papier.’ Ze rechtvaardigt haar boek met: ‘Woorden kunnen een ervaring in zijn intensiteit laten bestaan. (...) Maar evengoed kunnen woorden een ervaring banaliseren, dunner maken, zoals een weinig wijn in water oplost en uiteindelijk verdwijnt. Dan ben je alles kwijt. Heb je het weggegooid. Kies woorden zorgvuldig, gebruik ze met mate. En na overleg.’ Het resultaat is inderdaad dat Taal zonder mij dankzij Hemmerechts' zorgvuldige benadering een mooi en hier en daar zelfs ontroerend boek is geworden.
Vanaf het begin is het duidelijk dat taal de oorsprong is van de verhouding tussen Kristien Hemmerechts en Herman de Conink: Zij stuurde kopij naar het Nieuw Wereld Tijdschrift, waarvan hij hoofdredacteur was, en vanaf dat moment spraken en zagen zij elkaar steeds vaker. Met plezier vertelt ze hoeveel ze van Hermans raadgevingen heeft geleerd en hoe ze elkaar later geïnspireerd en gestimuleerd hebben zonder ‘applausmachines voor elkaar’ te zijn. ‘We waren elkaars eerste en kritische lezer, wezen elkaar genadeloos tics en zwakke zinnen aan. (...) Er was sprake van gezonde concurrentie, maar ook van grote solidariteit. Wie een rotrecensie had gekregen, werd onvoorwaardelijk door de ander getroost.’
De literatuur nam - zoals gezegd - in hun leven een grote plaats in. Herman was geen rappe prater, maar op papier kon hij alles kwijt. Het ligt voor de hand, maar het is tevens hartverwarmend dat Hemmerechts de speelse, soms anekdotische poëzie van Herman de Coninck als uitgangspunt heeft genomen om haar herinneringen aan hem te toetsen. Door autobiografische fragmenten uit zijn gedichten te lichten en die via zijn correspondentie en gesprekken met vrienden te vergelijken met de werkelijkheid dringt ze verder door in zijn persoonlijkheid. Ze herleest zijn vroege poëzie en ontdekt dat hij minder schuchter was dan hij in het dagelijks leven leek, dat hij blindelings vertrouwde op zijn goede smaak en dat hij ‘lef en durf’ had:
te paard op de taal en reden
slingerend lasso's van woorden
naar alles wat we wilden veroveren.
(Uit: De Lenige Liefde, p. 19)
Hemmerechts maakt geen heilige van De Coninck, noch van zichzelf. Ze staat stil bij lief én leed. Ze memoreert haar moeite om zijn opvatting te begrijpen dat ‘het niets alles was, en het weinige veel’, haar poging om hem te verlaten, omdat ze het onder meer moeilijk vond met iemand samen te wonen die voornamelijk 's nachts leefde en overdag sliep. Zij eigent zich hem ook niet toe. Integendeel, ze gunt zijn kinderen, zijn vroegere geliefden en iedereen die hem goed gekend heeft voldoende ruimte. ‘Hun Herman is de mijne niet, maar het is een Herman die net zo goed heeft bestaan en die ik moet laten bestaan (...). Ik heb Herman slechts negen jaar gekend. Een goed zesde van zijn leven. We zijn iets meer dan vijf jaar getrouwd geweest.’ Uit de manier waarop ze de anderen uit zijn leven in hun waarde laat, blijkt een wijs soort mededogen met de kwetsbaarheid van de mens. Ook haar bespreking van het gedicht over zijn eerste vrouw getuigt van begrip.
An
1969
Ik herinner me vooral mij. Hoe ik ineens één
vrouw had, in plaats van nu eens deze dan die.
En hoe we nu moesten, in plaats van ooit eens zouden,
Ik zat in de kroeg te vertellen hoe mooi je wel was
en hoe verlegen en toch brutaal, tot vriendinnen
zeiden: ga dan thuis maar beminnen -
en hoe ik dan toch nog een laatste glas.