| |
| |
| |
Mark Boog
Gedichten
Laag de waakvlam van de kamer
Nacht ligt al uren lam over de avond als we
eindelijk naar bed gaan. In de hoeken van de kamer
heeft zich opgehoopt de duistere vermoeidheid
die ons dagelijks bezoekt. (Zoals die iedereen bezoekt -
we maken ons bepaald geen zorgen.)
We wachten ergens op, zakken dan langzaam weg.
We slapen diep, met lange armen.
Als aan ons het ligt dan blijft het donker.
Laag de waakvlam van de kamer.
Zodra we ons een dag kunnen veroorloven proberen we
zo vanzelfsprekend mogelijk weer op te staan.
We dragen voedsel heel eerbiedig naar de tafel.
We zien elkaar als voor het eerst. Het valt niet tegen.
In de verte maakt de dag zich op om heel
gewoon te worden, om ons zachtjes te bedrukken.
| |
| |
| |
Uitsluitsel
De bomen staan veelzeggend gerangschikt,
overig uitzicht zuigt zich vol betekenis.
We zien het peinzend aan.
Uiteindelijk neemt iemand een besluit
(zo gaat het altijd, overal): om te Proberen,
begeeft zich traag naar een bepaalde plaats.
De ander kijkt, verwoed interpreterend.
We doen ons best ons tegen mogelijke
verwijten van willekeurigheid in te dekken.
We stellen ons voortdurend anders op.
We hopen eenmaal Ideaal Verdeeld te zijn.
Nu wijst de een de ander steels een punt aan,
vragend: IJkpunt? meetpunt? referentiepunt?
centrum van alle dingen?,
maar alweer geeft niemand uitsluitsel.
Regen stort zich vrolijk op de wereld.
| |
| |
| |
Zeer langzaam dringt de ochtend
Zeer langzaam dringt de ochtend door in huis;
bestaat uit vogels, kou, bedremmelde bedrijvigheid,
nog nevel en een ietwat ongeïnspireerde stad.
We slaan als vroeger wasvrouwen de deuren open,
ademen demonstratief en plichtsgetrouw diep in,
slaan onze nachtkledij, onszelf, als matten uit.
Om ons heen heeft men de zaken al weer opgevat,
ons huis nog leeg, maar daar zijn wij om plaats
te vullen, iets voor tijd om tegenaan te waaien.
In het aanschuiven, nog rustig, van de uren 8 tot 10
rangschik ik ons onder de zeer gelukkigen: zij die hier
nog zijn. Er kan, en zal, ons nog van alles overkomen.
| |
| |
| |
Klein huis
Klein huis, maar gooi er eens een bal doorheen
en het wordt groot. Zie al die meters, zijn
ze niet van ons? En slenter eens alsof
je niet weet waar je heen gaat: ruimte rekt
zich geeuwend uit tussen de muren. Zie:
het dwalen dat de kamers met elkaar
verbindt is witgeverfd. Er is een trap,
een kapstok in, een kast, wat deuren. Als
een landweg zo toevallig ligt het, doel
en startpunt bij de weg gezocht in plaats
van omgekeerd, zo lijkt het. Als je brood
haalt en weer terugkomt zul je zien dat we
een picknick kunnen houden. Snel, ga nu!
Het krimpen kan onmogelijk ver weg zijn.
| |
| |
| |
Lente
Voorzichtig voelt ze aan de grond, de lente, zoals
wel een badgast met zijn tenen aan de zee,
en roert, experiment, een enkel plantje los,
raakt dan ontzettend enthousiast, ja: geil, en grijpt
met willekeur naar mensen, vogels, bomen, uren -
niet zo willekeurig toch dat jij niet eerst bent.
Je vindt het heel gewoon, dit bloeien. Alsof niet
de hele wereld adem inhoudt, alsof niet
de vogels van verbazing van hun vleugels vallen.
Kometen die slechts eens in negenhonderd jaar
hier langskomen leggen het af tegen de lente,
zeldzamer - daarbovenop: doen niets met jou.
Je kondigt aan en dreigt de aangekondigde
met afstand te verslaan. Uit jaloezie daarom
die bloemen, bloesems, geuren, lammeren en zo.
| |
| |
| |
Je maakt licht
Je maakt licht en laat de dag beginnen.
IJzingwekkend jong is de koelte,
hoog en warm de belofte van de lucht.
Ik zie steeds meer: je draagt brood,
je mengt de dranken en als ranken zijn
de sluiers licht en water die nog van je vallen.
Ooit is wat gezegd moest worden gezegd.
Je kunt glimlachen als niemand en noden
met de allerkleinste beweging die bestaat.
Dat je uitzicht ontsluit met oogopslagen,
dat je achterover zit en nauwelijks iets zegt,
dat bladeren hoog tegen de bomen opklimmen,
dat je haren drogen met de dag, die draalt.
De gratie waarmee ik ontbijt is niet de mijne.
In de lucht verzamelt zich het blauw en straalt.
| |
| |
| |
Motleven
vanzelf sprak. Ik moet het
Het gaan liggen van de zee
van de wind zou zuiverheid
daalt een trap af die breed
en aanlokkelijk was, het sluit
en rolt op en zegt: ‘Zo, dat
was het, nu het gewone leven.
ik sta een stadsplein heel
gewoon te maken, slenter, mok.
Er ligt leven tussen de tegels
| |
| |
| |
Groot verzameld resultaat van verplaatsing
Groot verzameld resultaat van verplaatsing staan hier
zeer veel dingen, zich bewust, zich uit te rusten. De bal
is aan de andere kant van het veld, maar men blijft,
stralend nazomerochtendlicht ten spijt, oplettend.
Men is gelukkig, weet van hierheen gesjouwd zijn,
trappen op en hoeken om, en van ooit elders zullen zijn, en
zelfverzekerd draagt men helder licht, geluid en luchtverplaats.
Men is meubel in een vrij volmaakte kamer, men verbeidt.
De draad van deze dag is goed te volgen - draait naar herfst.
| |
| |
| |
Een radeloos huis, onherkenbaar
Een radeloos huis, onherkenbaar,
in een platgebrande tuin.
Het is eenvoudig om het zo te zien,
het is veel kouder dan het is, het vriest.
Kom, we dwalen! Geëffender dan ooit
zijn nu de paden, onbelemmerd is het zicht;
in onze rug een huis dat onbewoonbaar lijkt.
Het kraakt als we van het pad afstappen.
Gelukkig ongelukkig, als een oud echtpaar,
wandelen we arm in arm. Alles mislukt,
alles kapot, maar alles achter de rug.
We glimlachen betraand, erg treurig.
Als we stilstaan, damp uitblazen (leven)
en de stilte horen, houden we elkaar overeind
(vermoeide driehoek in het land) tot we
thuis zijn en de haard aanmaken, zuchten.
| |
| |
| |
Het weer is goed
Het weer is goed, voor de tijd van het jaar, ik merk dat op.
Vorig jaar was het beter. Maar het is droog.
En het is wel eens kouder geweest.
Ik merk het op, ik zou het kunnen zeggen.
Bijna klaar ben ik om eens een halte te bezoeken, van de bus.
Ik zou eens brood kunnen gaan kopen bij de bakker.
Ze zullen me, nietwaar, met open armen ontvangen,
als een koning behandelen, niet met lege handen,
niet zonder een bemoedigend woord laten vertrekken.
Ik ben ontroerd, slik dapper weg, doe geen gordijnen dicht.
Als God, de mensgelijkende,
zal ik het uitzicht blijven zien, mij niet laten verbazen.
|
|