De Gids. Jaargang 162
(1999)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
[Nummer 6]Peter-Paul Verbeek
| |
Kopieën zonder origineelSinds de industriële revolutie wordt het merendeel van onze gebruiksvoorwerpen in massa geproduceerd. Deze ontwikkeling heeft onze materiële cultuur drastisch veranderd. En zoals dat vaker gaat met culturele veranderingen, is dit van filosofische zijde niet met onverdeeld enthousiasme begroet. De Duitse filosoof Günther Anders wijdde er de nodige pagina's aan. Onder de titel ‘De achterhaaldheid van het materialisme’Ga naar eind1. verdedigde hij in 1978 de stelling dat het een misvatting is om onze tijd als materialistisch te duiden. Naar zijn mening is de materie veeleer volslagen irrelevant geworden. We leven juist in een tweede platoons tijdperk, omdat tegenwoordig ‘aan het afzonderlijke object een geringere zijnsgraad toekomt dan aan zijn “idee”: namelijk zijn blueprint’. Het zijn niet meer de objecten die tellen, volgens Anders, maar alleen de ideeën waarvan zij een belichaming zijn. ‘Wat is het belang van | |
[pagina 402]
| |
gloeilamp nummer 7846539-30 in vergelijking met zijn niet-fysische model?’ vraagt Anders zich af. Zo'n gloeilamp is ‘niet meer dan een afspiegeling van een idee, en derhalve een mè on, een niet-zijnde’. Ideeën kun je tegenwoordig zelfs bezitten door er patent op aan te vragen - iets waarvan Plato nog niet eens kon dromen. De dood der dingen was ons door Anders al eerder aangezegd. In zijn tekst ‘De achterhaaldheid van de producten’Ga naar eind2. (1958) verdedigt hij, met een knipoog naar het existentialisme van Heidegger, die de mens als een Sein zum Tode had beschreven, de stelling dat onze producten ‘tot sterven zijn geboren’. Producten worden door hun producenten volgens Anders in een niet-levensvatbare toestand op de wereld gezet. We leven immers in een wegwerpwereld. Via de reclame worden ons voortdurend producten aangeboden die we al bezitten. Iedere dag staan we bloot aan een permanent ‘appèl tot vernietiging’, waarin we worden aangespoord de objecten die we bezitten in te ruilen voor nieuwe. Dit leidt tot een vervluchtiging van onze producten. Tot een product behoort immers duur: een tijd om ‘identiek aan zichzelf’ te bestaan. Maar doordat consumptiegoederen steeds door nieuwe producten moeten worden vervangen, wordt hen deze duur ontzegd. Voor Plato waren de dingen minderwaardig ten opzichte van de ideeën omdat ze aan de tijd onderworpen en dus vergankelijk zijn. Voor de huidige industrie zijn ze minderwaardig omdat ze te langzaam vergaan. Anders noemt dit de ‘negatieve ontologie’ van het industriële tijdperk. Op de achtergrond klinkt in Anders' kritiek door dat er in de nieuwe materiële cultuur een verlies aan ‘oorspronkelijkheid’ optreedt. Het ‘echte’ product van vroeger was toch iets anders dan de producten van tegenwoordig, die niet meer zijn dan één van de duizenden anderen materiële belichamingen van een idee. Doordat er van elk product een groot aantal identieke andere exemplaren bestaan, kan er aan het concrete product waar we toevallig mee te maken hebben nauwelijks nog enig belang worden toegekend. De gedachte dat massaproductie leidt tot een verlies aan ‘oorspronkelijkheid’ is nog explicieter aanwezig in het opstel Das Kunstwerk im Zeitalter seiner technischen Reproduzierbarkeit van Walter Benjamin, uit 1966. De visie op massaproductie die Benjamin hier ontwikkelde, heeft overigens niet primair betrekking op gebruiksvoorwerpen maar op kunstwerken. Benjamin vraagt zich in Das Kunstwerk im Zeitalter seiner technischen Reproduzierbarkeit af wat er gebeurt wanneer een kunstwerk technisch wordt gereproduceerd, bijvoorbeeld door middel van fotografie. Zijn antwoord luidt: aan de reproductie van een kunstwerk ontbreekt ‘het hier en nu van het origineel’. In dit ‘hier en nu’ schuilt voor Benjamin de ‘echtheid’ van het kunstwerk, en deze echtheid is precies datgene van het kunstwerk wat niet reproduceerbaar is. Zijn echtheid geeft het kunstwerk, in Benjamins woorden, een ‘aura’, en die aura is wat verloren gaat in de reproductie. De steeds verder oprukkende reproductie wordt door Benjamin dan ook met droefheid gadegeslagen: ‘Het zowel ruimtelijk als menselijk “naderbij brengen” van de dingen is een even grote passie van de huidige massa als haar tendens om het eenmalige van alles wat gegeven is te overwinnen door het verwelkomen van de reproductie daarvan’. Dit resulteert volgens Benjamin in een ‘universele gelijkheid van alle dingen’: ‘de werkelijkheid wordt afgestemd op de massa en de massa op haar’Ga naar eind3.. Het is niet moeilijk om de lijn die Benjamin hier schetst door te trekken van kunstwerken naar gebruiksvoorwerpen, zeker omdat Benjamin in de hierboven gegeven citaten niet alleen spreekt over kunstwerken maar ook in meer algemene zin over ‘de dingen’. Meer nog dan kunstwerken worden onze gebruiksvoorwerpen immers in massa geproduceerd. Wie tegenwoordig een tafel nodig heeft, laat die niet naar eigen smaak vervaardigen in een ambachtelijke werkplaats, maar kiest er een uit in de ikea-catalogus. Als er al originaliteit en uniciteit schuilt in de spullen waarmee wij ons om- | |
[pagina 403]
| |
ringen, bestaat die in de selectie die wij uit dergelijke catalogi hebben gemaakt en niet in die spullen zelf: daarvan bestaan immers duizenden identieke exemplaren. Ten aanzien van onze gebruiksvoorwerpen treden bovendien dezelfde compensatiemechanismen op als Benjamin waarneemt bij het gereproduceerde kunstwerk. Zoals het gebrek aan aura van filmacteurs - beschouwd als kopieën van toneelspelers in eenmalige, ‘echte’ theater-uitvoeringen - gecompenseerd wordt door er via de media een personality omheen te bouwen, worden massaproducten door de reclame van een identiteit voorzien. De tijd dat rond onze spullen een aura hing van ‘echtheid’ en ‘eenmaligheid’, waaraan je de geur van de werkplaats nog kon ruiken, is definitief voorbij. Anders en Benjamin rouwden om een verlies aan authenticiteit in onze materiële cultuur. Zij verwoordden daarmee hoe zich in de dingen heeft aangekondigd wat inmiddels gemeengoed is geworden in onze cultuur: het einde van de oorspronkelijkheid, oftewel het postmodernisme. Denken in termen van ‘echtheid’ is achterhaald. Want hoe zouden we moeten achterhalen waarin deze echtheid zou bestaan? De gedachte dat onze kennis een ‘afspiegeling’ is van de ‘oorspronkelijke’ wereld, miskent dat alle kennis gevat is in taal en berust op interpretatiekaders, die mede vorm geven aan de inhoud van onze kennis. We komen nooit rechtstreeks bij de dingen zelf terecht, maar alleen via de manier waarop we hen representeren in taal en betekenis. Zonder interpretatie is er geen werkelijkheid, en daardoor draagt alle werkelijkheid die wij menen te kennen altijd het stempel van deze interpretatie. Welke interpretatie het meest adequaat zou zijn, en ons dus toegang zou geven tot de werkelijkheid zoals die ‘echt’ is, valt niet uit te maken, omdat dat al een contact met de ‘echte’ werkelijkheid zou vooronderstellen. Voordat de filosofen het überhaupt onder woorden konden brengen, kondigden de dingen zo het postmodernisme al aan. Er bestaat immers een belangrijk verschil tussen het massaproduct en het gereproduceerde kunstwerk waar Benjamin over schrijft: van het massaproduct bestaat helemaal geen origineel. Massaproducten zijn geen kopieën van een authentiek object maar, zoals Anders het verwoordde, identieke verwerkelijkingen van een idee. En ideeën kunnen geen aura bezitten: die kun je niet ervaren als ‘hier en nu’ en ‘echt’ aanwezig. Massaproducten zijn geen kopieën van een origineel: het zijn geen reproducties, en dus ook geen reducties van een origineel. Van de stoelen waarop wij zitten, de tafels waaraan wij eten, de pennen waarmee wij schrijven bestaat eenvoudigweg geen ‘echt’ exemplaar - of ze zijn allemaal even ‘echt’! Het is echter de vraag of dit ontbreken van oorspronkelijkheid wel aanleiding moet geven tot de droefheid die Anders en Benjamin tentoonspreiden. Zij maken dan wel inzichtelijk dat de ontstane massaproductie een nieuw verschijnsel is, dat een nieuwe materiële cultuur oplevert, maar een daadwerkelijke analyse van de rol die deze nieuwe generatie van dingen in ons dagelijks leven speelt, geven zij niet. Anders en Benjamin hanteren in het formuleren van hun kritiek een manier van denken waarmee we niet kunnen volstaan om de dingen te begrijpen: ze onderzoeken de herkomst van massaproducten en trekken op grond daarvan conclusies over de plaats die deze producten in ons dagelijks leven innemen. Anders' analyse van de in massa geproduceerde gloeilamp, bijvoorbeeld, begrijpt die lamp vanuit het systeem van massaproductie. Op grond van het feit dat het productieproces waaruit deze concrete lamp voortkomt een groot aantal identieke lampen heeft opgeleverd, concludeert Anders dat die lamp zelf er eigenlijk niet toe doet. Dat is een merkwaardige redenering. Om te begrijpen wat massaproducten in onze cultuur betekenen, moet je immers niet (‘achterwaarts’) analyseren waaruit die producten voortkomen of op grond waarvan ze mogelijk zijn, maar juist (‘voorwaarts’) wat die producten concreet doen in ons dagelijks leven. We moeten naar de dingen zélf kij- | |
[pagina 404]
| |
ken, in plaats van hen te herleiden tot hun herkomst. | |
Geschiedenis van het massaproductEen geschikte manier om naar de dingen zelf te kijken is de aandacht te richten op de geschiedenis van de industriële vormgeving. Deze geschiedenis is verweven met de geschiedenis van de massaproductie en de mechanisering van het productieproces. Het is immers juist deze mechanisering die vereist dat het ontwerp van producten expliciet wordt losgekoppeld van de daadwerkelijke vervaardiging ervan. Door na te gaan hoe de industriële vormgeving zich heeft ontwikkeldGa naar eind4. nemen we dus de draad precies daar op waar Anders en Benjamin hem laten liggen. Hoe hebben de dingen zich verder ontwikkeld, toen ze eindeloos gereproduceerde verwerkelijkingen van een idee waren geworden? Welke rol werden ze door hun ontwerpers geacht te vervullen in onze cultuur? De eerste reactie op de zich aankondigende mechanisering en massificatie van de productie was een uitgesproken negatieve. In de tweede helft van de vorige eeuw ontstond de Arts and Crafts-beweging, die zich expliciet verzette tegen de oprukkende techniek en een terugkeer naar middeleeuwse, ambachtelijke productietechnieken voorstond. Onder het befaamde motto ‘a thing of beauty is a joy forever’ en met de utopist William Morris als boegbeeld vervaardigde deze beweging producten die een tegenwicht moesten bieden tegen de standaardisering en tegen de machinale productie die de arbeider zou vervreemden van zijn producten. Het verzet werd echter al spoedig gebroken. Mede onder invloed van het socialistische ideaal dat alle lagen in de samenleving moesten kunnen beschikken over zowel menswaardige arbeid als kwalitatief hoogwaardige producten, werd de machine gaandeweg juist omhelsd in plaats van afgewezen. Het was immers de mechanisering van het productieproces die het mogelijk maakte om betaalbare en degelijke producten in grote hoeveelheden te produceren en tegelijkertijd arbeiders te bevrijden van vervelende taken. De stroming die zich vanuit deze ideeën vormde was het modernisme, dat zijn bloeiperiode beleefde in de jaren dertig. De machine werd uiteindelijk zo enthousiast omarmd dat ze zelfs model ging staan voor de producten die ermee vervaardigd werden: net als machines werden producten geacht functioneel te zijn. ‘Form follows function’ werd al spoedig de leus en het belangrijkste kenmerk van het modernisme. Le Corbusier, met name, noemde stoelen ‘zitmachines’ en huizen ‘woonmachines’. Overigens werd niet alleen het functionele aspect van de machine maatgevend, maar ging zij ook in esthetische zin model staan voor producten. Er ontstond een zakelijke vormgeving, waarbij het uiterlijk van producten mede werd bepaald door de eisen die gesteld werden door de machines waarmee ze geproduceerd moesten worden. Dit leidde tot eenvoudige, geometrische vormen en de typische stalen buisconstructies van het meubilair uit die periode. In de eerste hoofdperiode van de industriële vormgeving ontstond zo een geheel nieuwe generatie van producten: producten die ontworpen werden met het oog op hun functionaliteit. Wat impliceert dit voor de relatie tussen mensen en dingen? De Duitse filosoof Karl Jaspers stelde in de jaren dertig: ‘Het gevolg van de techniek voor het dagelijks leven is het op betrouwbare wijze voorzien worden van datgene wat noodzakelijk is om te leven, maar in een vorm die het genoegen daarin verkleint, omdat het als vanzelfsprekend wordt verwacht en niet positief als vervulling wordt ervaren. Alles is louter materie, voor geld onmiddellijk te verkrijgen; het ontbeert de kleur van het persoonlijk voortgebrachte. De gebruiksvoorwerpen worden massaal geproduceerd, ze verslijten en worden weggegooid; ze zijn snel uitwisselbaar. In de techniek zoekt men niet het kostbare van eenmalige kwaliteit, het eigene | |
[pagina 405]
| |
dat door zijn nabijheid in het persoonlijke leven boven de mode wordt uitgetild en dat men verzorgt en repareert. Alle pure behoeftebevrediging wordt daardoor onverschillig.’ Massaproducten evolueren volgens Jaspers bovendien tot ‘voltooide typen’, die goed functioneren en gemakkelijk massaal kunnen worden geproduceerd. Individuele kenmerken van afzonderlijke exemplaren doen er dan niet meer toe: ‘Waar het [ideale type] verwerkelijkt is, heeft gehechtheid aan één bepaald exemplaar inderdaad geen zin meer; men houdt alleen van de vorm, niet van het specifieke exemplaar, en heeft ondanks alle kunstmatigheid een eigenaardige nieuwe nabijheid bij dingen (...), namelijk tot hen in hun functie.’Ga naar eind5. Functionalistisch ontworpen producten, aldus Jaspers, zijn niet zozeer relevant als ding maar in de eerste plaats als vervuller van een functie. Ze werken of ze werken niet, en als ze niet werken vervang je ze door een ander exemplaar. Onze relatie met dergelijke producten wordt volgens Jaspers dan ook gekenmerkt door onverschilligheid. Jaspers richtte zich met zijn kritiek op ‘de techniek’, maar blijkt zich achteraf met name te hebben verhouden tot een historische periode van techniek, namelijk het functionalisme. De vormgeving heeft zich naderhand namelijk verder ontwikkeld. Gaandeweg is de aandacht verschoven van de productie naar de consumptie van producten. Dat gebeurde voor het eerst in de jaren zestig, in het Pop Design. Deze stroming wierp de modernistische nadruk op functionaliteit verre van zich. Pop Design wilde de consument in het middelpunt van de aandacht van de ontwerper stellen, in plaats van de functionaliteit en robuustheid van het product. Bij de levensstijl van de opkomende jongerencultuur pasten producten die tijdelijk waren in plaats van duurzaam, grappig in plaats van functioneel. Er ontstond een nieuwe esthetiek, die door de ontwerper Rayner Banham ‘wegwerp-esthetiek’ (throwaway aesthetics) werd genoemd. Pop Design baande zo de weg voor de definitieve breuk met het modernisme, die in de jaren zeventig optrad, toen het postmodernisme ontstond. Postmoderne vormgeving verwerpt, evenals het Pop Design, de modernistische nadruk op functionaliteit en duurzaamheid. Producten worden niet meer gezien als machines die functies vervullen, maar ook en vooral als belichamingen van betekenis. Mensen gebruiken producten immers niet alleen als gereedschap. Producten zijn tekens geworden die verwijzen naar je lifestyle en sociale status. Een bank koop je niet alleen om lekker op te zitten maar vooral ook omdat hij iets uitdrukt van wie je bent of hoe je door anderen gezien wil worden. En aangezien er in onze cultuur talloze subculturen en levensstijlen bestaan, laat de industriële vormgeving een enorme diversiteit aan stijl zien. Het postmodernisme in de vormgeving is dan ook geen nieuwe stijl, maar een explosie van stijlen. De postmoderne vormgeving keert zich zo af van de eendimensionale filosofie van het modernisme, die zo lang dominant was geweest. ‘Form follows function’ is vervangen door ‘Form follows fun’. De postmoderne vormgeving van nu ontwerpt onze dagelijkse gebruiksvoorwerpen dus juist niet (alleen) als functievervullers, zoals duidelijk werd, maar als betekenisdragers. Daarmee doet de postmoderne vormgeving echter wel iets soortgelijks als de modernistische. Ook hier worden producten namelijk herleid tot iets niet-dingmatigs dat het ding wordt geacht te belichamen. Een postmodern product wordt niet geacht als ding aanwezig te zijn maar als teken. Uit dit korte historische uitstapje kan geconcludeerd worden dat producten noch in de moderne, noch in de postmoderne vormgeving ontworpen werden om als dingen aanwezig te zijn. Ze werden steeds gezien als belichamingen van ideeën. Anders' idee om in termen van ‘platonisme’ over onze materiële cultuur te spreken blijkt bij nader inzien dus zo gek nog niet, alleen wordt nu een geheel andere reden zichtbaar om deze term toepasbaar te achten. Onze materiële cultuur is niet zozeer platoons | |
[pagina 406]
| |
omdat ze het resultaat is van massale productie aan de hand van een vooraf gegeven model, zoals Anders stelt, maar omdat de dingen zelf als ideeën worden ontworpen. Producten zijn, als materiële objecten, van secundair belang ten opzichte van datgene wat ze belichamen. Het gaat helemaal niet om dit specifieke ding, maar om de functie die het vervult of de betekenis die het draagt. Nu is het niet mijn bedoeling om hier te ontkennen dat producten functionele en semiotische aspecten bezitten. Waar ik mij tegen wil verzetten, is de eenzijdige nadruk op deze aspecten. Vanuit een dergelijke wijze van denken over de dingen is er geen ruimte om te zien hoe producten als materiële entiteiten een rol spelen in de praktijk, laat staan om daar expliciet aandacht aan te besteden in het ontwerpproces. | |
Een nieuwe estheticaHoe zou een benadering van de dingen eruitzien die hen niet laat oplossen in functies of tekens? Aan het eind van de negentiende eeuw is er in de filosofie een manier van denken ontstaan die behulpzaam kan zijn bij het beantwoorden van deze vraag: de fenomenologie. De fenomenologie was indertijd een antwoord op een strijd die in de filosofie woedde: de strijd tussen realisme en idealisme. De realisten meenden dat onze kennis een afspiegeling is van de dingen zelf, de idealisten dat de dingen juist te voorschijn worden geroepen door de namen die we eraan geven en de ideeën die we erover hebben. Volgens de eersten is er een echte, harde werkelijkheid buiten onze kennis, een werkelijkheid die we steeds beter kunnen leren kennen. Volgens de laatsten is onze kennis van de wereld juist een product van menselijke activiteit: de orde die mensen in hun zintuiglijke indrukken stichten, door die indrukken te benoemen, schept het gekende. De fenomenologie probeerde beide kanten van de zaak recht te doen. Tegenover idealisme en realisme plaatste de fenomenologie een perspectief dat recht wilde doen aan de onderlinge betrokkenheid van mensen en hun werkelijkheid. Mensen kunnen namelijk helemaal niet gedacht worden zonder hun betrokkenheid op de werkelijkheid en de werkelijkheid niet zonder menselijke betrokkenheid erop. Mensen zijn immers altijd gericht op de wereld: ons bewustzijn is altijd een bewustzijn-van-iets, onze waarneming altijd een waarneming-van-iets. Tegelijkertijd draagt die wereld het stempel van onze interpretatie: ‘de werkelijkheid’ bestaat niet, mensen kennen alleen ‘hun’ werkelijkheid. Realisme en idealisme berusten op het misverstand dat de ideeën en de dingen los van elkaar beschouwd kunnen worden. Wat heeft dit te maken met concrete gebruiksvoorwerpen? Juist de bijzondere aandacht die fenomenologen hebben voor de relatie tussen van mensen en hun werkelijkheid, heeft geleid tot analyses van de rol die gebruiksvoorwerpen spelen in deze relatie. Ik bespreek hier de analyse die Heidegger in Sein und Zeit geeft.Ga naar eind6. Volgens Heidegger spelen gebruiksvoorwerpen een grote rol in het alledaagse omgaan van mensen met hun werkelijkheid. Deze gebruiksvoorwerpen of werktuigen maken het mensen namelijk bij uitstek mogelijk om in relatie te treden met de wereld, en juist die relatie is wat Heidegger wil begrijpen. De oude Grieken noemden de dingen ‘pragmata’, en die benaming duidt precies aan wat Heidegger duidelijk wil maken: de dingen behoren tot het domein van de ‘praxis’, het handelen. Dit handelen, van waaruit Heidegger het menselijke in-de-wereld-zijn begrijpt, noemt hij Besorgen: het zorgende omgaan met de wereld waardoor de relatie van mensen met de wereld gestalte krijgt en mensen hun bestaan in de wereld kunnen verwerkelijken. De dingen die een rol spelen in dit Besorgen noemt hij Zeug: werktuig, gereedschap, gebruiksvoorwerp. Heidegger is op zoek naar de zijnswijze van deze gebruiksvoorwerpen. Op welke manier zijn ze aanwezig in onze relatie met de wereld? Wat maakt een werktuig tot werktuig? Feno- | |
[pagina 407]
| |
menologisch gezien schieten we hier niet zoveel op met klassieke filosofische begrippen als substantialiteit, materialiteit, uitgebreidheid enzovoort. De plaats van gereedschap in het in-de-wereld-zijn kan alleen worden begrepen vanuit de rol die het speelt in de relatie tussen mensen en wereld. Een werktuig is ‘iets om te...’: het is dienstbaar, nuttig, behulpzaam. Het staat niet op zichzelf, maar in een context waarnaar het verwijst. De manier van omgaan ermee, waardoor het daadwerkelijk als werktuig aanwezig kan zijn, is dan ook niet een theoretisch beschouwen ervan, maar een opnemen van het werktuig in het handelen. De zijnswijze die het werktuig dan heeft, noemt Heidegger ‘terhandenheid’ (Zuhandenheit). Het eigenaardige van ‘terhanden’ gereedschap is dat het zich in zijn terhandenheid als het ware terugtrekt uit onze relatie met de wereld. Pas dan, wanneer mensen zich niet bezig houden met werktuigen maar met het werk zelf dat zij met behulp van die werktuigen verrichten, is het werktuig als werktuig aanwezig. Wanneer wij schrijven, zijn wij niet primair betrokken op onze pen of ons toetsenbord, maar op datgene wat we met behulp van die pen of dat toetsenbord schrijven. Als werktuigen alleen maar aandacht voor zichzelf zouden opeisen, zou het moeilijk zijn om er iets mee te doen. Maar ook al trekt het gereedschap zich terug uit de relatie van mensen met de wereld, het geeft wel degelijk vorm aan die relatie, of beter gezegd: het roept een wereld te voorschijn. Ten eerste omdat in de context van het gereedschap de materialen waarmee wordt gewerkt betekenis krijgen: ‘Het woud is een houtwinningsplaats, de berg een steengroeve, de stroom waterkracht, de wind is “wind in de zeilen”.’ Ten tweede omdat ook de producten die met dit gereedschap vervaardigd worden - en die zelf ook weer terhanden kunnen zijn - de wereld zich op een bepaalde manier laten manifesteren. ‘Een overdekt perron houdt rekening met het onweer, de straatverlichting met de duisternis.’ De objecten om ons heen ontsluiten een wereld. Die wereldontsluiting wordt volgens Heidegger pas duidelijk wanneer het terhanden gebruiksvoorwerp opeens onbruikbaar wordt. Dan valt het voorwerp plotseling op: de vertrouwde omgang ermee is verstoord en in plaats van zich terug te trekken uit ons aandachtsveld dringt het zich dwingend aan ons op. Je zit geconcentreerd te werken achter je tekstverwerker en opeens loopt de computer vast. De vertrouwde wereld die rond de computer was ontstaan, met opengeslagen boeken waarin je blindelings je weg vindt, een toetsenbord dat je bedient terwijl je naar je beeldscherm kijkt, de kop koffie die je leegdrinkt terwijl je gedachten bij je tekst zijn, dit geheel van onderlinge verwijzingen dat Heidegger ‘wereld’ noemt, is plotseling verstoord. Van terhanden gebruiksvoorwerp dat deze wereld mede vorm gaf, wordt de computer opeens voorhanden. De vertrouwdheid is gebroken, de transparantie van het voorwerp is veranderd in opaciteit. Je kunt de computer niet meer op een vanzelfsprekende manier inpassen in je handelen, maar hebt er opeens een afstandelijke relatie mee, die moet worden veranderd wil je door kunnen werken. Pas als de computer opnieuw is opgestart en alles weer zonder problemen functioneert, kun je doorwerken en is de verstoorde wereld weer hersteld. In een dergelijke verstoring van de verwijzingsstructuur die rondom terhanden gebruiksvoorwerpen ontstaat, wordt die verwijzingsstructuur zélf zichtbaar. Pas wanneer de terhandenheid overgaat in voorhandenheid wordt zichtbaar wat er plaatsvindt op grond van die terhandenheid - niet eerder, want op het moment dat de verwijzingen aandacht voor zichzelf opeisen, is de terhandenheid immers al gebroken. | |
BemiddelingDeze notie van ‘terhandenheid’ vormt een eerste stap naar een benadering van de dingen die | |
[pagina 408]
| |
hen niet herleidt tot functies of betekenissen. Heidegger vraagt aandacht voor de manier waarop voorwerpen aanwezig zijn in de relatie van mensen met hun wereld. Wanneer gebruiksvoorwerpen worden gebruikt, aldus Heidegger, trekken ze zichzelf terug uit ons onmiddellijke aandachtsveld, anders zouden ze niet bruikbaar zijn. Er moet echter nog een tweede stap gezet worden. We begrijpen nu dat gebruiksvoorwerpen terhanden kunnen zijn, maar nog niet wat de dingen vanuit die terhandenheid doen met de relatie tussen mensen en hun wereld. Deze tweede stap kan worden gezet met behulp van gedachten van de Amerikaanse fenomenoloog Don Ihde. Ihde heeft de fenomenologie met name betrokken op techniek. Centraal in zijn visie staat de gedachte dat technologieën alleen beschouwd kunnen worden vanuit de relatie die mensen ermee hebben. Net zoals waarnemen altijd waarnemen-van is en bewustzijn altijd bewustzijn-van, is een technologie volgens Ihde altijd een technologie-om-te. Het heeft geen zin om technologische producten te beschouwen los van de context waarin ze een rol spelen. Een voorwerp waar niemand iets mee doet, is geen technologie maar gewoon rondslingerende rommel. Pas in een concrete gebruikscontext verkrijgt een technologie een identiteit. De schrijfmachine is bijvoorbeeld ooit ontwikkeld als hulpmiddel bij het schrijven voor visueel gehandicapten. Hij ontwikkelde echter al spoedig een andere identiteit, namelijk die van een schrijftechnologie voor iedereen. Wat hij ‘echt’ is, valt niet uit te maken: hij is wat hij is in de context waarin hij zich bevindt. Deze contextafhankelijkheid van de dingen betekent echter niet dat hun identiteit volledig zou worden bepaald door hun context. De dingen zijn niet zo passief als ze vaak worden voorgesteld. Een gebruiksvoorwerp is namelijk tevens in staat om zelf mede vorm te geven aan de context waarin het functioneert. Om bij het voorbeeld van de schrijfmachine te blijven: Ihde wijst erop dat het gebruik van de schrijfmachine tot een heel eigen schrijfstijl leidt, die sterk verschilt van het schrijven met de pen. Door het hogere schrijftempo dat de schrijfmachine mogelijk maakt, worden zinnen bijvoorbeeld veelal korter ten opzichte van het schrijven met de pen. Dit vermogen van dingen om zelf mede vorm te geven aan de context waarin ze worden gebruikt, noemt Ihde technologische intentionaliteit. En juist het blootleggen van deze dimensie vormt de benodigde tweede stap. Een benadering van producten in termen van hun intentionaliteit, hun ‘bedoelingen’, maakt het per slot van rekening pas mogelijk om de dingen als dingen te benaderen: om na te denken over de manier waarop de dingen als materiële entiteiten een rol spelen in concrete praktijken - zonder te ontkennen dat onze relatie met de dingen een bemiddeld karakter heeft. Door na te gaan hoe de dingen in ons alledaagse omgaan ermee zelf mede vorm geven aan de praktijken waarin we betrokken zijn, ontkomen we aan de traditionele manier van denken over de dingen, die hen poogt te herleiden tot hun herkomst, zoals Anders, die de dingen begrijpt vanuit de massaproductie. Een fenomenologisch perspectief op de dingen maakt het mogelijk om ‘voorwaarts’ over de dingen te denken in plaats van ‘achterwaarts’. Ik zou een dergelijke fenomenologische benadering een ‘esthetica van de dingen’ willen noemen.Ga naar eind7. Daarbij dient het woord ‘esthetica’ dan opgevat te worden in de meest oorspronkelijke zin van het woord: de leer van de aisthèsis, de zintuiglijkheid. De zintuiglijkheid vormt immers het raakvlak tussen mensen en de wereld, en in het verlengde daarvan bestaat een ‘esthetica van de dingen’ in een beschouwing van de rol die de dingen spelen op dit raakvlak. En het is juist daar dat de dingen hun intentionaliteit doen gelden: precies op dat raakvlak speelt zich de bemiddeling tussen mensen en hun wereld af. Een esthetica van de dingen is een fenomenologische analyse van de bemiddelende rol van de dingen in de relatie van mensen met hun wereld, van de manier | |
[pagina 409]
| |
waarop dingen deze relatie bemiddelen door mede vorm te geven aan de praktijken die rondom hen ontstaan.Ga naar eind8. Enige tijd geleden was in de krant een treffend voorbeeld te lezen van de ‘intentionaliteit’ of ‘bedoelingen’ van de dingen. Ergens in Roemenië bleek te zijn besloten dat de stelen van de harken van de plantsoenendienst met een halve meter ingekort moesten worden. Deze maatregel moest het onmogelijk te maken dat er op de harken geleund en dus geluierd wordt. Dit voorbeeld maakt duidelijk hoe voorwerpen een praktijk mede kunnen bepalen: een hark met een lange steel nodigt uit tot leunen, terwijl een hark met een korte steel dat onmogelijk maakt. Om de dingen te begrijpen kan men niet volstaan met een analyse van hun herkomst, maar moet worden beschouwd hoe ze zélf mede vorm geven aan concrete situaties. Wat hier zichtbaar wordt, is een aspect van de dingen dat in de modernistische en postmodernistische benaderingen in de vormgeving onderbelicht bleef. De dingen zijn in de esthetische benadering die hierboven werd geschetst meer dan vervullers van een functie en meer dan dragers van betekenissen. Ze worden daadwerkelijk beschouwd als dingen, als materiële entiteiten. De hierboven geschetste hark vervult zeker een functie, maar en passant doet hij veel meer. Een benadering in termen van functies schiet dus tekort. Een duidelijker voorbeeld om dit te illustreren is de auto. Zeker: de auto is een handig middel om je van de ene plek naar de andere te verplaatsen. Maar door de auto daadwerkelijk in te schakelen om deze functie te vervullen, gebeurt er veel meer. De inrichting van steden verandert erdoor. Sociale relaties veranderen, omdat contacten kunnen worden onderhouden op veel grotere afstand dan voorheen. Enzovoort. De dingen vallen tevens niet adequaat te begrijpen wanneer ze alleen worden opgevat als dragers van betekenis. Het is juist door de manier waarop de bovengenoemde hark als ding en niet als teken aanwezig is, dat het luieren mogelijk dan wel onmogelijk wordt gemaakt. Nu is het zeer wel mogelijk dat een voorwerp ook in zijn rol als teken mede vorm geeft aan een praktijk. Een stoplicht dat op rood staat, bijvoorbeeld, is een teken dat velen van ons doet stoppen. Maar hiervoor is de materialiteit van het stoplicht niet bijzonder relevant. Een ander voorwerp met dezelfde tekenwaarde zou de rol van het stoplicht kunnen overnemen. | |
EngagementNu we meer zicht hebben gekregen op een benadering van de dingen als dingen, dringt de vraag zich op hoe deze benadering ook haar neerslag zou kunnen vinden in concrete objecten. Hoe zien gebruiksvoorwerpen eruit die meer zijn dan vervullers van een functie of dragers van betekenis? Hoe kan de industriële vormgeving de materialiteit van de dingen weer tot leven roepen? Bij de beantwoording van die vraag helpt het denken van de Amerikaanse techniekfilosoof Albert Borgmann ons een stuk verder. Borgmann heeft in zijn werk Technology and the Character of Contemporary Life een theorie over technologie ontwikkeld die meer licht werpt op de relatie tussen mensen en technologische apparaten. Deze theorie komt overigens gevaarlijk dicht bij de vervreemdingsthese die aan het begin van dit artikel besproken werd, maar het zal mogelijk blijken haar een andere wending te geven. Volgens Borgmann dient de rol die technologie in onze cultuur speelt opgevat te worden als een patroon, een patroon in onze manier van omgaan met de werkelijkheid. Het technologische patroon bestaat hierin dat de dingen waarmee mensen omgaan steeds meer het karakter krijgen van louter middel. Daarmee bedoelt Borgmann - het zal inmiddels geen verrassende gedachte meer zijn - dat de dingen zodanig worden ontworpen dat ze alleen een functie vervullen. Het interessante van Borgmann is echter dat hij zich de moeite getroost om dit functionalisme nader te analyseren. | |
[pagina 410]
| |
Wanneer mensen iets op een technologische manier doen, aldus Borgmann, zoeken ze naar een manier die zo weinig mogelijk inspanning kost, zo veilig mogelijk is en zo min mogelijk wordt opgemerkt. Die manier wordt hen geboden door devices: technologische apparaten. En zo'n device heeft volgens Borgmann een heel specifieke constellatie. Het kan begrepen worden als een machinery die een commodity aflevert. De machinery is het apparaat als fysiek voorwerp, als materieel object; de commodity datgene wat het apparaat voor ons doet: de dienst of het product dat erdoor afgeleverd wordt. Van een centrale verwarmingsinstallatie, bijvoorbeeld, is de machinery het geheel van de ketel, de buizen, de radiatoren, de thermostaat enzovoort, de commodity is warmte. Het radicaal nieuwe van een device is, dat het machinery en commodity van elkaar loskoppelt. Een apparaat wordt geacht zijn commodity zo snel, veilig en gemakkelijk mogelijk af te leveren. Het doet er niet toe als apparaat, als ding, maar alleen als leverancier van een commodity. Als het zelf om aandacht zou vragen, zou het immers niet het gemak bieden waarvoor we het gebruiken. Om zo makkelijk, snel en veilig mogelijk te kunnen functioneren moet het apparaat zelf zo min mogelijk aanwezig zijn. Juist dit zorgt er volgens Borgmann voor dat een technologisch device louter middel is. Het vervult een functie, en meer niet. Een device vraagt zo om een heel specifieke manier van omgaan met zichzelf. Om het in termen van Don Ihde te formuleren: het heeft een heel specifieke intentionaliteit. De manier van omgaan waartoe een device volgens Borgmann uitnodigt is: consumptie. Technologie ontlast mensen zoveel mogelijk: zonder betrokkenheid, zonder moeite te doen wordt ons alles bezorgd wat we wensen. De keerzijde van technologie is het ontstaan van een consumptieve relatie met de dingen om ons heen. Hier ligt voor Borgmann de sleutel om technologie te begrijpen. Een device snijdt de verbinding tussen machinery en commodity door. De intentionaliteit van technologische apparaten bestaat hierin dat ze hun machinery naar de achtergrond schuiven en de commodity naar de voorgrond: ze nodigen niet uit tot betrokkenheid op zichzelf, maar op wat ze ons afleveren. Zoals vaker bij diagnoses die in termen van vervreemding gesteld zijn, schetst Borgmann tegenover de technologische verarming van het hedendaagse bestaan een verleden waarin alles beter was. Traditionele werktuigen en technieken kunnen volgens Borgmann namelijk niet begrepen worden als louter middel. Het verwarmen van een huis met behulp van een open haard heeft bijvoorbeeld heel wat meer voeten in aarde dan met een cv-installatie. Er moet hout worden gehakt, de haard moet regelmatig worden bijgevuld en schoongemaakt, staat veelal op een centrale plek in de kamer. Een haard is dus veel meer dan middel: om te functioneren vergt hij betrokkenheid van de mensen die ermee omgaan. Deze betrokkenheid noemt Borgmann engagement. En dit engagement is voor hem van cruciaal belang. Engagement geeft mensen een relatie met hun wereld, een plaats om te leven. Mensen zouden in een vacuüm leven wanneer hen alle betrokkenheid op de werkelijkheid zou worden ontnomen. Toch komt Borgmann uiteindelijk niet uit op een romantisch protest tegen de moderne tijd. Zijn diagnose brengt hem niet tot een pleidooi voor technologische ascese, maar juist voor ‘engagement’ binnen de technologische cultuur waarin wij leven. Hij wendt zich niet van technologie af, maar wil er iets naast zetten. Het engagement waarvoor Borgmann pleit, vindt volgens hem plaats in praktijken die hij focal practices noemt. Dergelijke focale praktijken zijn praktijken die worden gecentreerd rondom een focal thing als middelpunt (focus). Een ‘focaal ding’ is een ding dat om engagement vraagt: hardloopschoenen, waarmee je kunt joggen of wandelen; een zeilboot, die je betrekt in zijn functioneren; keukengerei, waarmee je een maaltijd bereidt. Zo'n ding kan dus best technologisch van aard zijn. Deze focale dingen en praktijken hoeven | |
[pagina 411]
| |
echter niet tot de spirituele dimensie worden verheven waar Borgmann ze in lijkt te lokaliseren. Borgmanns theorie over de manier waarop technologische objecten vorm geven aan de betrokkenheid van mensen kan ook een nieuw perspectief openen op het industriële ontwerpen van nieuwe technologieën zélf - een perspectief dat past in de ‘esthetische wending’ in de vormgeving waarvoor ik hierboven heb gepleit. Omdat Borgmann namelijk aandacht vraagt voor het vermogen van dingen om mensen uit te nodigen niet alleen betrokken te zijn op de commodity die ze bezorgen maar ook op dingen zelf, biedt zijn analyse aangrijpingspunten voor een herwaardering van de materialiteit van de dingen. Beschouwd in de context van de hierboven uitgewerkte notie van ‘terhandenheid’ laat Borgmann feitelijk zien dat gebruiksvoorwerpen op twee manieren opgenomen kunnen worden in de betrokkenheid van mensen op hun wereld: op een engagerende en op een niet-engagerende manier. De eerste manier is volgens Borgmann karakteristiek voor technologie: technologie ontlast mensen, en dient daardoor juist zo min mogelijk betrokkenheid te vragen. Deze diagnose is in lijn met de gedachten over het functionalisme in de vormgeving die hierboven aan de orde geweest zijn. Maar daaruit blijkt tevens dat het device paradigm geen patroon van ‘de techniek’ is, maar van een specifieke vorm van techniek. Borgmann zelf laat immers impliciet zien dat er een andere vorm van techniek bestaat, die op een andere manier opgenomen wordt in menselijk handelen: techniek die mensen juist betrekt in haar functioneren. Engagerende objecten zijn ook ‘terhanden’, en trekken zich in die zin dus evenzeer terug als niet-engagerende objecten. Maar ze blijven zelf, als fysieke objecten, volwaardig deel uitmaken van de praktijk die ze mogelijk maken. Engagerende objecten zijn meer dan functievervullers of betekenisdragers. Ze zijn aanwezig als ding. Hoe zien zulke dingen eruit? In Nederland is sinds enige tijd een organisatie van industrieel ontwerpers actief, die zich tot doel stelt dergelijke ‘engagerende objecten’ te ontwerpen: de stichting Eternally Yours. Eternally Yours streeft naar duurzame productontwikkeling, niet alleen door producten een zo schoon mogelijke levenscyclus te geven maar vooral ook door aandacht te besteden aan de relatie tussen consumenten en hun producten. Het zo schoon mogelijk ontwerpen van een product zet immers maar weinig zoden aan de dijk, wanneer dat product - zoals de meeste - wordt weggegooid ruim voordat het versleten is. Eternally Yours probeert producten eigenschappen mee te geven die mensen een binding met die producten doen krijgen en zo voorkomen dat ze voortijdig worden weggeworpen. Hoewel ook Eternally Yours soms de materialiteit van producten wat onderbelicht laat,Ga naar eind9. is deze stichting een creatieve bron van ideeën die passen in een ‘esthetische wending’. Er worden bijvoorbeeld materialen bedacht die mooi verslijten, zoals bekleding van een bank waarin onzichtbare naden zijn gestikt die zichtbaar worden door slijtage. Deze bank wordt mooier naarmate hij ouder wordt, en doet dat bovendien in antwoord op gebruik, waardoor de gebruiker expliciet wordt betrokken in het slijtageproces. Een ander aardig voorbeeld dat bij Eternally Yours aan de orde komt, is de computer. Computers worden steevast ontworpen om in een zakelijke context te functioneren. Door hun ontwerp horen ze in een kantoor thuis en niet in een woonkamer. Ze vragen om een afstandelijke manier van omgaan ermee. Je gaat er niet met z'n allen gezellig omheen zitten. Bovendien zijn ze technisch voor vrijwel iedereen zo ondoorgrondelijk dat ze bij veroudering niet worden opgewaardeerd en bij storingen niet altijd gerepareerd. Dat zou ook anders kunnen. Zoals ontwerper Michael McCoy laat zien, is het zeer wel mogelijk de onderdelen van een computer waar je elke dag (letterlijk) mee in aanraking komt, op een meer ‘haptisch bevredigende’ manier vorm te geven, bijvoorbeeld in leer of | |
[pagina 412]
| |
hout. Dat haalt de computer uit de kantoorcontext. Daarnaast zouden de snel verouderende onderdelen makkelijk verwisselbaar kunnen worden gemaakt, zodat wij bij wijze van spreken alleen een oude module uit onze computer zouden hoeven te schuiven en een nieuwe erin om massaal over te stappen op de Pentium ii-processor. Maar er zijn meer ideeën om de computer zodanig te herontwerpen dat hij een andere gebruikscontext oproept. In 1996 hebben de Nederlandse ontwerpers Caroline Nevejan en Marleen Stikker de Rotterdam Design Prize 1996 gewonnen met een dergelijk idee. Ze ontwierpen een ‘leestafel voor oude en nieuwe media’. Het is de vertrouwde ‘stamtafel’ van een café, met kranten en tijdschriften erop, maar daarnaast heeft het ook ingebouwde beeldschermen en toetsenborden. Mensen kunnen binnenkomen, hun biertje op de tafel zetten, de krant pakken en even kijken of er e-mail voor hen is.Ga naar eind10.
De traditionele kritiek op massaproductie en de daaruit voortvloeiende materiële cultuur is te beperkt. De bron van het verlies aan materialiteit dat - terecht - werd gesignaleerd, schuilt niet in de massale productie van onze gebruiksvoorwerpen als zodanig, maar in de specifieke manier waarop massaproducten ontworpen zijn. Terwijl Anders massaproducten analyseerde vanuit hun herkomst (namelijk de massaproductie), werden ze in dit artikel geanalyseerd vanuit de manier waarop ze aanwezig zijn. Dat gebeurde onder de noemer van een ‘esthetica van de dingen’. Massaal geproduceerd of niet, gebruiksvoorwerpen geven altijd mede vorm aan de praktijk waar ze een rol in spelen. De eenzijdig functionele producten van het modernisme nodigen alleen uit tot een relatie met het resultaat van de functie die erdoor vervuld wordt, en niet met zichzelf. De eenzijdig symbolische producten van het postmodernisme doen dat evenmin: die nodigen uit tot een relatie met hun betekenis. Vanuit het werk van Borgmann bleek het mogelijk dit verlies aan materialiteit te duiden als een commodificatie van producten: producten worden ontworpen als leverancier van instant-resultaten, hetzij door een functie te vervullen, hetzij door een betekenis te dragen. Dergelijke producten nodigen uit tot een consumptieve houding, omdat de manier waarop het resultaat wordt bewerkstelligd zoveel mogelijk naar de achtergrond verdwijnt. Producten maken zichzelf daardoor zo onzichtbaar mogelijk. Borgmann laat met deze analyse echter tevens zien dat technologische producten ook op een geheel andere manier ontworpen kunnen worden. Gebruiksvoorwerpen kunnen ook uitnodigen tot betrokkenheid bij hun functioneren. Hoewel massaal geproduceerd, zouden dergelijke producten kunnen ontsnappen aan het consumentisme en het verlies aan materialiteit waarover Anders klaagde. Onze materiële cultuur is niet alleen een kwestie van cultuur, maar vooral ook van materie. |
|