bleek de oude poging te zijn verdelgd (later kwam er nog een ander voor in de plaats). Dat is onderwerping, terwijl Stitou een Soemerische mentaliteit ontplooit.
Het blootleggen getuigt ook van een bewonderenswaardig zelfvertrouwen, heeft zelfs iets provocatiefs. Stitou's commentaar lijkt met het oprakelen van ‘de jonge Marokkaan / en zijn anderstalige gedachten’ tegelijk een verzet tegen de ontvangst die hem is bereid. Want behalve dat ook deze regels verwijzen naar ‘Zomaarcafé’, ik mag wel eens melden dat dit gedicht eveneens in de debuutbundel Mijn vormen uit 1994 stond. Stitou kwam toen volop in het nieuws, kreeg meer interviews dan besprekingen. Omdat hij pas 19 was en Remco Campert hem getalenteerd had bevonden? Nee. Regels als de net geciteerde lokten inderdaad een ‘gehee’ uit. Journalisten aasden op het thema van allochtoon tussen twee culturen en Stitou ontkende steevast. Vervolgens kwam er ‘migrantenliteratuur’ op gang, waarna dezelfde media die dit hadden gesignaleerd een teveel veroordeelden.
In Mijn gedichten kant Stitou zich tegen die reputatie. Dit werk maakt, haast overcorrigerend, manifest dat hij geen wandelende wereldgeschiedenis is en zich aan elk kader onttrekt. Ironischerwijs doemt Marokko in de tweede bundel alleen op in een gedicht zonder ‘eeuwigheidswaarde’, als land waarnaar een uitgerangeerde vorst, Mobutu waarschijnlijk, vlak voor zijn dood kan uitwijken. Ook zou Armstrong op de maan een muezzin gehoord hebben. Dit lijken pesterijtjes. Mijn gedichten gaat over kaderloosheid. Er zijn allerlei groottes en lettertypes, er staat een foto in, een doorgestreept woord, een ansichtkaarttekst, een dialoog, een boodschappenlijstje (afgesloten met ‘scheermesjes universeel’: gladstrijken is een onschadelijk makende hobby). Eénmaal heeft een gedicht letterlijk een kader. Van een rouwadvertentie over een misboek, gekocht ‘ter zelfverstrooiing’ en waaruit bidprentjes zijn ‘ontvallen’. De termen die ik uitlicht staven simpel dat een beperking tot één context het gedicht verarmt.
Stitou rekt poëzie op. Terwijl Mijn vormen Marokko evoceerde met soms een schakeling naar Amsterdam, biedt Mijn gedichten menige proeve van ongelijksoortige uitingen in het hedendaagse Hollands. Sfeertableaus werden vooral taaltableaus, kleine verhalen uit de orale actualiteit. Stitou rept van ‘alle zwermen Stem / die mij belagen’, een klaarblijkelijk als prettig ervaren Babylonische gesteldheid. Mijn gedichten ambieert niets te vereffenen, de uitsnede blijft zichtbaar. Alsof we geen spreektaal zien, maar een zo getrouw mogelijke benadering. Deze poëzie raakt maar niet voltooid, is principieel wisselvallig. Sommige gedichten blijven bij ruw materiaal en breken ineens af. ‘Acht en romig’, een opschrift op een zakje fritessaus, doet beseffen: ‘de z is zoek’. Het begin van het alfabet is bedongen, het eind niet. Taal laat omwille van de toekomst haar vermeende bederf intact. Ook wie zich bij het wat deftiger zitbeeld afvraagt ‘is dit alles?’ krijgt op zijn neus. Ja, dat is alles, een oneindig uitgestrekt niets.
Contact zoeken zie ik als uitgangspunt in deze poëzie. Of het de taal is, de geschiedenis, de actualiteit, de ander - steeds stroomt het vanuit een minimale kern. Soms is er ook verraderlijk montere reflectie op, worden gedichten gebruiksaanwijzingen. Stitou demonstreert de lezer: ‘Kijk / U ziet woorden.’ De rand van het papier, ‘een vertrouwde wand’, vergelijkt hij met respectievelijk plafond en hemel: ‘En dáárboven? // Boven de hemel? / Boven het plafond? // Uw voorhoofd!’ Vervolgens wordt de kloof tot een boventijdelijke betekenis door een dubbele witregel en de herhaling ‘Uw voorhoofd!’ nog pregnanter.
Door de instructieve nadruk op het talige dat een omschreven identiteit opschort en afstand tot de werkelijkheid bewaart, komt de status van poëzie in het geding. Waarom schrijven als er niets is, waarom het deficit van contact aantonen? In de slotafdeling van de bundel gaat de dichter in de cateringbranche. Maar het bloed kruipt richting oude gezel: ‘Ik leef ervan, / ijsjes scheppen.’ Als hij een me-