| |
| |
| |
[Nummer 7]
Michael Frijda
Hertenkamp
Het meisje zit tussen de bomen. Het fietspad, nog geen twintig meter van haar af, ligt iets verzonken in de bodem en is nu onzichtbaar. Het pad leidt naar de bosrand waarachter het weiland begint, maar hier lijkt de doolhof van berken oneindig. Tussen de witgrijze stammen hangt de weerschijn van het bladerdak, onderbroken door strepen zonlicht.
Als ze op haar rug gaat liggen, valt een lichtvlek precies op haar gezicht. Ze sluit haar ogen en ziet een helderrode kleur waarin donkere vormen verschijnen, als traag voorbijtrekkende wolken. Er staat geen zuchtje wind. Zij ademt de stilte van het bos.
De gedachteloze vrede wordt verstoord door een opkomende druk op haar blaas.
De berken bieden haar te weinig bescherming tegen mogelijke blikken van wandelaars. Ze staat op en kijkt zoekend om zich heen. In de verte, haaks op de bosrand, staat een haag van dicht opeenstaande bomen. Ze loopt erheen. Onder de kruinen die in elkaar overlopen staan volle struiken die de ruimtes tussen de stammen afsluiten als een gordijn. Ze duwt de twijgen opzij en begeeft zich in de groene schemering. Het prikkeldraad dat door het midden van de haag loopt, ziet ze niet. Een roestige doorn prikt tegen haar bovenbeen maar voor die in haar vlees steekt, breekt het broze draad en valt op de grond. Ongeduldig ritst ze haar spijkerbroek open, stroopt hem af en gaat zitten.
Haar plas verdwijnt zacht ruisend tussen de grassprieten en takken. Ontbloot en gehurkt zit ze in het groene schijnsel en de doodstille geur van mos en blad die zich vermengt met de urinelucht.
In haar hoofd wellen vormloze gedachten op, ongrijpbaar als herinneringen aan iets wat zij nooit zag en toch kent. Iets dat, eenmaal aangeraakt, verdwijnen zal.
Het ophouden van het geruis benadrukt de stilte en de ondoordringbaarheid van het gewas.
Als ik hier schreeuw, denkt zij, zal niemand mij horen.
| |
| |
Ze schreeuwt niet maar kijkt voor zich uit. De begroeiing aan deze kant is even dicht als het gordijn waardoor zij hier kwam. Op één plek na. Door een enkele bladloze struik in de haag schijnt de zon naar binnen. Ze knijpt haar ogen halfdicht om tegen het verblindende licht in naar buiten te kijken. Tussen de takken door ziet ze een gazon. Ze knijpt haar ogen dicht en opent ze weer. Op het gras staan gestaltes, dieren of dingen. Gebiologeerd staart ze naar de door takken en tegenlicht vervaagde vormen.
De stervende bastaardwilg waar het meisje doorheen kijkt, is het oudste hout in de haag. Hij stond er al voor de aanplant van de boomwal die nu de tuin en de voormalige houthakkerswoning omarmt.
Twintig jaar voordat het meisje hier neerhurkte, steeg een zaadje op uit het bos, zweefde mee op een westelijke luchtstroom, tot wind en toeval het morsten in het ongemaaide gras.
Het was in de tijd van het jaar waarin de bladeren sterven en tot humus vergaan om later als voedsel voor andere gewassen te dienen. Op de muskusachtige bodem paarden de bosmuizen. Onder de bosgrond regen sporen zich aaneen in onzichtbare ketens die zich vertakten en voortkropen in onvoorspelbare richtingen. Hier en daar bolden de cellen samen tot giftige of eetbare zwammen en grillige boleten. In de tuin trokken vogels wormen uit de bodem en vraten ze op.
Zelfs in het rieten dak van de houthakkerswoning was leven, oorwurmen en pissebedden kropen tussen de stengels door, onderweg van en naar hun nesten, naar elkaar toe en van elkaar af. In een web boven aan de deurpost van het huis schoot een spin op een argeloze mot af.
Kareltje merkte het niet op, al was zijn blik omhooggericht. De houthakker stond geleund over de gesloten onderste helft van de deur, een pijp stak uit zijn mond.
‘Papa,’ zei Kareltje. ‘Ik wil een hert.’
‘Zozo. Dus jij wilt een hert.’
‘Niets liever.’ Kareltje keek hoopvol omhoog.
De houthakker kneep zijn ogen tot spleetjes om aan de smekende blik te ontsnappen. Zwijgend aaide hij hem over zijn hoofd. Het jong raapte de juten zak op en draaide zich om.
De houthakker beet in zijn pijp bij het zien van het moeizame gestrompel door het gras, het gevolg van die vreselijke voet, de scheve klomp vlees vol halsstarrige pezen. Een misdadige mislukking, en niemand was eraan schuldig.
| |
| |
‘We zullen zien,’ riep de houthakker Kareltje na. Hij trok er een gezicht bij alsof hij er nog over na moest denken maar niets was minder waar. Dat hert zou er komen.
Diezelfde dag nog trok de houthakker het bos in. Hij liep ver westwaarts, het modderige smalle pad af tot over de heuvel waarvan de noordhelling in deze tijd van het jaar bedekt was met paddestoelen en waar twintig jaar later een pannenkoekenhuis zou verschijnen. Hier, zo wist de houthakker, verzamelden zich vaak de herten.
Toen hij op de plek aankwam was het er doodstil maar de houthakker zette een strik zoals zijn vader, die bij zijn leven een berucht stroper was geweest, het hem ooit geleerd had. De volgende dag keerde hij terug om te zien of hij succes had gehad, en de volgende dagen weer. Ruim een week ondernam hij iedere dag weer die lange wandeling. Tot hij succes had.
Het was een prachtig dier dat in zijn strik stond te spartelen. Niet te groot en niet te klein, niet te jong en niet te oud en mooi bruin, kortom: het ideale hert voor zijn jongen. Hij liep op het angstige beest toe, keek in de bruine ogen en sneed het de keel af. Ter plekke kapte hij ook de buik open en verwijderde de ingewanden. Die begroef hij in de mulle bosgrond, het had geen zin om al dat extra gewicht de hele weg mee terug te sjouwen.
Thuisgekomen legde hij het beest midden in de woonkamer zodat zijn zoon het bij thuiskomst onmiddellijk zou kunnen bewonderen. Onder de wonden in hals en buik legde hij wat stro, er mochten geen bloedvlekken op de vloer komen.
Het was een schitterend hert. De houthakker wreef in zijn handen en bekeek ze, de handen waarmee hij de strik had gelegd en waarmee hij bij de eerste poging zijn dolk op de juiste plek in de halsslagader had gedreven. Kareltje zou er dolblij mee zijn.
Terwijl de houthakker zich voorstelde hoe verrast en dankbaar de jongen naar hem zou opkijken, overviel hem een mistige ontroering, alsof hij zelf iets gekregen had waar hij al heel lang op wachtte.
Misschien kwam dat door de manier waarop het jochie hem vanochtend had aangekeken, misschien was het de slag in zijn haar die hem deed denken aan een vergeelde foto van hemzelf. Het kind had de glimlach van zijn moeder.
Even staarde de houthakker naar het raamkozijn. Heftig schudde hij zijn hoofd als om het stof uit zijn haar te schudden en richtte zijn blik weer op het hert. De bek stond open en de ogen werden al dof. Ja, het was een schitterend hert.
Trots en tevreden zakte hij onderuit in zijn stoel en stopte de pijp
| |
| |
die zijn vader nog eigenhandig gesneden had. Terwijl hij nadacht over een recept voor hertenbout, viel hij in slaap.
De rammelende deurklink deed hem wakker schrikken. Met een ruk kwam de houthakker overeind in zijn stoel. Toen de deur openzwaaide en Kareltje binnenkwam kon hij zijn geduld niet bewaren, wees naar het dier dat midden in de woonkamer lag te pronken en riep: ‘Kijk Kareltje, een hert!’
Kareltje reageerde niet.
‘Een hert!’ riep de houthakker weer, en bewoog lachend zijn hoofd heen en weer. ‘Je wou toch een hert? Het is een verrassing. Acht dagen ben ik ermee in de weer geweest, en jij maar denken dat ik hout hakte. Nu hebben we een hert. Dat zal wel smaken, denk je niet?’
‘Nee!’ riep Kareltje uit. Zijn bovenlip begon te trillen, zoals de bovenlip van een kind dat op het punt staat om zachtjes te gaan dreinen.
O nee, dacht de houthakker. Nergens had hij een zo grote hekel aan als gesnotter en misselijk makende keelgeluidjes. Dan liever een luidkeels gebrul, als van een varken dat aan zijn staart naar het hakblok wordt gesleurd. Hij hief zijn hand maar juist op tijd zag hij in dat Karel nog steeds een kind was. Hij liet zijn hand weer zakken.
Gesnotter en gejengel bleven uit. Er klonk geen enkel geluid behalve de zachte plof van de zak kastanjes die Kareltje uit zijn hand liet glijden. De houthakker kon het teleurgestelde gezicht van de zoon niet aanzien. Met zijn blik strak op de muur vroeg hij: ‘Wat is er dan? Vind je het geen mooi hert? Acht dagen...’
‘Dat bedoelde ik niet,’ zei Kareltje en hij wees naar het lijk op de plankenvloer. ‘Niet zo'n hert. Ik wil een hert dat met z'n ogen knippert. Het loopt rond in de tuin en eet eikels en beukennootjes die ik uit het bos heb gehaald.’
‘O,’ zei de houthakker verslagen. ‘Tja. Zo'n hert. Dat wist ik niet. Echt, ik wist niet dat je zo'n hert bedoelde.’
Hij sleepte het lijk naar de schuur waar hij het lusteloos vilde en aan stukken sneed. De rug en de bouten hing hij aan een balk om te besterven.
Na enige dagen was het vlees gerijpt. De smaak ervan zou nu op zijn hoogtepunt zijn maar de houthakker durfde Karel de kostelijke bouten niet voor te zetten. Het vlees werd adellijk, en rotte verder in het donker van de schuur tot de doodswalm de woning binnen dreef.
De houthakker begroef het stinkende afval in de verste hoek van de tuin.
| |
| |
Die avond aten ze aardappelen met verse boter die hij 's middags bij de boer had gehaald maar de geur van het hertenlijk bleef in zijn neus hangen. De aardappelen smaakten naar verrot vlees. Toch zei hij: ‘Lekker hè, die verse boter.’ En Kareltje beaamde dat.
Er gingen weken voorbij waarin geen van hen beiden het hert ter sprake bracht. De houthakker durfde niets te zeggen dat het gesprek op het pijnlijke misverstand zou kunnen brengen.
Onder het avondeten probeerde hij een praatje te beginnen maar hij slikte zijn woorden telkens weer in want iedere gebeurtenis die hem te binnen schoot, was een echo uit het bos.
Een vluchtende ringslang, of een in een boomstam ingekapselde steen waarop zijn bijl die dag vonken had geslagen, alles wat een gesprek op gang had kunnen brengen, vond plaats tussen de bomen en zou in Kareltjes hoofd het beeld kunnen oproepen van afgeknaagde schors en hoefsporen en tenslotte het hert.
Hij keek speurend door de woning. Op de vensterbank lag stof. Bijna had hij Kareltje gezegd in het vervolg beter schoon te maken maar om de een of andere reden stond het idee om de jongen vaderlijk toe te spreken hem sterk tegen.
Aan het plafond hing een spinnenweb, een kant ervan was gesponnen aan de gietijzeren ketting van de olielamp met het groene, bolvormige reservoir, dof van de vettige aanslag. Ooit had die fel geglommen.
Het was in een voorjaar geweest. De bleke lentezon had haar wilde haar doen glimmen. Over de blauwzwarte manen liep een kevertje met een groen glanzend schild. Zij voelde het niet. Hij had het niet durven aanraken.
Krampachtig schudde de houthakker de herinnering van zich af en stapelde de borden en pannen op elkaar.
Hij gaf zijn pogingen op. Alles waar hij over beginnen wilde, leek langs onzichtbare draden verbonden met iets waar hij niet over spreken kon. Kareltje was een kind, en vermeed intuïtief ieder onderwerp dat hem in de war zou kunnen brengen.
En daar het huis aan de bosrand stond, omgeven door louter planten en schichtige dieren, werd de stilte zo goed als volledig. Ze leek zich te nestelen in de houten vloerdelen en tussen de stengels van het rieten dak en uit te groeien tot een eigenschap van de woning, onlosmakelijk ermee verbonden zoals de grauwgele kleur van de bakstenen muren en de leemgeur die al ruim een eeuw in de kelder hing.
Buiten ging het geritsel van de herfst over in de bewegingloos- | |
| |
heid van de winter die de takken en struiken bevroor en de dieren diep in hun holen dwong.
Overdag zwaaide de houthakker zijn bijl in een sneller tempo dan voorheen, trachtend de stilte voor de volgende slag te vullen met de echo van de vorige. Het werk matte hem af maar een goede nachtrust was hem niet gegund. Tot in zijn slaap werd hij achtervolgd door de onbegrijpelijke spanning die het zwijgen tussen hem en het kind in hem opriep en die hem deed wakker schrikken van levendige stemmen die verstomden op het moment dat hij zijn ogen opsloeg.
Op een avond durfde hij niet naar bed te gaan, uit angst voor de heftigheid waarmee de stilte over hem heen zou vallen als hij weer wakker schrok.
Hij ging de tuin in om zijn pijp te roken. Het gras was hoog en wild en bevroren. Het kraakte onder zijn voeten. Vroeger maaide hij het regelmatig en liep hij daar iedere avond.
Misschien, dacht de houthakker, was het zo'n gek idee nog niet om een levend hert te hebben. Wie weet zou het beest, als een geit, het gras helpen kort te houden. Het zou voor de jongen een reden zijn om samen met hem door de tuin te lopen. Een levend dier in de tuin, bedacht de houthakker zich, zou hen het eerste hert doen vergeten.
De volgende dag ging hij op weg. In plaats van de verlatenheid die hij verwacht had, trof hij op de heuvel een kudde herten aan. Op hetzelfde moment dat hij hen zag, ontdekten ze hem. Een halve seconde stonden ze doodstil, als bevroren, om het vervolgens allemaal tegelijk op een lopen te zetten. Snel verdwenen ze verder naar het westen, waar het bos nog dichter begroeid was. De houthakker voelde zich betrapt. Toch zette hij de strik, knoopte het uiteinde van het touw stevig aan een boom en ging naar huis.
Een volgende keer was het raak. Een enorme hertenbok stond met zijn poot in de strik. Het beest leek niet te schrikken van de naderende houthakker. Met een voor een gevangen dier onverwachte rust bleef het staan. Behoedzaam liep de houthakker langs het touw dichter op het dier toe. De strenge kop leek hem minachtend aan te kijken. De punten van het gewei wezen naar de grijze lucht waar af en toe een sneeuwvlok als een neerdalende zaadpluis doorheen dwarrelde. Het was een oud hert, een solitaire overlever, het vaderdier van velen. De blik van de houthakker gleed langs de boomdikke nek en de brede borstkas. Het dier zou voldoende kracht hebben om hem te doden.
Even bekroop de houthakker de gedachte dat hij hier al eerder
| |
| |
gestaan had, in precies dezelfde situatie.
Hij slikte en zette zijn voeten iets wijder uiteen. Zijn hand kneep in het heft van de dolk die aan zijn riem hing.
Met een ruk sprong het beest achteruit. Het plotseling strak komende touw trof hem als een houten knuppel tussen de liezen. De verlammende pijn trok door tot in zijn maag. Wankelend liep hij weg van het beest en sneed het touw los.
De woede om zijn zoveelste falen reageerde hij af door de route door het van kou krakende bos weer af te leggen, thuis een nieuw touw te halen en zich door de invallende duisternis weer naar de heuvel te spoeden.
Alleen doordat hij de zoon was van een berucht stroper en in het bos was opgegroeid, slaagde hij erin om door de inktzwarte duisternis de weg terug naar huis te vinden.
Verbeten bleef de houthakker de heuvel bezoeken. In afwachting van zijn vangst sloeg hij alvast paaltjes rond de tuin, en spande er prikkeldraad tussen opdat het hert, dat zeker komen zou, de hele tuin kon rondlopen zonder te ontsnappen.
Het duurde tot in het voorjaar voor hij in zijn strik een jonge hinde trof. Het dier stond stil, apathisch geworden van haar vruchteloze ontsnappingspogingen.
Tevreden bekeek hij zijn vangst. Het hertje was net groot genoeg, niet te groot maar wel zo sterk en koppig dat het hem uren kostte om haar mee naar de tuin te krijgen.
‘Dank u, vader,’ mompelde Kareltje zonder zijn ogen van het hert af te houden.
Sprakeloos bekeek hij het dier waarvan hij de verschijning zo vaak gedroomd had dat hij amper nog geloofde dat het werkelijk bestond. Zijn verlangen de vacht te aaien, aangewakkerd door de nabijheid van het hert, maakte hem duizelig. Hij vergat te ademen. Als een drenkeling strekte Kareltje zijn armen uit naar het warme, rillende lichaam.
Hij nam een stap, waarop de hinde opsprong en de afstand tussen hen vergrootte.
‘Ze moet natuurlijk wennen,’ zei de houthakker en ging naar binnen.
Tientallen keren herhaalde Kareltje de pogingen om met zijn aandoenlijke hompelgang het dier te bereiken. Even zovele keren ontweek het dier hem moeiteloos. Tegen de avond was hij uitgeput. In bed zag hij voor zich hoe de lokkende ogen, helderder dan glas, van hem wegkeken. Zijn verlangen volgde hem in zijn slaap en was
| |
| |
ook de volgende ochtend nog aanwezig, als een holte waarvan de leegte aan de wanden knaagde.
Ook de volgende dagen wijdde Kareltje al zijn kracht aan de vruchteloze toenaderingspogingen. Hij had alleen nog maar oog voor het hert en verdween na het avondeten meteen naar zijn kamer.
De houthakker leunde over de onderdeur en keek de maanloze nacht in. Het dier had de stilte niet opgelost en ook de stemmen in zijn slaap bleven, en groeiden uit tot volledige dromen. De vorige nacht had hij zijn vrouw gezien, die plagend zijn naam uitsprak.
De tuin was even stil als hij donker was. Het eindeloze zwart deed hem huiveren maar iets weerhield hem ervan zich om te draaien en de geruststellende, door de petroleumlamp verlichte woning in te kijken.
Het zwakke schijnsel dat door de ramen de tuin in scheen en doodviel op het matte gras, werd plots weerspiegeld door de ogen van het hert. De zachtgloeiende bollen leken hem even aan te kijken alvorens weer in het donker op te lossen. De houthakker tuurde ze na, vruchteloos proberend het hert te onderscheiden op het donkere grasveld. Hij bleef staan tot hij begon te gapen. Hij had er een uur gestaan.
Die avond terwijl hij in slaap viel, zag hij het grazende hert verschijnen en hij zag hoe haar mond, terwijl al het gras was doorgeslikt, toch nog een beweging maakte, de fluwelen lippen bewoog in wat leek op zijn naam.
Hij schoot overeind. Ik word oud, dacht hij. Ik moet niet van die rare dingen denken.
Ook na het ontbijt bleef Kareltje geen minuut langer dan noodzakelijk aan tafel. Hij strompelde over het erf en keek speurend over de grond.
Hij begon met de weegbree. Daarvan plukte hij een paar handen vol. In de schuur zocht hij er de grootste en dikste bladeren uit en stapelde ze op elkaar. Met het bundeltje als een boeket in zijn hand begaf hij zich naar de tuin.
Het hert was nog even schichtig als in het begin en vluchtte weg zonder naar het sappige groen te kijken.
De volgende dagen lokte hij met paardenbloemen en knielde in het gras met varens en eikenblad.
Steeds liet ze zich benaderen tot op een afstand gelijk aan driemaal Kareltjes lichaamslengte. Maar bij elke verdere toenadering - een stap of een uitgestoken hand - sprong ze van hem weg, alsof Ka- | |
| |
reltje een onzichtbare kracht in zich had die hij niet kon controleren en waarmee hij haar ongewild van zich af schopte.
Kareltje kroop door de tuin met klaverbloesem. De bloesem rook als de honing op zijn eigen boterhammen.
‘Toe,’ zei hij zachtjes. ‘Toe.’
Ze vluchtte niet. Op zijn knieën schoof hij voorzichtig naderbij, rechtop en gelijkmatig, zonder het zijdelingse zwaaien dat zijn voet bij het lopen veroorzaakte. Hij kwam zo dichtbij dat hij de vlooien in haar vacht kon zien. In gedachten smeekte hij: Kijk naar me.
Even keek ze in Kareltjes richting maar ze draaide vervolgens de kop weer weg alsof ze hem niet gezien had.
Kareltje kwam overeind en sprong, hoger en verder dan hij had durven dromen, alsof hij bij al zijn vorige pogingen een deel van zijn kracht had opgespaard en die nu benutte. Hij belandde half op de hertenrug, met zijn armen om de nek. Met een bokkende beweging gooide ze hem af.
In hetzelfde ogenblik waarop hij hard tegen de grond sloeg, zag hij haar over zich heen springen. Tijdens de sierlijke vlucht trof hem de gespierde kracht van haar schoften boven de ranke pootjes.
Het hert bleef staan, een paar meter van hem af. Pijnlijker dan zijn schouder waarmee hij hard op het gras was gevallen, was de afwezigheid van angst in de ogen en bewegingen van het hert. Hooghartig begon ze van het overvloedige gras te eten. Karel voelde diep in zijn lichaam iets samentrekken.
Die nacht sprak en woelde hij in zijn slaap.
De volgende morgen was hij volkomen rustig. Tussen zijn buik en zijn hart lag, als een vastgetrokken knoop in een zakdoek, de die nacht geboren beslissing dat de hertenblik ooit verwachtingsvol op hem gericht zou zijn.
Het besluit, bij het ontwaken bekrachtigd door iets in hem waar hij niet bij kon, lag als een tumor in zijn ziel, was vergroeid met zijn lichaam als verlittekend weefsel dat vanaf nu altijd een deel van hem zou zijn, en dat hij dus koesteren moest, en wanneer het aangevallen werd, verdedigen.
Iedere avond, als Kareltje op bed lag en de tuin was ingesloten door de duisternis, kampte de houthakker met de niet-bestaande stemmen en gezichten die opdoken uit het niets dat hem omgaf. Bijna altijd ontvluchtte hij zijn bed dat te klein was voor de ongelijke strijd, en gaf hij toe aan zijn dwaze neiging om naar buiten te gaan. Uren liep hij rondjes door het duister en verbeeldde hij zich dat zij hem steeds dichter liet naderen. Soms meende hij de warmte van
| |
| |
het rillende lichaam tegen zijn been te voelen.
Voortdurend hield hij een oog op de woning. De gedachte door de jongen betrapt te worden bij zijn raadselachtige dans vervulde hem met schaamte, krachtiger dan doodsangst. Soms schrok hij op van een geritsel of gekraak dat uit het bos de tuin binnendrong. Dan liet hij zich, hoe donker het ook was, plat op zijn buik vallen en verborg zijn gezicht in het gras.
Zijn dagen sleet hij als altijd in het bos, ten noorden van het pad waar een grote groep schitterende beuken stond. Hij kapte er een aantal om te verkopen aan een timmerman. Tussen de volwassen exemplaren stonden jonge boompjes die nu, in het vrijgekomen licht, sneller zouden groeien.
De houthakker kapte ze niet, maar liet ze ook niet staan. Stuk voor stuk stak hij ze uit en plantte ze rond zijn tuin, zorgvuldig de lijn van het prikkeldraad volgend.
Toen hij de halve cirkel van beukjes voltooid had, bekeek hij de iele, onzekere stammen. De blaadjes waren nog slap van het verplanten. Hij probeerde zich een voorstelling te maken van hoe, eenmaal volgroeid, de beukenhaag eruit zou zien, hoe hoog de bomen zouden worden, en hoe dicht bebladerd. Te dun, zo vreesde hij. De houthakker groef nog meer jonge bomen uit en plantte ze aan de binnenkant van het prikkeldraad.
Tijdens het werk ontdekte hij de tussen het gras opkomende top van een wilgenstruik. Die liet hij staan en hij verzamelde nog meer struiken waarmee hij de haag opvulde, tot een brede gordel van beplanting ontstond die in de loop der jaren zou uitgroeien tot de dichte wal die een blik van buiten op de tuin onmogelijk maakt.
Het meisje dat midden in de haag neerhurkte om te plassen voelt zich er onbespied. Lichtdichte schermen van beplanting sluiten de wereld aan weerszijden van de haag buiten. Behalve op de plek van de zieke wilgenstruik waardoor zonlicht naar binnen lekt. Ze heeft in de lichtvlek getuurd tot haar knieën stijf werden en ze de duistere silhouetten op het gazon zag staan. Ze wil begrijpen wat zij ziet. De vage gestaltes kunnen ieder ogenblik verdwijnen.
In één plotselinge beweging staat ze op en trekt haar broek omhoog. Een duizeling maakt haar benen week. Ze is te abrupt omhooggekomen. Draaierig wankelt ze tot aan de struik. Strepen licht van de namiddagzon schijnen pal in haar gezicht. De duizeligheid neemt toe. Ze zal vallen. Tot het uiterste verzet ze zich tegen de zwarte vlekken die op haar netvlies dansen. Een ogenblik ziet ze, door de vlekken en twijgen heen, een groepje herten, de oren ge- | |
| |
spitst en een poot geheven, als bevroren in hun vluchtreflex.
Op dat moment zakt ze door haar knieën. Achter haar neervallende oogleden ziet zij de herten opspringen en verdwijnen.
Een minuut ligt ze op de bebladerde grond voor zij haar ogen weer opent en een bloesemlucht haar neus vult. Langzaam komt ze overeind.
Door de twijgen van de wilgenstruik kijkt ze in de tuin die grenst aan een huis met een rieten dak en een groene deur die, zoals deuren op oude prenten, uit twee helften bestaat.
De dieren zijn niet gevlucht. Op het gazon staan zeven herten, maar geen van hen beweegt. Ze zien er heel echt uit. Dat zijn ze ook, en tegelijkertijd ook niet. Hun vel is hertenvel maar hun ogen zijn van glas.
[fragment]
|
|