eigen staart,
dan keert de rust in beider koninkrijk.
| |
MélièsHet pad is nu van vrouwen overstroomd
en jongens die in avondjurken gaan.
Ze zingen in cadans. Maar soms, heel hoog,
klinkt er een dissonant. Ik sluit me aan.
| |
[pagina 680]
| |
Ik volg die ijlste stem die ritmisch danst
boven de optocht uit, een stap of tien
is hij of zij me voor. Er is geen kans
om verderop de zanger aan te zien.
Gefluister van nabij. Een negerin.
Kom uit de stoet, zegt ze, je bent te vroeg.
Dit zijn verlorenen, het heeft geen zin
hun weg te gaan. Ik volg haar op de voet.
Een harlekijn in latex, fraai bevracht
met borsten die in bladgoud zijn gevat.
Haar kap met bellen rinkelt. Door de nacht
leidt zij me naar een tent ver van het pad.
Een ingang is er niet. We lopen rond
en rond, horen gerucht, tot lichtschijnsel
ons trekt naar waar het doek een kier vertoont.
Kijk jij maar eerst, zegt ze, je vindt me zo.
Daar binnen draait een film. Méliès. Ik zie
een man die soepeltjes zijn hoofd ronddraait,
het dan verwisselt voor een bus carbid,
en ook een vrouw die met zes armen zwaait.
Vermakelijk. Een heer verschijnt. Publiek!,
roept hij, we hebben een speciale gast.
Hij weet het zelf nog niet, maar als hij ziet
wat volgt is hij als Lazarus verrast!
Het licht gaat uit. Ik zie de duisternis.
Daarin doemen twee ogen op. Die zijn,
lijkt het, op mij gericht. Er klinkt gesis,
er wordt gevloekt. De blik komt naderbij.
Voor ik het weet sta ik nu oog in oog
met wat een spiegelhuis aan scherven lijkt.
Een draaikolk, die wat mij het meest bewoog
van mij ontdoet, verslindt en openrijt.
| |
[pagina 681]
| |
MadenvoerIk zie mijn moeders hoofd. Het stuitert als
een bal op een trottoir dat recht gaat staan
en muur wordt. Daar verschijnt een kind. De bal
trapt het hard weg. Het heeft geen kleren aan.
Het naakte lijfje valt als klei uiteen
in brokken vlees waarin een potlood port.
Ragout is het waarin ik woorden lees
als wieg en dierbaar, maar geen zin krijgt vorm.
De muur zakt in tot tunnel en een licht
verschijnt. Het lokt de zielen, blij verbaasd.
Het is een trein. Zijn ijzer wordt de bril
waarmee een auto op twee fietsers aast.
Daar is hij bij. Hij spat al op het blik.
Een snare-drum slaat dat vreemd geluid, de klap
waarna The Man Who Sold the World opklinkt.
Hij knikt. Hij draagt zijn wond als narrenkap.
De voorhang scheurt. Een vrouwenbeen daalt af
uit grommend zwerk. Een emmer bloed valt om.
Een engel met een bijl verschijnt. Ik wacht
gelaten als zij langzaam tot mij komt.
De schoonheid zelf, de nagels scherp gevijld.
Mijn lief, zegt zij. Haar ogen dwalen, zwart.
Als ik haar kussen wil, heft zij de bijl
en klieft haar borst. Haar mond trilt hemels zacht.
Gekuste lippen worden as, een oog
dat bloeit wordt madenvoer, zegt zij. Verwijt
mij niet dat jij nog in jezelf gelooft,
volhardt in deze blik die openrijt.
| |
[pagina 682]
| |
Dan gaat opeens het licht weer aan. Publiek!,
roept weer de heer met hoge hoed, genoeg
gezien! O, wat een smerigheid! U blieft
iets anders. Aan Banana bent u toe!
De schijnwerper traceert de negerin,
naakt als een kind, de gele vrucht ter hand.
Bananenbar, denk ik, die gaat erin.
Verward zoek ik mijn weg terug naar het pad.
| |
Als het maar rijmtGeritsel boven in een conifeer.
De vrouwtjes, hè?, klinkt schel een stem.
Een zilverflits. Een uil zie ik, niets meer.
Van zilver. Als ik nog bij zinnen ben.
Verbazing ben ik al voorbij. De uil
daalt af, laat met geknars een veer, verkeert
eerst in een wolf, maar na een diep gehuil
wordt hij gewoon mijn vriend, de jongen weer.
De vrouwtjes lokken in de avondstond,
maar is het nacht... Hij mompelt wat en mijdt
mijn blik. Een nieuw gezicht beroert zijn mond
van binnenuit. Ik zie op wie hij lijkt.
Een kortsluiting van zin. Het kan niet zijn
dat hij het is. Hij inspecteert mijn blik,
vermoedt iets, neem ik aan. Is het al tijd,
vraagt hij, dat wij gaan slapen, jij en ik?
Nu pas begint de nacht, pareer ik hem.
Totnogtoe dacht ik dat ik dronken was,
of droomde, rondliep in mijn slaap. Je hebt
gezegd: nu wordt het ernst. Bevestig dat.
| |
[pagina 683]
| |
Je leert nu snel, zegt hij. Onaangedaan
leek je bij wat je hier geboden werd.
Bedenk, vriend, er is geen ontvluchten aan.
Geen uitgang, is er op de poort gezet.
Maar waarom kwel je mij, je vriend, vraag ik,
als wij hiertoe veroordeeld zijn? Ik leid
mijn leven ginds, achter de poort. Geen schrik
voor dromen, zelfs voor doden steeds gastvrij.
Je kent je dichters toch, zucht hij, een droom
is ook een moord. Balladetaal, denk jij.
Wacht maar eens af. Klim hoog in deze boom,
vertel me wat je ziet. Als het maar rijmt.
De conifeer is uitgedijd. De klim
is langer dan verwacht. Vrij wordt het zicht.
Diep onder mij, tot ver weg aan de kim
zie ik zoiets als hersenen verlicht.
| |
De hersenenIk zie geen mensen daar. Een maanlandschap.
Een darmentroep. Het kolkt van bronstig bloed.
Het sist. En diep verzonken in die drab
gerochel en gezucht, gedachtegoed.
Lawaai. Daar zacht doorheen de hartenklop,
een tijdbom in een opwerkingsfabriek,
een zenuwoorlogslied. Principes noch
verhaal of iets. Destructiemechaniek.
Een feestwinkel! Ik roep maar wat. Een hand
ligt afgehakt, maar borsten, dubbel D,
en konten zijn op voorraad! Er hangt
een oog uit een juwelenkist! Hatsee!
| |
[pagina 684]
| |
Hij luistert al niet meer, verhoort het niet.
Je ziet het maar, zegt hij en spoedt zich heen.
Een windstoot schudt de conifeer als riet.
Nu ben ik met de hersenen alleen.
Prompt laat het zwart moeras een gaswolk los.
Een halo wordt het, om een naam of woord.
Als het maar rijmt, denk ik. Ik tuur alsof
ik sterren zoek. Verdomd, het rijmt ook: moord.
Voor zulke raadsels wens ik geen talent.
Opnieuw een wolk die in de nacht komt staan.
Weer tuur ik, tot ik een gezicht herken.
Ik ben het zelf. Ik kijk mijzelf nu aan.
IJskoud wordt het, hoog in de conifeer.
Een knipoog zou ik mij liefst geven, maar
het wolkgezicht slaat plots zijn ogen neer.
Beneden is er iets waar het naar staart.
Twee dubbelgangers, zien wij opgebaard
op al die varkensmest een jonge knaap.
Hij heeft iets van een travestiet. Zijn haar
is roestig van het bloed. Hij zingt, daar laag.
Hij zingt, onhoorbaar haast, een blues. Heel traag.
Ik kijk mij aan, van schrik. De wolk wordt groot,
bolt beide wangen, blaast een stormenvlaag.
Ik tuimel uit de conifeer. Val dood.
| |
LuxusEen vloek, niet meer dan dat, want volkstoneel
blijft volkstoneel. Parade. Komt dat zien.
Met strompelende voet neem ik weer deel
aan wat zijn naam nog niet verdient.
| |
[pagina 685]
| |
Ter wereld komt een kind, links in een tent.
Het krijst, het schijt en zwijgt. Want alles went.
Ik loop, wil niet meer weten waar ik ben,
maar steeds opnieuw zie ik de hersenen.
Systemen zag ik niet. Verbanden? Geen.
Veel losse eindjes, loos kabaal. Een kerk
met goden noch geloof. Mij trof alleen
dat heel de zenuwsloperij goed werkt.
Massaal wordt al wat lief is omgebracht.
De zenuwen zijn wreed. Principeloos.
Gehecht aan niets, behalve aan die nacht
waarin zij dra tot pap vergaan: de dood.
Opeens, een echo van het laatste woord,
zie ik mijn vriend. Hij streelt de leeuw en met
de vrouw, lijkt het, bereikt hij een akkoord.
Zij schudden handen, zien mij, hebben pret.
Is het een val waarin ik mij bevind?
Ik moet eruit. Muziek komt aangesneld.
Vertier. Gezang. Vulkaangedans. Daar klinkt
Vom Kopf bis Fuss auf Liebe eingestellt.
Ich bin die Lola, fluistert zwoel de vrouw
die mij verleidde met haar lied, wie geht's?
Ik zeg meteen maar dat ik van haar hou.
Ze leidt me naar een tent die Luxus heet.
Veel leer en nostalgie. Een toplessclub
voor supercups. Ik breng je in een roes,
zegt zij, ik zal je voedster zijn. Ze schudt
haar siliconenborsten in haar blouse.
Maar eerst moet zij nog op. De tent zit vol.
Meest in matrozen- of soldatenpak.
Ze zegt: geef zo je zinnen goed de kost.
Ik zing dit lied alleen voor jou, mijn schat.
| |
[pagina 686]
| |
Lola's lied
Her throat was serpent, but the words she spake
Came, as through bubbling honey, for Love's sake
Give me my woman's form, and place me where he is
- John Keats, Lamia
IJzige woorden laat ik u hier horen
maar met mijn warme mond kan ik niet zingen,
mijn hete tong door deze mom niet dringen;
wat kan ik doen? Ik kan u niet doorboren.
O als ik moorden kon, gaf dat dan leven?
Kom, leg mijn hand om uwe hals, uw huid,
verzacht het vreemde door de kou verstenen
van mijn geliefdengreep, en adem uit.
Menige zangen heb ik gezongen,
ben menigeen als Lamia verschenen,
en wie mij liefhad kon ik dit slechts geven:
moorden is het enige.
En moord ook is het heimelijk geweest
als aan een staart zich deze mond vastzoog,
of als ik gapende vooroverboog
over het bloed dat in een halsslagader beeft.
Ik zou onder uw uniformen willen zijn,
mij door de woorden heen van deze zang
vergrijpen aan uw innerlijk behang,
mij warmen aan het branden van uw pijn.
Doe deze woorden niet vergeefs ontdooien,
zij kunnen zich hun woning niet vergeven,
maar laat uw hart hun honinggraven rooien
Als wij ooit in een liefdesnacht verenen.
| |
[pagina 687]
| |
Verteer dan nu dit diepgevroren lied.
Wees verontrust, maar vrees niet de gedachte
dat u door deze woorden werd gekust.
Ik werd het zelf, o vreemd publiek.
| |
Zien of het werktEen demon echter helpt zich niet om zeep,
knipoogt zij na haar lied, en kijkt naar mij.
Haar ogen tranen. Ik zie van spijt een zweem
maar ook een twinkeling, genegenheid.
Verlos me, schatje, uit dit hondenhok,
zegt zij als ik haar gangen volg, backstage.
Ze heupwiegt uit haar slangenleren rok
en blouse. In pumps alleen is ze gekleed.
Ze laat me niet meer koud. Ze blinddoekt zich
en weegt haar borsten, één voor één. Te zwaar,
zegt ze, maar als ik dansen ga weer licht.
En als je dorstig bent, je zegt het maar.
Haar tepels staan als pijlen op mijn hart.
Ik wacht geraakt. Ze trekt een T-shirt aan
en hotpants, zonder ondergoed. Je had
me liever zo? Ik zin al op een vraag.
Zeg me, Lola, wie schreef dat vreemde lied?
Je vriend, klinkt het. Hij heeft iets omgewerkt,
een dood gedicht. Hij is hier Orpheus, lief.
Zing het voor hem, zei hij, zien of het werkt.
Als in de tent een orgiespel begint,
gaan wij op weg. Een pad door taai gewas.
Steeds keer ik om, bezweer dat ik haar wil,
maar zij zegt: stil, we naderen de stad.
| |
[pagina 688]
| |
Dan loopt zij voor mij uit. Als Snàporaz
volg ik. Smik, smak. Haar billen zijn een acht.
Haar pootje haken, denk ik, al verward,
haar nemen als een Griek, met alle macht?
Een dichte mist verhindert verder gaan.
Dit is de grens, zegt zij. Als je goed kijkt
zie je de stad, je huis, je eigen raam.
Je zult een jongen zien die verzen schrijft.
Ik hoor haar al niet meer, ga haar te lijf,
de knots geheven in mijn pak. Zij lacht.
Het duurt niet lang tot ze me driest berijdt.
Haar borstendans hergeeft me mijn balans.
| |
NichtenspelIk zie de dingen van een nieuwe kant.
Een heilzaam oord. Tot Lola zegt: alles
Vergängliche ist nur ein Gleichnis, Schatz,
mij kust, en oplost in de natte mist.
Die smaakt, als ik haar roep, naar ambrozijn.
Niets rest er dan de aanblik van de stad,
het huis dat ik bewoon, mijn raamkozijn.
Daar zit de jongen die ik ben. Of was.
Verbaasd? Opnieuw klinkt uit een boom zijn stem.
Mijn vriend. Ik voel de drang hem dood te slaan.
Ze bracht je naar mijn meest dierbare plek,
zegt hij, springt uit de eik, komt naast me staan.
Hier steek ik over, als je van mij droomt.
Ik mag hier, weet je, eigenlijk niet weg
want dood is dood. Jij roept me steeds, je noodt
me naar je huis. Zo reis ik heen en terug.
| |
[pagina 689]
| |
Aan deze zijde leer je wat het is.
We zien je schrijven, daar, aan een gedicht,
zodra een punt. Maar hier is alles mist
en eeuwigheid: geen rijm, geen ritme, niks.
Beloof me dat je niet meer aan me denkt.
Ik kan niet meer. Ik waan me het serpent
als ik, een dode, door de straten ga. Soms wenkt
iemand. Maar niemand ziet dit grauw skelet.
Langs parken waar narcissen, tulpen staan,
langs ramen kom ik waar de liefde woont.
Nee, roep me, beste vriend, hier niet vandaan.
Laat mij dit nichtenspel: ik en de dood.
Ik berg mijn hoofd in beide handen, hier,
en daar waar ik op rijm zijn klacht verwoord.
Hij heeft het me verboden hem, mijn vriend,
mijn Lola, weg te lokken uit dit oord.
Maar ik ben hier, zolang. Ik kijk hem aan.
De charme van een slang. De mist slibt dicht.
Geen uitgang, had er op de poort gestaan.
Ik zie mijn raam. Het geeft al eeuwig licht.
| |
[pagina 690]
| |
GedichtenUnus MundusDie halo om dat herdershoofd,
die vingers die de zonneschijf
bepotelen, die baard van vlas,
die ongewassen jurk, en dan
die blik, het is me wel een god.
Sandalen aan, de scheiding strak.
De bol, van zwarte scheten klam,
is het model. Universeel.
Uit de dom van Monreale,
twaalfde eeuw, Sicilië. Heel fijn.
Dat blauw immers, tegen dat goud,
de cirkelvorm op zich, de ster
die van dat plan een schaduw is
van licht, het heeft beslist wel iets.
Maar god wat heeft die vent een reet -
die anus moet wijdopen staan.
| |
[pagina 691]
| |
StofMijn broeder stof waait op, een zalig eind op pad,
en neemt mijn hand. Een middag op zijn volst. De straat,
eerst eindeloos, verloopt in simultane tijd
en zet ons bij het grasveld af, zo jong als we
nog zijn. Het veldje met de klimboom en de kuil,
de meidoornhaag, de zwartverbrande leeuwerik.
De hemel lacht, kijkt onverwoestbaar op ons neer.
Probeer nog eens, zeg ik, te fluiten met je mond
vol kevers. En lig stil. Een mierenspoor trekt strak
door een woestijn van schouderbladen, knieholten,
gespannen kuiten. Hou me stevig vast en laat
me nooit meer gaan. We spelen sterven in het gras.
Hier is mijn broeder thuis, als nergens meer zo thuis,
mijn broeder stof. Hoog boven ons ontlokt de wind
geritsel aan de kruin die in de verte wuift,
die onze verte is. Wie nu nog klimmen kon
voorzag de afstand tot de winterdijk, het land
dat zich verstrooid gewonnen geeft aan de rivier.
Hoog boven ons ontlokt de wind ons hart en ziel,
ons woord voor woord, we liggen maar. Als het bestaat
wordt het een golf, dit achterland. De kuil beweegt,
de meidoorn zingt, de leeuwerik valt zacht uiteen
en wordt magnetisch door de zon gehaald. Hij staat
vanzelf weer op en vindt mijn wegen om te gaan.
| |
[pagina 692]
| |
Het dorp GodenDe pijnbomen zijn pijnbomen van na
de brand, de heuvels odalisken, huid
Vesuviaans. De rook legt banken aan.
Wie in een modderpoel naar zilver zoekt
vindt hier een meisjeshals of pols maar ook
het grijsbestoven plein met de fontein.
Een triton staart voorbij een vleesmassa,
gebruind tot op de graat, en in de drab
rondom de marmerzuil blinkt naast een mes
een munt met Grieks profiel, de mond vol zand.
Zij had hem gisteren gezien. Hij liep
sinds kort in linnen broek, zo flinterdun
van stof dat zij de lijnen samendacht.
Zijn ogen als olijven, zwart van glans,
de lokken goud, hij stak zijn hand wat op.
Er zat misschien iets in. Want op het feest
ten afscheid van midzomernacht verkoos
hij haar als eerste voor een dans. En hij
verhulde niet, toen zij aaneengesmeed
op een viool ronddraaiden, wat er was.
De afspraak werd summier gemaakt. Hij wist
dat in het naaste dal een boomgaard lag
waar niemand kwam. Zij droeg iets ravissants
en hij een honkbalpet, vuurrood, een vloek
bij al dat gras. De krekels luisterden,
alleen een ekster klonk. Juist werd haar hand
naar zijn geslacht geleid toen hij het zag -
hoe onze vlag een schaduw wierp waar zij
een boek had neergelegd. Ovidius,
de minnekunst. De wind bewoog het blad.
| |
[pagina 693]
| |
Ze praatte honderduit, uit angst misschien.
Het dorp lag daar. Over een maand al zou
ze zestien zijn. En hij was geen soldaat,
gewoon een jongen van het land. Ze keek
naar hem als naar de scherven van een vaas.
Voor Goden was zij onze gids, totdat
de maan opkwam en wij haar namen in
dat licht. Een secondant las de Romein
hardop. We sliepen wonderbaarlijk diep
en 's ochtends lag het dorp al onder ons.
Een tor strijdt met een worm om proviand
tussen de resten van een elleboog.
Na psalmen klonk hier kort een wiegelied
terwijl de toren op de graven lag
en wij de lopen draaiden. In een homp
steekt weinig kwaad en in een vijgenboom
hangt zoiets als een kind. De zon breekt door,
verguldt de plassen, geeft de dakpannen
rondom een warme gloed. De glassplinters
vermaken ons als parels in een kist.
|
|