De Gids. Jaargang 162
(1999)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 641]
| |
Ivo Duis
| |
[pagina 642]
| |
nomen van Sjakkie, de veerman die tientallen jaren lang de Maaspont tussen Steijl en de overkant bediende. En voor honden ben ik nooit bang geweest. Maar als Ivo het klaar zou spelen eerder bij mij te komen dan dat ik voor een tweede keer het rijk der levenden zou weten te betreden, dan zou ik geen moment meer aarzelen en hem ongevraagd alles, maar dan ook alles van en over me vertellen wat hij wilde weten. ‘Kom zitten, Ivo, hier naast me,’ zou ik zeggen. ‘We hadden dertig kilometer praktisch ononderbroken moeten lopen, geëscorteerd door zijspanmotoren met gewapende militairen, tegen een schier eindeloze stroom van troepen, Marks en andere krijgsvoertuigen in, toen we eindelijk op het emplacement van de Reichsbahn in Geilenkirchen mochten gaan zitten. In het stof. In de beestenwagens, waarin we spoedig daarna over een afstand van zo'n achthonderd kilometer spoor werden vervoerd, was het minder comfortabel. Die nacht had ik er spijt van dat ik de opgerolde wollen deken die me bij ons vertrek was toegestopt door een van de meisjes die ik kende van Henssen, overdag ergens in de bloeiende brem had gegooid. Het was ook zo vermoeiend warm geweest. Maar nu, in die volkomen duistere wagon, verrekte ik haast van de kou, ondanks dat we per persoon nauwelijks de ruimte hadden om op de hurken te zitten. Waarschijnlijk zou de deken ook akelig besmeurd zijn geraakt, in toiletten voor varkens, koeien of paarden hoefde immers niet te worden voorzien. Op weg naar een weliswaar kosteloze maar geheel onvrijwillige vermageringskuur te Neubrandenburg, naar beelden van een zich naar een broodkorst op de grond vooroverbukkende zwarte Franse of Frans sprekende Noord-Afrikaanse jongen die daarbij met een geweerkolf in de nek wordt geslagen. Was dít nu oorlog? Hadden we daarvoor maandenlang in de Drunense bossen en duinen sluipen, dekking zoeken en schieten geoefend? Was dát nu de verdediging van een brug geweest?
Ik had overdag dienst gedaan in de telefooncentrale die was ondergebracht in café Henssen in Susteren, op de hoek tussen de Rijksweg en de weg die naar de brug over het Julianakanaal leidde en vervolgens, na Roosteren, naar de Maasbrug tussen Nederland en België. We waren gelegerd in een kasteeltje in Roosteren. Het was een mooie meidag geweest. Na een biertje in het tegenover Henssen gelegen café-restaurant De Witte, was ik met twee anderen in het donker - en uiteraard zonder licht - naar ons kwartier teruggefietst. Toen ik ‘s nachts werd gewekt uit een rustige slaap, was alles al | |
[pagina 643]
| |
voorbij, hoewel we dat niet terstond konden en wilden beseffen, laat staan accepteren. Met een andere jongen stelde ik de commandant voor te proberen zuidelijker de Maas over te steken, bij Vissersweert. Er lag daar vast wel ergens een roeiboot. Met een omtrekkende beweging zouden we ons kunnen aansluiten bij de Belgen die de Maasbrug verdedigden, om dan gezamenlijk de vijand terug te slaan. We kregen geen permissie. Alle actie zou reeds zinloos zijn. En er zouden al te veel doden aan onze kant zijn gevallen. Achteraf bleek de voorhoede van het vijandelijke leger reeds om acht uur die ochtend Maaseik voorbij te zijn; onze vernielingsploeg was bij de Maasbrug gevlucht, de Belgen hadden op het nippertje hun deel van de brug weten op te blazen. In de namiddag lag er iets zuidelijker al een complete vijandelijke oorlogsbrug. En naderden wij Geilenkirchen. Over het moment waarop ik daadwerkelijk krijgsgevangen werd gemaakt of genomen, over het inleveren van mijn ongebruikte wapen, de fouillering en over het gedwongen worden de taal van de vijand te gehoorzamen, blijf ik toch maar liever zwijgen. Je hebt er echt niet veel fantasie voor nodig om je de deemoediging voor te stellen, lijkt me.
Bang was ik niet, nee, althans aanvankelijk. Veeleer woedend en ontsteld. Zowel over de brutaliteit van de vijand als over de ezelarij van onze verdediging. Pas gaandeweg, letterlijk, in de groep op weg door Selfkant, werd me enigszins duidelijk welk scenario zich had ontrold. Ze waren kort na middernacht vanuit Schalbruch op fietsen de grens overgekomen, elimineerden een Nederlandse patrouille op een man na en begaven zich vervolgens te voet via de Susterense Heide naar de kanaalbrug voor Roosteren. De wachtpost bij de oostelijk oprit ontwaarde in het donker een stuk of twintig soldaten zonder uitrusting, ogenschijnlijk deserteurs van de vijand, geëscorteerd door een viertal MP'ers. Het wachtwoord “Scheveningen”, dat de kapitein van de MP'ers als antwoord gaf, was juist die avond vervangen door “Schaakspel”, maar omdat de wijziging zo recentelijk doorgegeven was en de beginmedeklinkers niet de onmiskenbare tongval van de vijand hadden, mocht de groep passeren. Toen aan de westelijke kant van de brug met meer argwaan werd gereageerd en de dienstdoende korporaal voor meer informatie en instructies telefonisch contact opnam met sergeant Spieker in ons | |
[pagina 644]
| |
kasteel, wachtten de deserteurs niet langer met zich te ontpoppen als vijandelijke manschappen, gewapend met dolken, vuurwapens en handgranaten. Aan onze kant sneuvelden een kapitein en een korporaal. En de brug was beschikbaar voor de onverwijlde opmars van de vijandelijke krijgsmacht. Voor de overvalgroep moet het, zeker achteraf, een ware klucht hebben geleken. De nestels waren smaller en van andere makelij dan die op echte MP-uniformen...’ ‘Nestels?’ zou Ivo hier vragen. ‘Ja, van die witte, wollen sierkoorden... En de helmen waren van karton of papier-maché!
Ook gedurende onze voettocht was ik allerminst bang, hoewel niemand van ons wist welke bestemming ons met welke bedoelingen wachtte. Ik heb jongens zien lopen huilen; naderhand markeerde op hun wangen gekleefd zwart stof de opgedroogde stroom van hun tranen. Ik voelde me veeleer onwezenlijk, door de gebeurtenissen, door de abrupt afgebroken slaap, door de oplopende temperatuur van de stralende meidag, zo nu en dan had ik zelfs de indruk de natuur nog nooit zo mooi en met alles in zuivere harmonie te hebben gezien, ik zag de wereld als in een roes, het warme voorjaarslicht op het lichte groen van beuken en berken, de witte bloemtuilen van de lijsterbes, de geur van brem, het zingen van vogels... Maar dat kun jij allemaal veel mooier beschrijven.
Herinner je je Ivo,’ vraag ik, door de opsomming afgedwaald, ‘hoe er tijdens mijn laatste levensjaren praktisch geen bezoek van je aan ons voorbijging of we maakten een wandeling, door het Maasveld of langs de grens, door de Maalbeker bossen? Spoedig liepen we dan getweeën een eindje voor onze vrouwen uit. Meer dan eens heb je daarbij lopen hengelen naar wat ik had gezien en meegemaakt in Neubrandenburg. En weet je wat ik je steevast bij wijze van antwoord vroeg?’ ‘Of ik soms weer ideeën moest opdoen voor een nieuwe roman!’ Ivo bloost: ‘Maar ik was op zijn minst even oprecht belangstellend...’ ‘Je hoeft je niet te verontschuldigen, jongen. Met welke intenties je daar dan ook naast me liep, het deed me goed zo in gesprek met je te wandelen, net zoals ik er nu van geniet je weer te zien, je stem te horen en tegen je te kunnen spreken. We hebben te weinig met elkaar gepraat, vind je niet?’ | |
[pagina 645]
| |
Ivo's gezicht ziet er nu hevig verhit uit. Hij heeft rode vlekken tot diep in zijn hals. Genetisch erfgoed van zijn moeder. ‘Waarom wilde u er toen dan niet over praten?’ ‘Dat heb ik mezelf natuurlijk ook herhaaldelijk afgevraagd. Misschien wilde ik gewoonweg niet aan de vernederingen worden herinnerd. Of was ik er inderdaad echt beducht voor het een en ander in geperverteerde vorm, als louter amusement bij wijze van spreken voor het voetlicht gebracht te weten, als duivelse insliktruc, enterologistische escapade, als ontsnappings-, doorborings-, afhakkingsof andere verminkingsact, iemand die een gloeiende ijzeren staaf in zijn handen en tegen zijn borst geduwd krijgt, een jongeman, vastgebonden op een stoel, wiens voetzolen met een kaarsvlam worden gestreeld...’ ‘Ach, papa, dat zijn trucs van alle tijden,’ antwoordt Ivo, ‘in 1818 liet “de menselijke salamander” Chabert zich, met in elke hand een rauwe biefstuk, opsluiten in een laaiende oven, om er korte later weer op eigen kracht uit te komen, met de twee biefstukken well done maar zelf nog steeds à la tartare. Signora Girardelli liep barrevoets over een rood gloeiende ijzeren staaf en goot kokende olie in haar mond...’ ‘... of misschien vreesde ik vooral dat je interesse voor je bezoeken aan ons en voor onze gezamenlijke wandelingen zou afnemen zogauw je de indruk had dat ik niets meer voor je verborgen hield.’ ‘Kom nou, u vreesde nooit iets!’ ‘... In zekere zin was de kou in de beestenwagen nog welkom ook: ik kon het rillen van de kou en het trillen van angst combineren. Maar wat heette hier ik en wat kunnen? Het was een immense angst, zowel voor de ongewisheid aangaande wat ik tegemoetging als voor de ongewisheid over dat waarvan ik, met aanhoudende schokken, dreunen en stoten, verder en verder werd weggevoerd, want wat gebeurde er thuis? Het kon niet anders of de vijand had ook Steijl bezet om daar de rivier over te steken. Stond ons huis in vlammen? Wie van mijn jongere broers was sterk genoeg om mijn vader op zijn schouders te nemen?’
Ik verval in gepeins. Mijn eens almaar dertig maar inmiddels nog maar eenentwintig jaar jongere zoon probeert me de draad van zijn verhaal weer te laten oppakken. ‘U maakte zich dus vreselijk ongerust? Ik neem aan niet in de laatste plaats over mama en mij...’ Ai, hoe kon hij zo'n onvergeeflijke, fnuikende overtreding van de | |
[pagina 646]
| |
wetten van Chronos maken?! Innerlijk jammert de jongen, er tegelijk volledig van doordrongen dat hij de acute uitstoting aan niets en niemand anders dan zichzelf te wijten heeft. Ja, dat hij het al begrijpt, gebaart Ivo naar waar hij, afgaande op in het stikdonker knarsende en ratelende geluiden van een zware ketting, Sjakkie vermoedt, die hem niet eens met zijn bootshaak hoeft te komen dreigen.
Ik ervaar mezelf als van onmacht verschrikkelijk leeg.
Nauwelijks is Ivo aan de overzijde door de muil van Orcus uitgespuwd of het duistere woud waarin hij is beland begint te kleuren, en in dat licht nemen de bomen gestalten van bordkartonnen vormen aan, die alle tegelijk voor hem neerklappen en volledig wegvallen op het moment dat hij de eerste stap zet om ertussendoor te lopen en het bos uit te gaan. Een verschijnsel dat erop lijkt te willen duiden, dames en heren, dat zo'n onderwereld gewoonweg niet bestaat en dat we bijgevolg hier met een schijnprobleem van doen hebben gehad, hoewel we dat nooit in ons hele leven - en ik spreek uit ervaring - echt helemaal kunnen geloven of beseffen, laat staan accepteren. |
|