| |
| |
| |
Peter Buwalda
Roken de Reves pijp?
Deel 1
I
Wijs een bioloog een appelboom aan, vertel hem in wat voor aarde die appelboom wortelt, voorspel hem wat voor zomer we krijgen, en hij kan je precies vertellen wat voor appels je kunt verwachten. Breng hem andersom in zijn lab een appel en na wat simpele proefjes noemt hij je de boomsoort, de bodemgesteldheid en de weersomstandigheden die de appel lieten gedijen.
Precies zo werkt het met de geestesproducten van een schrijver. Althans, dat beweerde de negentiende-eeuwse denker Hippolyte Taine (1828-1893). De Fransman noemde boom, bodem en weersgesteldheid in het geval van de schrijver race, milieu en moment, waarmee hij in dezelfde volgorde zo ongeveer bedoelde: de erfelijke eigenschappen van de schrijver, zijn fysieke en mentale omgeving en de politiekmaatschappelijke situatie waarin hij verkeerde. Bracht een biograaf deze drie factoren in kaart, dan had hij volgens Taines ijzeren determinisme de verklaring in handen voor het soort boeken dat die schrijver ‘afscheidde’. Andersom zou nauwgezette bestudering van gedichten en romans linea recta leiden naar de maker ervan. Om het laatste was het Taine te doen, want, schreef hij: Waarom bestudeert u het document anders dan om de mens beter te leren kennen?
Taine zag de literaire tekst als een dood overblijfsel van de schrijver, dat slechts waarde had als verwijzing naar diens ‘totale en levende wezen’. Met deze opvatting legde hij de grondslag voor de eerste literatuurbenadering met wetenschappelijke pretenties: het biografisme.
De jacht op het schrijversleven die Taine in gang zette, bleek een grondige, en heeft lang het denken over literatuur gedomineerd. Nog in 1930 voltooide een Russisch team van biografen een naslagwerk over het leven van Alexander Poesjkin en zijn tijdgenoten, een tiendelige encyclopedie waarin onder meer gegevens over Poesjkins liefdesleven werden vastgelegd. Een van de biografen, waarschijnlijk de benjamin van het gezelschap, wist zich belast met de vraag of Poesjkin pijp rookte.
Ik vraag me wel eens af wat Hippolyte Taine zou zijn begonnen met de gebroeders (van het) Reve, Karel en Gerard, twee auteurs die ik graag lees. Je zou de Reves en de boeken die ze geschreven hebben namelijk kunnen opvatten als een zorgvuldig toebereid literatuurwetenschappelijk preparaat ter toetsing van Taines theorie. Het experiment is zeer goed geconditioneerd, de determinanten van de proefpersonen - race, moment en milieu - zijn nagenoeg identiek.
De genetica is in orde, de auteurs zijn van dezelfde ouders. Voor de tijd-van-leven geldt hetzelfde: aangezien Karel maar twee jaar ouder is dan Gerard, groeiden zij op met dezelfde tijdgeest en dezelfde moraal en zeden, en maakten zij dezelfde bezetting op vergelijkbare wijze mee. Omdat de broers dezelfde orthodox-communistische opvoeding genoten, is de laatste factor - de afkomst - niet alleen gelijk, maar bovendien zeer uitgesproken. Verder bezocht zowel Karel als Gerard het Vossius-gym- | |
| |
nasium, waar beide geschiedenisles kregen van Jacques Presser; ze gingen naar dezelfde communistische vakantiekampen, waren van de partij op dezelfde verjaardagsfeestjes, mochten allebei ‘tante Annie’ zeggen tegen Annie Romein. Beiden lazen op jonge leeftijd de boeken van Toergenjev en Elsschot, beiden besloten al vroeg te gaan schrijven. Enzovoort.
Als Taine nog had geleefd, zou hij boeken hebben verwacht als vruchten van dezelfde boom. In werkelijkheid verschillen de geschriften van de Reves als appels en peren.
Appels en peren dus. Het hemelsbrede verschil tussen bijvoorbeeld Lieve jongens van Gerard Reve en Lenin heeft echt bestaan van Karel van het Reve - een willekeurige greep - verklaart misschien het opmerkelijke feit dat nog nooit één letterkundige zich heeft gewaagd aan een vergelijking van beider oeuvres. Want dat laatste is het geval: er bestaat bij mijn weten geen enkel artikel of proefschrift dat de oeuvres op elkaar betrekt - in studies naar het werk van de één blijft het stil over dat van de ander. Ik vind dat vreemd, alleen al omdat letterkundigen over het algemeen niets liever doen dan vergelijken. In het verleden waren minder vanzelfsprekende combinaties onderwerp van letterkundige studie: Heine is vergeleken met Poesjkin, Céline met Hermans, Goethe met Tolstoj, altijd met dit probleem dat de vergeleken auteurs volstrekt andere milieus en omstandigheden kenden: Heine was een Duitser en Poesjkin een Rus, Céline ging de loopgraven in en Hermans niet, en Goethe leefde honderd jaar eerder dan Tolstoj - om van genetische verschillen nog maar te zwijgen. Toch was een aanleiding voor dergelijke vergelijkingen altijd te vinden, vaak met verrassend resultaat. De Reves zijn die aanleiding zelf.
Althans, dat zou je verwachten. Zoals gezegd verbaasde niemand zich tot dusver over de broers als duo en dat verbaast mij, want tussen hun werk bestaat een niet mis te verstane spanning. Annie M.G. Schmidt bijvoorbeeld wist precies waar ze die spanning zoeken moest: toen ze 75 jaar werd, was een van haar wensen dat de Reve-broers op haar feest zouden twisten over God. Een beter idee ben ik in de Reve-Forschung niet tegengekomen. Hoe komt dat? Ik denk door de nasleep van een inmiddels opgeheven letterkundig taboe: het taboe op het leven van de schrijver.
In nauwelijks oorbare beknoptheid is de zaak deze. De zojuist opgevoerde Poesjkinbiograaf heeft de twijfelachtige eer symbool te staan voor het biografisme als literatuurwetenschappelijke methode. Terwijl hij pijpenkoppen verzamelde en tabakshandelaren aanschreef, stond in de Sovjet-Unie een generatie critici op die de biograaf tot de pietlut van de literatuurstudie uitriep. De zogeheten ‘formalisten’, onder wie Viktor Sjklovski en Roman Jakobson, schrapten al begin jaren twintig de vraag naar Poesjkins rookgewoonten van het letterkundig curriculum, waarmee ze een streep onder het biografisme als literatuurwetenschappelijke methode zetten. Wat deze critici (en niet lang nadien in andere delen van de wereld dichters en critici als T.S. Eliot, Martinus Nijhoff, Paul Valéry, de New Critics en anderen) met elkaar verbond, was dat ze niet langer geloofden in het bestaan van een causaal verband tussen schrijver en werk. Ieder formuleerde dit ongeloof natuurlijk op zijn eigen manier en vanuit zijn eigen optiek, maar met gelijke strekking: kennis over de mens achter de schrijver zou niets toevoegen aan begrip en waardering voor zijn boeken. Waarde en betekenis moesten voortaan gezocht worden in het geschrevene en niet daarbuiten. Men draaide Taines prioriteiten om: het boek was niet langer de dode herinnering aan de auteur, nee, de auteur was de sterfelijke aanleiding voor het boek. Het rookgedrag van Poesjkin zou als laatste iets toevoegen aan het begrip van of de waardering voor De kapiteinsdochter, en dus was men in Poesjkin zelf niet langer geïnteresseerd. Want: Waarom bestudeert u het kunstwerk anders dan om het kunstwerk beter te leren kennen?
De redactie van het literaire tijdschrift Mer- | |
| |
lyn (1962-1966) stelde deze retorische vraag voor het eerst aan een breed Nederlands publiek. Merlyn stuurde de Nederlandse criticus, vaak biografisch ingesteld, terug naar wat het zag als zijn leest: de tekst. ‘De meest verfoeilijke eigenschap van de doorsnee essayist in ons land is zijn neiging nu eens filosoof te spelen, dan weer psycholoog, op de ene bladzijde als historicus te paraderen en als politicus op de volgende, en vooral één ding tot iedere prijs te vermijden: de behandeling van de tekst die hij voor zijn neus heeft,’ schreef redacteur J.J. Oversteegen in het openingsnummer.
De criticus diende te opereren binnen de grenzen van de tekst, zo exact en controleerbaar mogelijk. Hoe dit moest, wist Merlyn eveneens: met behulp van de zogenoemde structuuranalyse. Uitgangspunt vormde daarbij het idee dat een roman een structuur heeft die opgetrokken is uit bouwstenen zoals vertelperspectief, ruimte, tijd, personages, fabel en sujet. De manier waarop en de mate waarin deze ‘structuurelementen’ in het boek waren gebruikt, zouden houvast bieden voor een oordeel over de kwaliteit van het boek. Winst: de criticus betrok zijn argumenten voortaan uit de tekst en niet langer uit de politiek, filosofie, psychologie en andere wijsheid uit eigen koker. Speculatie zou op deze wijze voor wetenschap wijken - althans, volgens Merlyn.
Dit had gevolgen voor de schrijver. ‘Tussen lezer en schrijver in staat het boek, en de lezer kan er niet omheen kijken,’ schreef Oversteegen. ‘Er bestaat dus, als men wil, voor de criticus wel een “persoonlijkheid” Vestdijk, maar het is niet de meneer die in Doorn woont.’ De man die in Doorn de ene na de andere roman ‘afscheidde’, moest voortaan met rust gelaten worden. Oversteegens woorden vonden razendsnel hun weg naar de universiteiten, waar men de structuuranalyse vertimmerde tot een stapsgewijze methode die onder letterenstudenten gretig aftrek vond. Ze was overzichtelijk en toetsbaar, en niet onbelangrijk: iedereen met een gemiddelde intelligentie kon de structuuranalyse vlot onder de knie krijgen. Het gevolg was een democratisering van de kritiek, met als belangrijk bijverschijnsel een wijdverspreide, bijna fobische angst voor het leven van de schrijver.
Juist in deze periode richtten steeds meer neerlandici hun aandacht op het werk van Gerard Reve. Zijn ster was rijzende, en binnen de kortste keren werd hij gezien als een van de drie belangrijkste naoorlogse auteurs in Nederland. Maar van die Grote Drie (Hermans, Reve, Mulisch) leende zijn werk zich om verschillende redenen het minst (lees: volstrekt niet) voor de structuuranalyse. Daarnaast bleek het analyseren van de bouw van een tekst alléén niet voldoende voor het bedrijven van voldragen literatuurkritiek, iets wat de Merlyn-redactie destijds terdege besefte, maar veel analyserende neerlandici ontging. Vaak lezen de academische structuuranalyses als onbedoelde parodieën op het kritisch werk van Merlyn, naar mijn smaak altijd wanneer Gerard Reve het object van studie is. Het resultaat is een mistroostig stemmende stapel ‘Reveanalyses’, die ik het liefst onaangeroerd wil laten.
Maar als men met een bocht om de schrijver heen loopt, wat dan te beginnen met zijn broer? Niets natuurlijk.
In het geval van de Reves heeft dit antibiografisme een keerzijde in de (literaire) journalistiek. Vreemd genoeg viert daar het biografisme hoogtij. De journalistieke pendant van de ‘rookte Poesjkin?’-vraag die geregeld in televisie-, radio- en kranteninterviews opduikt, is de vraag of Gerard en Karel elkaar nog wel eens bellen en wat ze dan zoal tegen elkaar zeggen. De twee leven al geruime tijd in onmin, en dat weten journalisten. Ze laten zich maar wat graag zakken in dit modderbad - dat met name door Gerard op temperatuur wordt gehouden -, want ‘de volksschrijver’ en zijn ‘geleerde halfbroer’ zeggen dingen tegen elkaar die journalisten graag opschrijven. Men meet de geschillen zo breed mogelijk uit, helpt de broers op hun stokpaardjes, organiseert reünies voor de echte Jopen, Japen en Viktors, en
| |
| |
neemt vermeende onderlinge pesterijen uit de kindertijd tot onderwerp van beschouwing. Oud-klasgenoten, zonen, neven en nichten, de dichteres H.M. (Hanny Michaëlis, de vrouw waarmee Gerard in de jaren vijftig getrouwd was), het maakt niet uit wie: ze worden erbij gesleept om deze en andere privé-kwesties uit te diepen. Het werk blijft ondertussen buiten beschouwing.
| |
II
Stel dat iemand op één dag kennis maakt met beide Reves. Een zeker toeval zorgt ervoor dat die kennismaking geschiedt via hun werk - min of meer een hypothese in een land als Nederland, waar schrijvers op straat herkend worden door televisiekijkers en niet door lezers. Maar deze man kent de broers niet - niet uit de media, en niet van hun werk - en hij krijgt twee relatief recente teksten onder ogen, van allebei één. Twee korte teksten uit 1985: van Karel een essay en van Gerard een stel brieven, van de eerste ‘De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen’, van de tweede een korte correspondentie met Rudy Kousbroek. Hoe zou zijn indruk zijn?
Laat hem beginnen met ‘De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen’, het essay van Karel van het Reve. Oorspronkelijk was dit een NRC-stuk, waaraan de auteur bij bundeling een soort naschrift op ingezonden brieven toevoegde. De titel vat de inhoud van het stuk aardig samen en doet vermoeden waarom Van het Reve zoveel reacties kreeg: als God werkelijk almachtig is, zo luidt de strekking, dan moet hij gezien het leed op aarde ongelooflijk slecht zijn.
In de kern is deze gedachte allerminst nieuw. In een van de brieven die Van het Reve kreeg, wees iemand hem op een uitspraak van Multatuli, die reeds lang geleden worstelde met dit probleem. ‘Twee personen raakten te water. Door Gods goedheid werd de een gered. De ander verdronk. Door Gods kwaadheid?’ Multatuli's paradox komt inderdaad vrijwel op hetzelfde neer, maar met dit verschil dat Van het Reve de paradox oplost. Hij is strenger dan Multatuli. Hij vervangt diens vraagteken door een uitroepteken, omdat naar zijn oordeel Gods kwaadheid enige aanspraak op goedheid uitsluit. ‘Zo zou je Hitler een brave man moeten noemen vanwege die prachtige autobanen, zijn bestrijding van werkeloosheid en communisme, en omdat hij in 1943 en 1944 verreweg de meeste mensen niet heeft laten vergassen.’
Hier zou zo'n lezer van opkijken - in eerste instantie van de vergelijking zelf, daarna van de ijzeren logica die eraan ten grondslag ligt. Alexander Solzjenitsyn, gaat Van het Reve door, schreef het aan God toe dat hij de goelag overleefde. God liet hem niet omkomen, omdat God ‘wilde dat hij, Solzjenitsyn, in leven bleef om van die gruwelen te getuigen. Maar als het in leven blijven van Solzjenitsyn zijn wil is, dan is het creperen van die miljoenen andere gevangenen ook zijn wil. Eerlijk is eerlijk.’
Met zijn onbevangen blik is het inmiddels gedaan. De lezer is onder de indruk van de toon die Van het Reve aanslaat. Zelden heeft hij iemand zó zakelijk en onverbiddelijk over de Kerk horen spreken. Deze Van het Reve schrijft over God zoals een consumentenman het over een bijzonder slechte wasmachine heeft. Want wie verzint het om Jezus een nare, arrogante kerel te noemen? Wie haalt het in zijn hoofd om God met Adolf Hitler te vergelijken?
De briefschrijver van het Multatuli-citaat maakt een veelgehoorde tegenwerping. In zijn brief aan Van het Reve schreef hij dat God de mens de keuze tussen goed en kwaad wel laten móet, omdat de mens anders zijn liefde voor God niet zou kunnen tonen. Volgens hem volgt hieruit dat menselijk leed niet Gods nadrukkelijke wil is, maar de keerzijde van zijn bestemmingsplan. ‘Gods aanbod van liefde sluit dus, omwille van haar volstrekt vrijwillig karakter, het risico van kwaad, boosheid, lijden en slechtheid in: wij mensen hebben dat geheel in eigen hand. Zo bezien is het lijden zelfs hoogst functioneel.’
| |
| |
De man heeft zo snel geen antwoord. Van het Reve wel. Hij stelt dat het met die inspraak in het eigen lijden erg tegenvalt. ‘Had de wereldbevolking in 1755 de bekende aardbeving van Lissabon “geheel in eigen hand”? Wat moet ik me daarbij voorstellen? Dat die aardbeving door menselijke slechtheid veroorzaakt is? Dat God de Portugezen die aardbeving gezonden heeft als aansporing om Hem lief te hebben? De hele redenering werpt trouwens een uiterst bedenkelijk licht op de god der christenen. Hij laat het kwaad toe omdat hij zo graag door ons bemind wil worden. Ik wil ook graag aardig gevonden worden, maar ik zou nooit tot zulke middelen mijn toevlucht nemen.’
Waarom dit tegenvoorbeeld? Waarom juist een aardbeving van lang geleden uit een ver land, en niet bijvoorbeeld onze eigen watersnoodramp van 1953? De lezer loopt naar zijn Winkler Prins en zoekt de aardbeving van Lissabon op. Aan de ramp, die in enige minuten tienduizenden Portugezen het leven kostte, blijken de persoon en opvattingen van Voltaire verbonden te zijn.
Toen de verlichtingsfilosoof van deze natuurramp hoorde, was hij zo ontdaan dat hij zijn ‘Poème sur le désastre de Lisbonne’ schreef, een gedicht waarin hij het kwaad in de schepping aanklaagde. Voltaire zette met dit gedicht (en later met de filosofische roman Candide ou l'optimisme) zijn dispuut met de filosoof Leibniz voort. Volgens Leibniz had God in zijn onmetelijke goedheid de beste van alle mogelijke werelden geschapen. Voltaire zag in de catastrofe van Lissabon de zoveelste weerlegging van die gedachte, die Leibniz tot zijn ergernis louter op kerkelijke dogma's baseerde, en niet, zoals Voltaire eiste, op redelijke argumenten.
De man ondertussen, heeft Van het Reve door. Met een argeloos voorbeeld zoekt die het gezelschap op van een verlichtingsfilosoof, van een rationalist die al twijfelde aan Gods goedheid lang voordat Multatuli dit deed. Zie ook onder voltaire, lijkt Van het Reve tegen de Multatuli-lezer te zeggen.
Ik kan me voorstellen dat dit essay bij de man de indruk heeft gewekt dat Karel van het Reve zelf nooit geworsteld heeft met de problematiek die hij aansnijdt. Deze auteur is te zeer een rationalist om ooit geloofd te hebben aan God, laat staan aan zijn goedheid. Iemand die met zoveel distantie en zo weinig religieuze voeling over het christendom schrijft, moet altijd een volstrekte buitenstaander zijn geweest. Deze Van het Reve is geen atheïst, zo besluit hij, maar belijdt het atheïsme.
Er wacht hem een verrassing als hij begint aan de brieven van Gerard Reve aan Kousbroek. De twee voerden datzelfde jaar, 1985, een korte correspondentie in NRC Handelsblad. (De vier brieven die Reve schreef nam hij eind 1995 op in de bundel Zondagmorgen zonder zorgen.) Vrij vlot valt namelijk op dat dit de brieven zijn van een gelovige. Brieven van een katholiek om precies te zijn, die ‘het ritueel van de transsubstantiatie en de communie als te overweldigend en te verpletterend’ ervaart, en die zo nu en dan om absolutie verlegen zit. Brieven waarin staat dat Gerard Reve kaarsen opsteekt bij de vleet, en voor wie ‘hoe zal 'ie het zeggen’ het sacrament voor zijn emoties soms te veel van het goede is.
Deze Reve blijkt een man te zijn die diavoorstellingen bezoekt in vrome parochiezaaltjes, en zich verbonden voelt met het meest ‘schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk’. Tenminste, zo noemde W.F. Hermans de katholieken ooit, in een tijd dat hij en Reve te boek stonden als boos, landerig en los van God. Deze man echter, de Reve van deze brieven, wil graag op zee begraven worden, en vraagt daarom aan ‘lieve Rudy’ of die eens goed om zich heen wil zien naar een tweedehands naaimachine. Niet ‘om af en toe wat te naaien’, maar voor de vervaardiging van een kleed voor over zijn doodkist. Het kleed zal een blauwe en een witte baan moeten krijgen met daaroverheen gestikt een goudkleurige hoofdletter M. Die M is de M van Maria.
| |
| |
Voor de tweede keer raadpleegt de man zijn Winkler Prins, dit keer onder het lemma kousbroek, rudy. Wat hij al vermoedde, wordt bevestigd: Rudy Kousbroek is van huis uit een wis- en natuurkundige, die zich heeft ontplooid tot een schrijver van eigenzinnige essays, waarin onder andere het geloof aan God op de korrel genomen wordt.
Hij fronst eens en leest verder. Gerard Reve schrijft dat hij net als de paus een groot vereerder is van Onze Lieve Vrouwe, de Moeder van God en de Troosteres der bedroefden. Reve: ‘Want wat haalt al Zijn verlossingswerk uit zonder Haar? Hij heeft de Zonde en de Dood overwonnen, jawel, maar wie helpt ons door die Dood heen, als het zover is? Zij is bij ons, als het uur gekomen is, en houdt onze hand vast, en bidt voor ons. Wij sterven in Haar armen, hoe vind je dat? En hoe bang wordt het ons te moede, als wij uitsluitend zouden moeten vertrouwen op Zijn gerechtigheid en oordeel, zonder de beslissende tussenkomst van Haar, Die geen rechter is, Die niet oordeelt, Die nog nooit iemand heeft aangewezen, en aan Wie Hij niets kan weigeren?’
Dit doet de deur dicht. Begrijpt hij het goed, dan gelooft deze Reve niet alleen in de ongelooflijk goedheid van God, maar zegt bovendien iemand te kennen die nog veel beter is. Hij doet dit in een taal die rechtstreeks uit de Statenbijbel afkomstig lijkt, waardoor zijn Mededelingen een moeilijk peilbare vroomheid verkrijgen. De twijfel slaat toe. Is deze ‘Rudy’ wel dezelfde als die van zijn encyclopedie? En zo ja, wat moet die met zo'n brief? Daarbij komt dat de man ooit ergens meent te hebben gehoord of gelezen dat Gerard Reve een halfbroer is van Karel van het Reve, de essayist van zojuist. Hij moet zich hebben vergist. Twee mensen met ideeën die zo haaks op elkaar staan en die ideeën nog opschrijven ook, dat kunnen geen broers zijn. Nee, besluit hij, dit is geen familie. En dat verklaart meteen het merkwaardige verschil in achternaam.
| |
III
Geen enkele schrijver laat zich in één dag kennen. Wie zichzelf meer tijd gunt en meer dan alleen ‘De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen’ leest, weet bijvoorbeeld dat de auteur van het essay een vermaard Ruslandkenner is, een professor in de slavistiek, een geducht criticaster van het communisme. En dat met ‘de staatsprijs voor literatuur’, die hij zich volgens een Amsterdamse lezer heeft laten ‘aanleunen’, de P.C. Hooft-prijs voor zijn essays bedoeld wordt. Ooit leek het erop dat de laureaat van 1981 romancier zou worden, maar zelfs de twee romans die hij aan het begin van zijn loopbaan schreef, blijken achteraf vermomde essays te zijn. De whodunit Twee minuten stilte (1959) bijvoorbeeld voldoet op zo'n voorbeeldige manier aan de wetten die van kracht zijn binnen het detectivegenre dat het boek bijna een genrestudie is, terwijl tussen spanningsboog en plot kleine beschouwingen over de Sovjet-Unie zitten verwerkt. Veel van de redeneringen die Van het Reve voert in dit boek en in Nacht op de kale berg (1961), komen later bijna letterlijk terug in zijn essays. Verhelderen lag hem blijkbaar beter dan fabuleren, want na zijn tweede roman zegde hij de fictie voorgoed vaarwel.
De beschouwingen die hij sindsdien schreef, kort of lang, handelen over uiteenlopende onderwerpen, maar zijn negen van de tien keer gerelateerd aan Rusland. In ‘De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen’ bijvoorbeeld vallen in een bestek van nog geen tien pagina's de namen van Solzjenitsyn, Dostojevski, Lenin, Marx en Solovjov, en alleen al op grond van dit gezelschap zou men kunnen beweren dat bij Van het Reve zelfs een essay over God stijf staat van de Russen. Maar ook kwalitatief is het stuk vervlochten met de Sovjet-Unie.
De toon waarmee Van het Reve over God schrijft, deed reeds vermoeden dat hij nooit ontvankelijk is geweest voor godsdienstige gevoelens. Zijn atheïsme komt over als een religi- | |
| |
euze handicap, vergelijkbaar met het fysieke onvermogen om literatuurwetenschappelijke studies te lezen, waarvan hij kond deed in zijn Huizinga-lezing.
Voor wat betreft gevoelens voor God klopt dit denk ik wel. Maar zeg nooit nooit: er is een tijd geweest dat Karel van het Reve gelovig was. Ooit namelijk geloofde hij vast in de communistische leer, een ideologie die naar de letter per se geen godsdienst heet te zijn, maar dit naar de geest wel degelijk is. In die zin wekt ‘De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen’ de verkeerde indruk: de auteur van het stuk mag dan anno 1985 genadeloos uitvaren tegen het geloof der christenen, er was een tijd dat hij zelf rekende op de komst van de communistische heilstaat. Ongeveer een halve eeuw geleden stapte hij af van dit ‘geloof der kameraden’, zoals hij het achteraf zelf noemde, en sindsdien is hij een afvallige.
Volgens mij nu gaat achter het atheïsme in ‘De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen’ dat rode ongeloof schuil. En eigenlijk is ‘schuilgaan’ nog een te bescheiden term, beter is het te spreken van ‘doorwerken’. Het communisme werkt door in deze tekst.
Het lijkt alsof Van het Reves ervaring met de leer - en dus met zijn verleden - het oculair is waardoor hij naar het christendom kijkt. Deze manier van kijken werkt bedoeld of onbedoeld als een literair procédé, als een literaire truc. Begin deze eeuw beschreef de al genoemde Russische literatuurtheoreticus Viktor Sjklovski dat procédé, en omdat zijn theorie goed van pas komt, zal ik haar kort onder woorden brengen. Sjklovski presenteerde zijn theorie oorspronkelijk in zijn opstellenbundel De paardesprong, die begin jaren twintig in Rusland verscheen. In 1982 kwam de Nederlandse vertaling op de markt, en het aardige is dat Van het Reve voor de inleiding tekende. In dit stuk, dat hij opnam in Afscheid van Leiden (1984), zet hij de theorie van de Rus uiteen, en voor deze gelegenheid volg ik zijn uitleg.
De gedachte is verrassend eenvoudig. Volgens Sjklovski, vertelt Van het Reve, is literatuur in feite niets anders dan het opnieuw vreemd maken van zaken die de mens om zich heen ziet en beleeft - zaken waaraan de mens dermate gewend is geraakt dat hij ze nauwelijks meer opmerkt. Een literair werk laat de dingen op een nieuwe wijze tot de lezer doordringen, door ze op een nieuwe, ongebruikelijke manier voor te stellen.
Sjklovski illustreerde zijn theorie met een anekdote uit het notitieboek van Tsjechov, aldus Van het Reve. Tsjechov doet verslag van een man die minstens vijftien jaar lang iedere dag langs het uithangbord van een winkel in rookwaren loopt met daarop de tekst ‘grote keuze meerforellen’. Vreemd bord, denkt de man al die jaren, hoezo ‘grote keuze meerforellen’? Totdat het bord op een dag op z'n kant tegen de muur staat. De man stopt, houdt het hoofd scheef, en leest opnieuw wat er geschreven is: ‘grote keuze sigaren’ constateert hij tot zijn verbazing (de Russische spelwijze van ‘sigaren’ lijkt op die van ‘meerforellen’). Sjklovski zegt nu dat, omdat het bord in zijn gekantelde positie voor de man moeilijk leesbaar en dus ‘vreemd’ was gemaakt, de man voor het eerst de moeite nam de tekst écht te lezen. De onverwachte presentatie van iets ouds spitste zijn aandacht. Volgens Sjklovski verzinnen schrijvers analoog hieraan steeds weer nieuwe kunstgrepen om lezers met hernieuwde blik naar de dingen te laten kijken, om hen vastgeroeste opvattingen in heroverweging te laten nemen.
Precies deze kunstgreep past Van het Reve toe op het christendom. Wat hij doet is even eenvoudig als ongebruikelijk: hij toetst de verdiensten van God en Jezus aan de criteria die gelden op aarde, criteria die men normaal gesproken hanteert om bijvoorbeeld een staatshoofd te evalueren. Het is normaal dat men zich afvraagt of een aardse machthebber zijn macht niet misbruikt; gelovigen echter komen volgens Van het Reve uit gewoonte niet op het idee om God aan dezelfde controle te onderwerpen. Doet men dit wel, dan valt de balans negatief uit: Jezus blijkt onvriendelijk, egocen- | |
| |
trisch en arrogant te zijn; God is een onberekenbaar, selectief en bovenal wreed heerser. In de lezing van Van het Reve schendt God de mensenrechten en is Zijn Zoon een ijdele boerenkinkel.
Als hij constateert dat een hem onsympathiek iemand als Jezus (‘Hij spreekt geen vriendelijk woord, blaft iedereen af, geneest zieken niet uit menslievendheid, maar uit propagandistische overwegingen - een heel bedenkelijk trekje - en doet of hij de wijsheid in pacht heeft’) ook door niet-christenen op handen wordt gedragen, trekt hij een openlijke vergelijking met het sovjetregime. Hij wijt de blinde sympathie voor Jezus aan de christelijke propaganda, die hem doet denken aan die van de communisten. ‘Je vindt dat ook bij Marx en Lenin, die door hun volgelingen heel lang en heel hardnekkig voor brave mensen en smetteloze altruïsten zijn uitgegeven. Je ziet dan hoe “andersdenkenden” de leer van zo'n verlosser (“grondlegger” in marxistisch jargon) verwerpen,
Karel van het Reve & Gerard Reve. Foto Eddy Posthuma de Boer.
maar zich prijzend uitlaten over zijn morele kwaliteiten.’
En zo is er meer. Als hij Solzjenitsyns bewering over zijn redding uit de goelag aanhaalt, is dat geen willekeurige keuze, maar begint zich een patroon af te tekenen: Van het Reve schildert christenen af als mensen die blind zijn voor de slechtheid van God, en vergelijkt die blindheid met die van een andere groep gelovigen.
Om bij Solzjenitsyn te blijven: de uitspraak van de Nobellaureaat legt een link tussen christendom en sovjetcommunisme. Zoals bekend bracht Solzjenitsyn - na zelf het slachtoffer van wreedheid en machtsmisbruik te zijn geweest - met zijn boeken De Goelag archipel en In de eerste cirkel de waarheid omtrent de Sovjet-Unie naar buiten. Hij werd het boegbeeld van het intellectuele verzet tegen het sovjetregime. Desondanks, laat Van het Reve doorschemeren, zag hij niet in dat zijn Herder zich schuldig maakt aan hetzelfde kwaad
| |
| |
als Stalin. ‘Als het in leven blijven van Solzjenitsyn Gods wil is, dan is het creperen van die miljoenen andere gevangenen ook zijn wil,’ schreef Van het Reve. De vergelijking tussen God en Stalin wordt zo een hoofdrekensom: het verschil tussen Stalins slechtheid en Gods goedheid is het leven van één man: Solzjenitsyn.
Er zijn andere onderhuidse parallellen. Van het Reve ziet geen verschil in de manier waarop beide heersers zich rondwentelen in toegezwaaide lof, ook al zegt hij dit niet met zoveel woorden. Dat God zich in het gebed ‘to the face’ laat prijzen, noemt hij ‘abject’, waarop een reeds geciteerde lezer riposteert dat Van het Reve zelf ‘abject genoeg’ was de P.C. Hooftprijs te accepteren. ‘Dat is niet zo'n goed argument,’ antwoordt hij. ‘Als ik Nico Scheepmaker een slecht voetballer noem wordt aan die bewering geen afbreuk gedaan door het feit dat ik zelf ook een slecht voetballer ben. Bovendien valt de vergelijking tussen mij en het opperwezen der christenen in dit geval voor mij vrij gunstig uit: ik vind het leuk om af en toe geprezen te worden, maar als alle kranten iedere dag zouden openen met enige prijzende woorden aan mijn adres, dan zou ik dat walgelijk vinden. Maar de God der christenen vindt dat juist fijn.’ Nu vindt huldebetoon aan God wel dagelijks plaats, maar niet in de pers. Dit lag anders voor de meeste sovjetleiders, wier menslievenheid en ontzagwekkende prestaties dagelijks in de Pravda bezongen werden.
Van het Reves slotsom mag er zijn: de god der christenen is een gruwelijke schurk die voortdurend opgehemeld wil worden, en alleen types als Idi Amin zijn naar zijn evenbeeld geschapen. Hij neemt Idi Amin als aards vergelijkingsmateriaal, maar zou hij niet liever Stalin hebben aandragen? Zou het voor de afwisseling zijn dat hij Idi Amin kiest, en niet Stalin?
Natuurlijk dacht Karel van het Reve aan Jozef Stalin. Niet omdat de Russische leider kwaadaardiger vergelijkingsmateriaal zou zijn dan Idi Amin, maar omdat Van het Reve vroeger zélf prat ging op Stalins goedheid, en daar op goed moment zélf van af is moeten stappen. En dat schept een band.
De connectie wordt begrijpelijker als men het nest bekijkt waarin hij opgroeide. Het gezin Van het Reve, gevestigd in de Amsterdamse Watergraafsmeer (Betondorp in de volksmond), was aangesloten bij de Communistische Partij Holland. De kostwinner, Gerard van het Reve sr., was journalist van het rode blad De Tribune, gaf leiding aan verschillende stakingen, stuurde zijn zonen in schoolvakanties naar communistische jeugdkampen, en schreef onder het pseudoniem ‘Vanter’ romans en jeugdboeken. Zijn debuut De voorsten uit 1930 geldt als de eerste Nederlandse communistische roman en de helden in zijn werkjes voor de jeugd zweren om de zoveel bladzijden de dood aan het kapitalisme.
Op zo'n gezin, waar marxistische intellectuelen als Jan en Annie Romein aan huis kwamen, moet Stalin een gigantische uitstraling hebben gehad - zeker wanneer men oog heeft voor de essentie van het fellow-travelerschap. De Van het Reves waren namelijk actieve fellow-travelers, en de oudste zoon des huizes heeft het verschil tussen zo'n gezin en een Russisch gezin duidelijk onder woorden gebracht. Hij deed dit in Twee minuten stilte, de detective en sleutelroman, bij monde van het personage Peter Struve. Struve (voor wie Van het Reves studiegenoot de slavist J.M. Bezemer model heeft gestaan) verdedigt in de roman een proefschrift over de fellow-traveler, en de scène die dat oplevert, leest als een volwaardig essay over de materie.
Gegeven dat Slobodië zoveel als Rusland betekent, definieert Struve de fellow-traveler als volgt: ‘Een fellow-traveller is: iemand die het landsbestuur van Slobodië in sommige opzichten prefereert boven dat van zijn eigen land omdat hij de door het Slobodisch landsbestuur voorgestane, doorgevoerde, gepropageerde of door hem aan dat landsbestuur toegeschreven politiek beter acht dan de politiek van zijn eigen regering, en van mening is dat
| |
| |
het kwade in zijn eigen land door een soortgelijke politiek effectief bestreden en het goede effectief bevorderd zou kunnen worden.’ Wat Struve beweert is dat de fellow-traveler ten opzichte van een Russisch staatsburger een, wat je zou kunnen noemen, religieus surplus bezit, dat hij verwerft bij de gratie van zijn gemis aan kennis over de werkelijke Russische situatie. ‘De fellow-traveller,’ laat Van het Reve in Twee minuten stilte zeggen, ‘is immers iemand die niet weet welk vlees hij in de kuip heeft, en wiens geestdrift voor het Slobodische regime juist gedragen wordt door gebrek aan inzicht.’
Ziedaar de Van het Reves. Voor het Amsterdamse gezin moet Stalin een heilige zijn geweest. Om zijn goede werken, zijn genie, zijn rechtvaardigheid, zijn vriendelijkheid, zijn succesvolle voortzetting van de leer. Stalin was voor fellow-travelers een soort Sinterklaas voor alle leeftijden, die niet in snoepgoed deed maar in het heil der mensheid. En zoals kinderen de dagen tot 5 december aftellen, zo wachtten de fellow-travelers aller landen op de wereldrevolutie. Onder hen Karel van het Reve, voor wie het een flinke tegenvaller moet zijn geweest toen bleek dat Stalin weliswaar echt bestond, maar als ‘de grootste denker aller denkers’ maar weinig groots had bedacht, en als ‘de grote vriend van de jeugd’ wel erg veel onschuldige kinderen de hongerdood had ingejaagd.
Dit zet ‘De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen’ in een ander licht: het geloof van de christenen heeft Van het Reve ongetwijfeld doen denken aan het geloof der fellow-travelers, en beide doen mij denken aan de naïviteit en volharding van een kind dat in Sinterklaas gelooft - in religieus opzicht doen de drie weinig voor elkaar onder. Neem het gedrag van de Amerikaanse kleuterklas die Santa Claus op bezoek heeft en vergelijk dat met het gedrag van een fellow-traveler van naam, Jean-Paul Sartre. Bij wijze van (een daadwerkelijk uitgevoerd) experiment zag de kleuterklas tijdens het bezoek van Santa Claus na een halfuur zijn muts afgaan, zijn witte baard verdwijnen, en van onder het rode pak de eigen schooljuf te voorschijn komen. Maar ondanks deze demonstratieve weerlegging van Santa's bestaan werd het geloof van de kleuters geenszins aan het wankelen gebracht.
Eenzelfde volharding toonde Sartre. De Franse filosoof had eind jaren veertig het communisme omarmd, ondanks de onthullingen over Stalins strafkampen, die hij tegen alle gruwelijke berichten in vergoelijkte. In 1954 bezocht hij als overtuigd communist de Sovjet-Unie, en hield terug in Frankrijk in een interview met het tijdschrift Libération bij hoog en laag vol dat er achter het IJzeren Gordijn voor burgers geen censuur bestond, maar kritische vrijheid. Hij beweerde dat de belangen van het Russische collectief gelijkstonden aan de belangen van het Russische individu, en dat zo weinig Russen het buitenland bezochten omdat het Russische volk nu eenmaal niet reislustig was. Sartre, toch geen naïeve kleuter, zei te geloven dat rond 1960 het communisme de Russen een levensstandaard zou hebben gebracht die de helft groter zou zijn dan die van de Fransen.
Die Amerikaanse kleuters valt niets kwalijk te nemen. Fellow-travelers als Sartre wel degelijk, en dat is Van het Reve na zijn eerste bezoek aan Moskou met steeds meer nadruk gaan doen. In de lente van 1948 vergezelde hij als tolk de Nederlandse schaakploeg tijdens een zes weken durend verblijf in de Russische hoofdstad. Wat een voorlopig hoogtepunt in zijn bestaan als communist had moeten worden, luidde vrij onverwacht het einde ervan in: niet lang na terugkeer uit Moskou zwoer Van het Reve het marxisme af.
In Moskou zag hij het sovjetcommunisme zonder baard en mijter. En anders dan bezoekende sympathisanten als Sartre gaf hij toe dat dit zijn geloof aan het wankelen had gebracht. In het vriendenboek Uren met Karel van het Reve schrijft J.M. Bezemer dat Van het Reve tijdens dat eerste verblijf als weinig anderen in staat bleek ‘de geheime gedachten te lezen van de mensen met wie hij in gesprek raakte’ - ge- | |
| |
heime twijfels aan het communisme, geheime bezwaren tegen de partij en tegen Stalin. Die vaak zwakke signalen kon hij zo kristalhelder ontvangen omdat hij zelf ook twijfelde. Uitgaande van de boerenslimheid van de gemiddelde Rus had Van het Reve aan een half woord genoeg. Of zoals Bezemer het verwoordt: hij zag in dat Russen geen vreemde mensen zijn, maar mensen zoals wij in vreemde omstandigheden.
Terreur van de gruwelijkste soort, dat was de omstandigheid die de gewone Rus zijn echte mening deed verdringen. Een eigen mening, schrijft Van het Reve later in Het geloof der kameraden (1969), is voor de communistische partij ‘een verwerpelijke mening, een schadelijk mening, een tegen de partij gerichte mening, en wie die mening uit, wordt buitengeworpen in de buitenste duisternis’. Tijdens dat eerste bezoek aan Moskou moet hij voorvoeld hebben dat Siberische nachten best eens killer konden zijn dan de Nederlandse, zoals hij begrepen moet hebben dat men zich beter kon laten buitenwerpen door Paul de Groot dan door Jozef Stalin. Het moet hem zijn gaan dagen dat de gewone Rus dood aan het kapitalisme zwoer niet uit overtuiging, maar uit diepgewortelde angst. Fellow-travelers als Sartre moeten hem voor het eerst zijn voorgekomen als rechtpraters van wat krom was.
| |
IV
Gerard Reve hoefde voor zijn bekomst van het communisme niet naar Rusland. Zijn afval vond plaats in Amsterdam, en het moment suprème heeft hij beschreven in ‘Haringgraten’, een van de Tien vrolijke verhalen (1961). Het moet ergens in 1946 zijn geweest.
Alsof afvalligheid alleen niet genoeg was, bekeerde hij zich midden jaren zestig ook nog eens tot de katholieke Kerk. Godsdienst is opium van het volk, had Marx gezegd, en in huize Van het Reve hield men de geest liever onbeneveld; het hiernamaals was er altijd afgedaan als een kapitalistisch lapmiddel om de arbeider van de revolutie af te houden. In Oud en eenzaam (1978) vertelt Reve dat zijn vader, wanneer het gezin langs een kerk fietste met boven de ingang de inscriptie D.O.M. (Deo Optimo Maximo), niet naliet te vermelden dat in dat gebouw de mensen dom gehouden werden. Tijdens deze fietstochtjes voorzag zijn vader ook de rest van het landschap van historischmaterialistisch commentaar.
Het zicht werd er niet fraaier op. In Vanters uitleg waren mooie akkers en bossen niet gewoon mooi, maar het onrechtmatig eigendom van de ‘bezittende klasse’. Mooie huizen werden de huizen van rijke mensen die leefden van de arbeid van de ‘onderdrukte massa's’. De fabrieken die het gezin tegenkwam, werden gerund door schaamteloze kapitalisten, zoals de firma Philips, die zou weigeren ‘de moeiteloos te vervaardigen eeuwige gloeilamp of radio van onbeperkte levensduur op de markt te brengen’.
Wij zouden dit aanschouwelijk marxistisch onderwijs noemen, en de docent hoeft niet meer geïntroduceerd te worden: Vanters theorie over Philips' gloeilampen hoorde Karel met stellige zekerheid ook, want laten we niet vergeten dat Gerards opvoeding die van Karel was, en andersom. In Uren met Henk Broekhuis, verschenen in hetzelfde jaar als Oud en eenzaam, staat een befaamd stukje van Karel over Vanters lampjes. ‘Bijna iedereen denkt dat Philips best gloeilampen zou kunnen maken die niet stukbranden, maar dat niet doet omdat Philips dan failliet zou gaan want dan hoefde je maar één keer zo'n lampje te kopen’, zo luidt de inzet van dat stukje, in het bestek waarvan Van het Reve deze algemene opvatting probeert te weerleggen.
De vraag rijst hoe de broers reageerden op deze gelijke ‘input’. Verraadt hun schrijven en denken, hun ‘output’, een bepaalde doorwerking van de rode jaren? Het antwoord is ja. Zeer zeker zelfs, zij het op volstrekt verschillende wijzen.
Dit verschil zit verdisconteerd in de vorm
| |
| |
van hun werk. Karel van het Reve koos voor het rationele essay, en richtte zich bij voorkeur tegen het pseudo-wetenschappelijke - waarover straks meer. Zijn eerste en zwaarste tegenstander was het communisme van zijn jeugd, maar geheel in overeenstemming met het rationele karakter van de discussie bleef het particuliere aspect buiten beeld. Het werk van zijn broer is daarentegen bijzonder particulier. In Reves vroege proza wordt niet beredeneerd maar (her)beleefd: uit De avonden en ‘Werther Nieland’ spreekt de negatieve beleving van de Betondorpse jaren, die alleen te vatten bleek in literair proza. Formidabel proza zelfs, waarin men naar rationele kritiek op de leer vergeefs zal zoeken. Nu sluit fictie rationele discussie geenszins uit, zomin als essayistiek zich niet zou lenen voor bespiegelingen over beleving en gevoel. Bij de broers is de scheiding echter strikt.
Het meest rigide voorbeeld van Gerards kant is ‘Werther Nieland’ uit 1949. Elmer, de elfjarige ik-figuur, lijkt in veel opzichten het jongetje te zijn dat de schrijver bedoelt wanneer hij het bij latere gelegenheden over zijn jeugd heeft. De teneur van die herinneringen is altijd dezelfde. ‘Over deze hele buurt, de huizen, tuinen, daken, straten, pleintjes, heeft altijd voor mij een sfeer gehangen van onpeilbaar diepe, onontkoombare weemoed. “Laat elke hoop varen, gij die hier opgroeit”, aldus zou ik mijn gevoelens kunnen samenvatten,’ zei Reve ooit in een televisie-interview.
Zijn opvoeders komen er niet veel beter af. In een brief aan Josine M. lezen we: ‘Over mijn vader ben ik het met je eens, dat hij er veel van gemaakt heeft, met zulk een afkomst. Maar hij is nooit tot een emotioneel volwassen mens uitgegroeid, en altijd een bekrompen marxist gebleven, voor wie het leven noch de dood enig geheim bevatten. Het was gruwelijk voor mij, om onder de doem van een historisch-materialistische wereldbeschouwing op te groeien. Mijn moeder geloofde daar ook heilig in, maar bleef daarbij toch een door gevoelens en intuïtie en tederheid gevormd en voortgeleid menselijk wezen. Mijn vader was ongehoord bruut en bot en kwetsend jegens alles wat hij niet zelf kon gevoelen & begrijpen, & dat was bij al zijn intelligentie heel wat.’
Kerstmis bijvoorbeeld. In Moeder en zoon (1980) memoreert de schrijver kerst in Betondorp, een feest dat ten huize van de familie op geen enkele wijze gevierd werd. ‘Het was immers een feest, dat door de “heersende klasse” was ingesteld en begunstigd werd om het “proletariaat” dom te houden en met zijn lot te verzoenen, zodat het zich tot in lengte van dagen in zijn “schaamteloze uitbuiting” zoude blijven schikken. Ik hoorde niet anders, en ik wist niet beter. (...) Niettemin woedde er in mijn kinderziel een strijd. Het kerstfeest is immers zo oud als de mensheid, en heeft met de vorm van de maatschappij, “kapitalistisch” of niet, net zo weinig of zoveel te maken als de wind en de regen.’
De jonge Reve raakte in de ban van de luister rond het feest. ‘De Boom met zijn lichtjes en versieringen, waar ik hem aantrof of afgebeeld zag, was voor mij een bron van even geheimzinnige als overweldigende ontroering.’ In het geniep struinde hij daarom de dag na Driekoningen Betondorp af, op zoek naar afgedankte bomen met restjes kaars en versiering. Zijn buit versleepte hij naar zijn eigen schuilkerk, het schuurtje bij het huis. Binnen tuigde hij een provisorische kerstboom op. ‘Tenslotte deed ik de deur van het schuurtje achter mij op slot en was, op de betonnen vloer gezeten, alleen met mijn Boom.’ En misschien wel belangrijker: buiten het zicht van zijn vader. Over hem schrijft hij in dezelfde brief aan Josine M.: ‘Ik ben blij en opgelucht, dat hij dood is, laat ik het maar eerlijk zeggen.’
Die brief dateert van 12 maart 1975, nog geen maand na Vanters dood. Reve schildert zijn vader als een eenkennige, nuchtere man, die emoties en gevoelens nauwelijks duldde en alles wat hij niet in termen van onder- en bovenbouw kon vatten, beantwoordde met hoongelach. Zijn oudere broer, de nuchterheid zelve,
| |
| |
deelt blijkens de warme woorden die hij aan zijn vader wijdde die mening niet - of werd er destijds niet door gedeerd; voor Reve, mystieker én gevoeliger van aanleg, lag dit anders. Heimwee naar de Betondorpse jaren heeft hij nooit gehad, integendeel: het lijkt alsof zijn wrok jegens zijn jeugd met het klimmen der jaren enkel is gegroeid.
Mogen we hem geloven, dan heeft zijn haat lange wortels. In ‘Haringgraten’ verklaarde hij zich al op zijn zevende medeverantwoordelijk voor het slagen van de wereldrevolutie te hebben gevoeld. Maar: ‘Toch moet er, diep in mij reeds toen sprake geweest zijn van een wankeling in dit geloof, en moet ik geworsteld hebben met twijfel aan de waarheid van het historisch materialisme: ik bouwde in de achtertuin kleine tempels van takken en leem, waarin ik bezweringen uitsprak en een onbekende god vereerde aan wie ik insecten offerde.’
Dit zijn woorden uit 1961, en ze voeren terug niet naar één, maar naar twee jeugden, die van Gerard Reve en die van Elmer. Want hoewel het de eind-dertiger G.K. van het Reve is die het over zijn eigen verleden heeft, lijkt bovenstaand citaat rechtstreeks afkomstig uit ‘Werther Nieland’: Elmer, wiens dagen vol tekenen zijn, bouwt in de achtertuin Grafkelders van de Dood, waarin hij gecremeerde vogels begraaft. Hij offert er zacht zingend insecten boven ‘godsdienstige’ vuurtjes, terwijl hij formules prevelt om gevaren te bezweren.
Zo overduidelijk als de overeenkomst is, zo opvallend is de discrepantie. Wat dit laatste betreft: Reves karakteristiek van zichzelf als jongetje is tweeledig, terwijl Elmer maar aan één van die twee aspecten voldoet. Het lijdt geen twijfel dat de inborst van de laatste religieus is; van verantwoordelijkheidsgevoel voor de wereldrevolutie valt bij hem echter niets te bespeuren. De loden last van het communisme waaronder de jonge Reve gebukt ging, lijkt op Elmers schouders niet te rusten.
Ik vind dit een vreemde discrepantie. Het is toch vreemd dat juist dátgene wat Reve tot op de dag van vandaag opgeeft als de hoofdoorzaak voor zijn zo ellendige jeugd - zijn communistische opvoeding -, niet aan de orde komt in het proza dat over die jeugd lijkt te handelen? Ik heb het over De avonden, over ‘De ondergang van de familie Boslowits’, over ‘Werther Nieland’: men treft er niets in aan over de leer van Marx, dit pièce de résistance van zijn kindertijd.
Is het niet vreemd om in een literair werk iets ‘afwezig’ te achten, of sterker: is het niet vreemd te veronderstellen dat een auteur iets in zijn werk zou zijn vergeten? Want wat in een roman niet zwart op wit staat, zo ligt voor de hand, behoort niet tot de werkelijkheid van die roman en bestaat dus niet. Het is toch een biografische dwaling om het de schrijver van De avonden kwalijk te nemen dat in zijn boek de oorlog die hij net had meegemaakt niet wordt genoemd, zoals een enkele criticus eind jaren veertig deed?
Maar zo eenvoudig is het uiteraard niet. Een tegenvoorbeeld dicht bij huis: ‘De ondergang van de familie Boslowits’ laat zien dat wat niet in een roman staat, soms wel deel uitmaakt van de romanwerkelijkheid. Het verhaal bevestigt de gedachte van een glijdende schaal tussen gewone afwezigheid en het opzettelijk verzwegene. In deze geschiedenis over de deportatie van een joods gezin verzwijgt Reve de enige, absurde grond voor de moord op de familie, namelijk haar joods-zijn. Wel beschrijft hij hoe de Duitsers de Boslowitsen één voor één ‘halen’. Een van de effecten van het niet-noemen van de reden voor dit onheilspellende ‘halen’, is dat het afwezige - de jodenvervolging - een indringende aanwezigheid verkrijgt.
Maar goed, ondertussen staat wel vast dat ‘Werther Nieland’ gezien mag worden als een literaire transformatie van Reves jeugd. Kenners identificeren de omgeving die Elmer en zijn buurtvriendjes in het boek afstruinen als Betondorp; literaire toeristen wijzen het pand aan de Ploegstraat 57 aan als het huis van Elmers ouders; de zolder die Elmer in de novelle het ‘Betoverd Kasteel’ doopt, is een gedeelde jeugdherinnering van Karel en Gerard.
| |
| |
Nol Gregoor, bekend van zijn gesprekken met Vestdijk, ging een stap verder. Voor zijn boekje De jongen die Werther Nieland werd toog hij naar Betondorp om er de inhoud van de novelle - waar ze dit toelaat - nauwkeurig te vergelijken met de werkelijkheid van Reves jeugd. Ter plaatse traceerde hij onder andere ene Walter S., die zichzelf destijds ogenblikkelijk herkende in de figuur van Werther Nieland. Walter S. bevestigde dat veel van het beschrevene zich in werkelijkheid heeft voltrokken. Zijn moeder was niet half zo gek als Reve haar schetste, maar niettemin wat raar; het klopt dat zijn vader esperantist was, en naast zijn voordeur had meneer S. inderdaad een esperanto-ster bevestigd. En zo zijn er veel overeenkomsten.
Interessanter is echter hetgeen niet in de novelle terecht is gekomen. De jonge Reve zou veel over politiek hebben gesproken, zoals er bij hem thuis altijd over politiek werd gesproken; hij zou met zijn ouders politieke vergaderingen hebben bezocht en onderwerpen hebben aangesneden die volgens S. niet bij zijn leeftijd pasten, zoals het verloop van de Spaanse burgeroorlog.
S.: ‘We spraken af allebei een krant mee te nemen, en bij ons was dat geloof ik het Nieuws van de Dag of de Telegraaf, en hij had de Tribune, en dan gingen we zitten vergelijken. Dat ging niet van mij uit, dat ging van hem uit. En dat zijn dingen die ik met andere vriendjes nooit gedaan zou hebben.’
Geen Tribunes, geen Spaanse burgeroorlog, geen politiek commentaar - bij Elmer niets van dit alles, althans niet zwart op wit. Maar laten we tussen de regels door lezen.
Nu kan dit heel gericht: naast een aantal andere merkwaardigheden vertoont Elmer namelijk een obsessief trekje, dat behalve vermakelijk vooral vreemd is - zolang we Reves jeugd buiten beschouwing laten. Het gaat om een hebbelijkheidje dat als een rode draad door de novelle loopt, maar desondanks eenvoudig op zichzelf te beschouwen valt, omdat het zich slechts voordoet tijdens Elmers omgang met zijn buurtvriendjes (onder wie Werther Nieland).
Elmer blijkt een nogal dominante jongen, die erg graag de baas speelt over leeftijdsgenoten. Op zichzelf is dit niet zo bijzonder, elke groep heeft immers zo zijn leider, maar Elmer is een geval apart: hij wil niet zozeer de baas zijn, als wel de voorzitter, de voorzitter van een club. Dit streven houdt hem voortdurend bezig. ‘Ik ben de voorzitter, dat is al opgeschreven,’ zegt hij ergens tegen Werther. ‘Jij bent de secretaris, maar dat moet geheim blijven. Jij wordt natuurlijk wel secretaris, maar de voorzitter doet alles wat er gedaan moet worden: dat is altijd zo.’
‘Werther Nieland’ staat vol met dit soort dialogen, en naast Elmers vasthoudendheid verraden ze dat zijn plannen behoorlijk vastomlijnd zijn. De jongen kan uittekenen hoe zijn club eruit moet zien. Hij weet bijvoorbeeld dat leden van een club moeten vergaderen, dat voorzitters redevoeringen houden, en dat een goede club uit verschillende afdelingen bestaat; hij bijt zijn vriendjes toe dat een club niets aan slapende leden heeft, en zeker niets aan papieren leden, en dat alleen ‘een club op voeten’ een echte club is; ook hamert hij erop dat clubs altijd en overal vijanden hebben.
Zijn buurtgenootjes zijn minder gedreven. Elmers naarstige aandringen - hij praat op een indringende fluistertoon - sorteert bij hen in plaats van enthousiasme een soort slome meegaandheid die als vanzelf uitmondt in weerstand. Van dat laatste is de voorzitter niet gediend. Als Werther op een keer te kennen geeft uit een zojuist opgerichte club te stappen, kondigt Elmer een spoedvergadering af. Tegen het enige overgebleven lid, een zekere Dirk, zegt hij: ‘Je hebt natuurlijk als een goed lid van de club al begrepen, wat er aan de hand is (...). Hij is een heel erge spion. Hij is de club binnengeslopen om de vijand alles te vertellen: zo wil hij de club kapot maken. Daar is hij al een tijd mee bezig.’ Als Dirk zich zoals steeds op de vlakte houdt (hij zwijgt, en krabt aan een korstje op zijn knie), richt Elmers wantrouwen zich ook
| |
| |
op hem: ‘Jij moet ook de club uit’ (...) ‘Je bent opgestookt, dat merk ik heel goed. Jij wil ook dat de club ophoudt. Van nu af aan ben je geschorst.’ En: ‘Als je weer in de club wil komen, maar dat is heel moeilijk, dan moet je een brief aan de voorzitter sturen en vergiffenis vragen.’
Anno 1997, met onze kennis van politieke partijen die zichzelf aanduiden als de ‘Partij’, kan deze bloemlezing genoeg zijn. Het gewroet tussen de regels kan gestaakt worden, we zijn er namelijk uit. Zonder al te veel moeite lukt het Elmers obsessie thuis te brengen. We hoeven maar overal waar hij het politiek neutrale, kinderlijke ‘club’ gebruikt, het grote-mensenwoord ‘partij’ in te vullen, en de interpretatie komt op gang: voor onze ogen verandert Elmer in de voorzitter van een ‘partij’, en is vanaf dat ogenblik een partijvoorzitter. De hoofdletter P volgt als vanzelf.
Zo krijgt de structuur van Elmers club betekenis. De hiërarchie - kenmerk van iedere totalitaire organisatie - is strikt: de club heeft een voorzitter, een secretaris, een assistent-secretaris, een lid, en zelfs een aspirant-lid. Het ‘bureaucratisch apparaat’ is machtig, maar als was in de handen van de voorzitter: reglementen worden door hem opgeschreven, en wat eenmaal zwart op wit staat is daarmee bewaarheid; wie terug de club in wil moet het bestuur een nederige brief schrijven.
Elmer bezigt typisch verenigingsjargon zoals de papieren leden en de club op voeten, en bedient zich van propaganda: hij kondigt een ‘daverende feestmiddag van de club’ aan en belooft ‘een mooie middag, die nog lang in onze herinnering zal blijven’. Het valt ons op hoe handig hij de middelen, hiërarchie en propaganda, aanwendt om te manipuleren. Maarten, die aardig kan knutselen, sist hij toe: ‘Er moet trouwens een club worden opgericht: dat weet jij misschien ook wel. Dat is heel belangrijk. (...) De voorzitter moet iemand zijn die al eerder clubs gemaakt heeft (...), die benoemt meteen een maker. Dat is iemand die goed kan bouwen. Die maakt voor het bestuur en de voorzitter allerlei dingen, die ze mogen houden.’
Maar het mooist is wel zijn paranoia. In elk niet-clublid ziet de voorzitter een vijand, en steeds blijft hij beducht voor infiltratie: zowel Dirk als Werther verdenkt hij van spionage. Inzake de onverschillige Dirk ontwikkelt hij zelfs een onversneden complottheorie. Sancties: buitenwerping in de buitenste duisternis (schorsing) en forse lijfstraffen (‘Als er iemand is die de club wil verpesten dan wordt zijn lul afgesneden’).
Elmers tragiek is dat zijn geestdrift met geen mogelijkheid overslaat op de anderen. Geen van zijn vriendjes wordt bang voor de ‘vijanden en spionnen’ waar hij steeds voor waarschuwt, niemand doet enige moeite om het lidmaatschap van zijn club te verwerven. De daverende feestbijeenkomst draait uit op een grote mislukking, eenvoudig omdat er niets is dat davert. Elmer probeert een ‘grote’ redevoering te houden, maar een elfjarige is geen redenaar. Hij opent de ‘middagbijeenkomst’, maar kan de aanwezige leden geen goed ‘programma’ aanbieden. Kortom, de jongen slaagt er niet in zijn vriendjes te intimideren, laat staan ze te manipuleren, hoe hardnekkig hij dit ook probeert.
Maar we begrijpen Elmers fanatisme. We herkennen het niet alleen, maar vermoeden ook de oorzaak. Met wat we weten over de familie Van het Reve is het duidelijk uit welke hoek de wind waait. Hoeveel daverende redevoeringen en feestmiddagen zal Elmer zelf hebben bijgewoond? Denken we aan het verhaal van Walter S., aan de communistische vakantiekampen, aan Reves fietstochtjes met zijn vader, aan de eerste communistische roman van Nederland, ja, dan weten we het zeker: Elmer aapt de communistische partij van zijn vader na. De prietpraat die de jongen produceert - hij wil van Werthers zusje een ‘adspirant-lid’ maken, in plaats van een ‘aspirant-lid’ - bevestigt dat hij nabauwt wat zijn vader en wellicht zijn oudere broer er tijdens tafelgesprekken of fietstochtjes hebben ingehamerd.
Zijn paranoia, zijn angst voor complotten - we begrijpen ze. Het kan niet anders of de va- | |
| |
der van Elmer werd, net als die van Reve, door zijn eigen partij tot driemaal toe kaltgestellt - eruit gesodemieterd in het Nederlands. Dit gebeurde zomaar, op basis van geruchten. De jongen heeft goed opgelet. Hij heeft begrepen dat in een echte partij vrienden vijanden kunnen worden, en andersom. Zomaar, zonder gegronde reden.
Maar misschien voert dit wel te ver. Ik veronderstel marxistische fietstochtjes die Elmer in de tekst nergens maakt, omdat ik weet dat Gerard Reve die tochtjes wel maakte. Nogmaals stel ik de vraag in hoeverre de informatie die Walter S. verstrekte ertoe doet. In hoeverre verschilt de kennis over Reves opvoeding van kennis over zijn rookgewoonten? Heeft het zin om Elmer te laten fietsen in het buiten-textuele? En zo ja, dragen dergelijke tochtjes bij aan begrip van en waardering voor de novelle?
Je kunt je ook afvragen hoe een lezer die niets weet van Reves communistische achtergrond tegen Elmers gedrag aankijkt. Met ‘niets weten’ bedoel ik in dit geval niet de methodische onwetendheid van de structuuranalist, maar de onwetendheid van bijvoorbeeld een Fransman die de novelle in vertaling leest, of de onwetendheid van een Nederlander over tweehonderd jaar, wanneer de ‘sterfelijke aanleiding’ al lang niet meer is.
Er bestaat een antwoord op die vraag. Het werd in 1950 gegeven door Simon Vestdijk. Vestdijk, Fransman noch tweeëntwintigste-eeuwer, besprak ‘Werther Nieland’ vrijwel meteen na verschijning en kon op dat moment onmogelijk op de hoogte zijn van Reves afkomst. Zijn recensie, ‘Zwijgplicht in en buiten een novelle’, levert om die reden een mooie proef op de som, en is, aangenaam bijkomstig, van superieure kwaliteit: decennia later blijkt Vestdijks commentaar een meesterlijk staaltje literatuurkritiek. Hij was de eerste die over de novelle schreef, en deed dat naar mijn smaak totnogtoe het beste - een handvol structuuranalyses ten spijt. Zonder voorbehoud noemde hij ‘Werther Nieland’ een meesterwerk, groter nog dan De avonden. Zijn onderbouwing was voortreffelijk: Vestdijk stipte werkelijk alle belangrijke aspecten van de novelle kort maar in de kern aan. Hij peilde de bijzondere mix van humor en melancholie, en doorgrondde details zonder zijn stevige greep op het geheel te verliezen. Ik durf te beweren dat vrijwel alles wat sindsdien over ‘Werther Nieland’ is gezegd, al in die bespreking stond.
Maar wat nu deed Vestdijk met Elmers clubs?
Zoals gezegd wist hij niets af van Reves rode jeugd, en moest dus roeien met de riemen van de tekst. Wat we zien is dat de psycholoog die hij was, een poging ondernam om Elmers merkwaardige verenigingsdrift in te passen in het geheel van diens karakter. En passant vestigde hij daarmee de aandacht op een punt dat nu onder dreigt te sneeuwen: het karakter van Elmer. Zoals geen lezer zal ontgaan, kent het karakter van Elmer een andere, minstens zo markante kant, die een authentiekere indruk wekt dan de politieke echo in zijn omgang met zijn vriendjes: de elfjarige toont een primitieve, ongerichte religiositeit. De magische formules die hij prevelt, de vissen die hij ritueel onthoofdt en vervolgens begraaft, de vogels die hij cremeert en daarna ter aarde bestelt, de geheime geschriften die hij verstopt: alles heeft tot doel de bovennatuurlijke machten die hem omringen gunstig te beïnvloeden.
Vestdijk zocht de reden voor dit gedrag, misschien niet onverwacht, in het wezen van de angst. Volgens Freud, schreef hij, bevinden elfjarigen zich in hun ‘latente periode’, de periode waarin ‘het kinderlijke besef van almacht op het onverbiddelijke raster der buitenwereld [stuit], en deze weerstand tot verbeelde vijanden [projecteert]’. Elmer is inderdaad bang voor watermonsters die hem aan zijn ‘edele delen’ het water in zullen sleuren. Hij is bang voor de geur die hij in het huis van de Nielands ontwaart, een geur waarvan hij weet dat ze met toverkracht is toebereid en losgelaten werd om hem te bedwelmen. Hij gelooft in het bestaan van aardwezens die hem willen ontvoeren. Als
| |
| |
hij zich tijdens de bouw van een vissenguillotine in zijn vinger snijdt, kent hij de oorzaak: ‘Ik begreep dat de kleine dieren, die elkaar immers alles vertelden, mij dit ongeval hadden berokkend.’
In zijn strijd tegen de boosaardige wereld, redeneerde Vestdijk - en hier paste hij Elmers clubliefde in - zoekt Elmer medestanders. Dit kan volgens Vestdijk het beste in een club; daar immers worden vrienden handlangers van de baas, handlangers die zijn bevelen moeten uitvoeren in het gevecht met de vijand. ‘De caricatuur hiervan,’ ging hij verder, ‘vond men in het nazisme, en vindt men eigenlijk in iedere politiek.’ En zie: voor even tilde Vestdijk Elmers obsessie naar het algemene niveau van het politieke streven, en scheerde daarmee rakelings langs het marxisme. Dichterbij kwam hij evenwel niet.
Gevolg was dat de recensent in zijn maag bleef zitten met wat wij als partij-jargon hebben herkend. Hij wist zich geen raad met Elmers redevoeringen en partijverordeningen, en hij sprak zijn verbazing uit over de vroegrijpe ernst van de jongen. Begrippen als propaganda en partij-jargon kwamen niet in hem op, en wellicht daarom besloot hij ten slotte het geheel maar in stukjes te hakken: Elmer zou boekentaal en stadhuisterminologie gebruiken, en de ‘speeches van kleine beambten, en het gewichtig doen der burgerij’ imiteren. Deze stukken retorisch schroot moffelde hij vervolgens vakkundig weg tussen Elmers ‘mythomanische’ karaktertrekken, zoals hij ze noemde.
Er zijn momenten in zijn betoog waarop ik Vestdijk de ontbrekende informatie zou willen influisteren. Eén hint over Reves afkomst en hij zou lijn in Elmers gedrag ontdekken. Op slag zouden de onbegrepen details veranderen in motieven die en groupe naar het communisme zouden wijzen, zoals ijzervijlsel naar een magneet.
Soms echter trok Reves afkomst te hard aan de novelle, of moet ik zeggen aan de psyche van de interpreet? Een toevallige en verrassende ontdekking maakte in ieder geval schrijnend duidelijk hoezeer ik had geaasd op betekenis. Het betreft mijn uitleg van de manier waarop Elmer het woord ‘aspirant’ spelt, namelijk als ‘adspirant’, hetgeen ik een geval van prietpraat noemde.
Ik redeneerde als volgt. Aspirant met een ‘d’ is een spelfout, en aangezien Elmer het woord meer dan eens verkeerd uitspreekt en dit in elke nieuwe druk blijft doen, verviel de optie van een zetfout. Bovendien wekten de beheersing en stilistische zorg die de novelle kenmerken bij mij de indruk dat Reve in ‘Werther Nieland’ meer dan ooit elke letter met beoogd effect had neergeschreven, zo ook deze merkwaarige ‘d’.
Hoewel ik de letter nooit eerder had opgemerkt, zag ik hem nu plotseling, misschien ook omdat ik hem kon gebruiken. Ik meende Elmers slip-of-the-tongue namelijk te kunnen toeschrijven aan zijn leeftijd: de jongen bezigt een woord waarvoor hij eigenlijk nog te klein is. Hij struikelt erover, zoals kinderen over ‘omweer’ spreken wanneer ze hun oren dichthouden als het begint te donderen. Prietpraat dus.
Een aardige vondst met andere woorden, die de stelling dat Elmer zijn ouders nabauwt leek te onderschrijven - althans dat dacht ik, tot ik in de Volkskrant op een nostalgisch stukje van Jan Mulder stuitte. Een stukje naar aanleiding van een pas geopend Ajax-museum, waarin Mulder - oud-ajacied - beschreef hoe hij langs een vitrine loopt met daarin de trainingspakken die de spelers van het tweede droegen toen hijzelf jong was. Op die pakken stond het woord ‘adspirant’ gestikt, schreef Mulder, want ze kwamen ‘uit de tijd dat aspirant nog als adspirant werd geschreven’.
Voor gevallen als het zojuist geschetste, muntte de Duitse literatuurwetenschap de negatief geladen term Hineininterpretation: een lezer die zich bezondigt aan Hineininterpretieren is een lezer die een vergezochte, onjuiste betekenis de tekst inloodst.
Natuurlijk, het argument van de vroegwijs- | |
| |
heid blijft grotendeels overeind: het woord ‘aspirant’ hoort - in welke spelling dan ook - niet thuis in het vocabulaire van een elfjarige. Niettemin laat mijn vergezochte en onjuiste lezing goed zien hoe informatie van buitenaf betekenis kan opleggen aan volstrekt onbetekenende details. Want onbetekenend is dat lettertje, hoe je het ook wendt of keert.
Ik had de prietpraat-these natuurlijk gewoon weg kunnen laten, en waarschijnlijk had ik dat ook wel gedaan als niet ook het omgekeerde zich zou hebben voorgedaan. Aan de biografische magneet bleef namelijk nóg een detail hangen - voorheen onbetekenend, maar nu vreemd genoeg van doorslaggevende betekenis.
Het gaat om twee zinnetjes in ‘Werther Nieland’, die zich samen gedragen als een terzijde. Het laatste staat zelfs tussen haakjes. Juist dat regeltje tekst legt als een navelstreng contact tussen Elmer en de vooroorlogse Reve, die met zijn vader langs de gloeilampenfabriek van Philips fietste. Het vormt het bewijs voor Elmers fietstochten.
De regels zijn te vinden achter de eerder geciteerde alinea over de knutselaar Maarten, waarop ze een soort toevoeging vormen. Elmer polst Maarten om de ‘maker’ van de club te worden. Hij zal voor de voorzitter en het bestuur allerlei dingen moeten vervaardigen, die zij mogen houden. In de eerste van de twee zinnen die ik bedoel, specificeert Elmer dit ‘allerlei’ met een voorbeeld. Hij zegt tegen Maarten: ‘Hij moet ook een lamp maken die niet uit kan gaan.’ Het tweede zinnetje voegt daar voor de lezer tussen haakjes aan toe: ‘(Ik hield het voor mogelijk, dat zoiets bestond.)’
Daar staat ze dan: de oerversie van het communistenpeertje dat niet stuk zou kunnen branden. Maar interessanter: Elmer blijkt te hebben geloofd in het bestaan van dergelijke lampen. Drie decennia later is dit geloof voor beide broers uitgegroeid tot misschien wel hét symbool van het marxistische denken: Reve vertelt in Oud en eenzaam over de fietstocht en over Vanters beschuldiging aan het adres van de gloeilampenfabrikant Philips; datzelfde jaar rekent zijn broer in Uren met Henk Broekhuis af met de mythe van de onverwoestbare gloeilamp. ‘Ik ken zelfs een mts in het Gooi,’ schrijft hij, ‘waar aan de leerlingen onderwezen wordt, door een speciaal daartoe opgeleide leraar, dat Philips, alvorens zijn lampjes op de markt te werpen, er eerst een krachtige stroomstoot doorheen jaagt om hun levensduur te verkorten.’
(wordt vervolgd)
|
|